Ideën, zevende bundel
1273.
De vrouw uit Haarlem raakte alzo niet te water. Een vuil partyblad uit de dagen waarin m'n geschiedenis voorvalt, beweerde dat ze zich redde door den kreet: ‘als jelui niet ophoudt met dringen, laat ik m'n kerel stemmen voor X!’ Dit was gelogen, anachronistisch gelogen, gelyk dan ook slechts van 'n blad dat tot... die andere party behoorde, te verwachten was. Nooit zou men zo'n afschuwelyk laag verzinsel vinden in 'n blad van de... niet-andere party. Hoe dit zy, 'n leugen wás het. Ieder beschaafd mens en krantlezer weet dat het kiesrecht der echtgenoten van zulke dames, eerst van enige betekenis is geworden na 't uitsluiten van de arme drommels die zich moeten tevreden stellen met minder winstgevenden werkkring. Onze Maddam dééd niet aan staatkunde, en dit is 't slechtste niet wat ik van haar zou kunnen zeggen. In plaats daarvan pakte zy een der meisjes by den arm, en duwde haar naar 't gapend luikje van de schuit. ‘Allo, d'r in, as 'n meid! Kom-an, ik heb nou genoeg van dat gezanik! Toe, allo, d'r in, en jy ook!’ Met deze woorden werd ook het tweede Kaatje ingescheept. De schuit wiegelde by 't opstappen en dreunde by 't neerkomen op den vloer van 't ruim. Van onwil bleek er niets. De bedroefde ‘moeder’ die de zo vurig begeerde boezelaar uit het oog verloor, verdubbelde haar eentonig misbaar. De waardin scheen nog iets aan den wallekant te doen te hebben. Had ze misschien pas 'n krygsgeschiedenis bestudeerd? Trachtte zy zeker soort van veldheren na te volgen, die de specialiteit beoefenen, hun overwinnaars jaloers te maken op de kunstige ingewikkeldheid van hun terugtrekken? Wou ze 't slagveld verlaten met kalmte, met majestueuze waardigheid? Och, neen, op eer en roem was ze in 't minst niet gesteld, maar er viel voor haar iets op te merken, en daarom aarzelde zy. Ze wilde weten of er van dien pastoor en dat jongetje wat te halen viel. Wouters aandringen by pater Jansen om voorzienigheidje te spelen had haar aandacht gewekt, en ze wilde meer van de zaak weten voor ze die beide personen uit het oog verloor, 'n oplettendheid die rechtstreeks tot de eisen van haar ‘vak’ behoorde. Een gelyke indruk, doch hier slechts 't uitvloeisel van gewoon bedelaars-instinkt, bewoog de ‘radeloze moeder’ nog eens ter markt te komen met haar radeloosheid:
- Hi, hi, hi, m'n arm kind!
Wouter vroeg weer aan z'n begeleider, of er dan van hunnentwege volstrekt niets aan de zaak te doen zou wezen?
- M'n arm kind! En... m'n boezelaar! Als ik dan in godsnaam maar m'n boezelaar weerom had!
Deze uitroep rymde vrywel op den loop van Wouters gedachten.
- Drie skelling en 'n oortje!
Weer rekende Wouter z'n Mentor voor, dat dit nog geen vollen gulden bedroeg.
- Och, m'nheer, nog niet eens 'n volle hele gulden! Wat scheelt óns die ene gulden?
De waardin en de moeder bespiedden om 't zeerst wat er tussen die twee broeide.
- Hoor eens, jongeheer, 't mag niet, zei Jansen, 't mag waarlyk niet! Maar...
- Toe, asjeblieft, m'nheer!
...dan zal ik 't er byleggen. Ga je gang! Ik zal om geld schryven aan m'n broer te Vught. Maar gauw dan, 't is geen plezierig staan hier.
Jansen stapte naar de roef, en Wouter op de vrouw toe. Hy haalde 't grauwlinnen zakje waarin z'n geld geborgen was voor den dag, had 'n beetje tyd nodig, om den styf ineengedraaiden hals te laten ontkrinkelen...
De waardin zag dit heel goed, en berekende den inhoud naar de snelheid van de wenteling. Maar... 't kon kopergeld wezen? Neen, Wouter haalde een ryksdaalder voor den dag.
- Hi, hi, hi, m'n arm kind!
De treurende moeder stak de hand uit, en gebruikte de ander om zich de ogen rood en blind te schuren met haar voorschoot. Van de ‘drie skelling’ sprak ze niet meer. Inderdaad, waarom dien weldadigen jongeheer op de gedachte te brengen dat 'n ryksdaalder méér bedroeg dan de oorzaak van haar gejammer, en dat er volgens de eenvoudigste regelen van comptabiliteit iets viel terug te geven? Ze veranderde dus van tekst, en huilde nu by voorkeur over haar ‘verloren kind’, 'n onderwerp dat haar voorkwam in beter evenredigheid te staan met 'n schadeloosstelling van vyftig hele stuivers. Wouter stond met open mond, en... wachtte? Ja, neen, ik kan waarlyk niet zeggen of-i wachtte. De vrouw droeg wel zorg, genoeg met haar ogen te doen te hebben om geen voedsel te geven aan de gissing dat zy op wachten verdacht was, en misschien was het voor Wouterzelf 'n verrassing toen hy opeens - in-godsnaam, 't moest wel! - zich aanstelde alsof 't wel werkelyk z'n bedoeling was geweest den gansen ryksdaalder te offeren op 't altaar van... van... ja, van wát eigenlyk?
- God zal 't je duizendmaal lonen, jongeheer!
- Dat 's vier zak guldens, en nog 'n beetje toe! riep 'n rekenaar uit den hoop.
- Duizendmaal, jongeheer! Hi, hi, hi, wat zal er van m'n arm kind worden?
Er begon waarachtig kans te komen dat Wouter beproeven zou de zedelyke toekomst van dat ‘arme kind’ enigszins te verbeteren, door de jammerende moeder 'n tweeden ryksdaalder aan te bieden.