Multatuli.online


1271.

Maar... die wereld-zelf kende hy nu eenmaal niet! Hy wist er niet veel meer van dan z'n biechtelingen hem konden of wilden meedelen, en deze zeer gebrekkige inlichtingen namen nog bovendien steeds de kleur aan van z'n eigen schuldeloos gemoed. Elk bedreven kwaad scheen hem 'n ongeluk toe, en de vermaningen die hy uitsprak, of de boetedoening die hy soms meende te moeten voorschryven, geleken meer op 'n vriendschappelyk toegediende hartsterking dan op berisping en straf. 't Was waarlyk geen wonder dat-i niet recht vatte wat er by die haarlemmerschuit verhandeld werd! Een der hoofdpersonen in het drama-bedryf dat hier werd afgespeeld, de vrouw die door haar luidruchtigheid en gemenen opschik de aandacht van 't publiek tot zich trok, was te Amsterdam geweest om wat koop-waar op te doen voor haar winkel te Haarlem. Die koopwaar bestond in 'n tweetal... meisjes, neen - twee ‘meiden’ zeg ik ook niet graag - uit twee jeugdige vrouwspersonen dan, die ze door geschenken en de voorspiegeling van 'n lui leven tot zich had weten te lokken. Wat ik hier ‘geschenken’ noem, was in werkelykheid 'n driedubbel geboekt woekervoorschot. En ‘ze had het zwart op wit’ zei ze, op haar dy slaande, waar de kostbare dokumenten geborgen schenen die haar woorden konden bevestigen. Deze bewysvoering was tegen de moeder van een der beide schepseltjes gericht, die lucht van de zaak gekregen, en gezorgd had vóór 't afvaren van de schuit daar te zyn. 't Woord ‘moeder’ klinkt liefelyk, en de goedige lezer verwacht dat de vrouw zich daar bevond om haar kind te ontrukken - ‘zo noemt men zulks’ zou Stoffel zeggen - aan de klauwen des verderfs... och, ik ben daar jammerlyk op 'n boekenfraze verzeild geraakt. Dat komt er van, als men z'n schryftafel zo vol modellen heeft liggen! Die ‘moeder’ was doodeenvoudig daargekomen om 'n aandeel te vorderen in 't reeds genotene, en vooral om 'n aandeel te bedingen in de toekomstige winst. Het toegeschoten publiek was verontwaardigd, of toonde zich zo, en verdeelde de uiting van z'n misnoegen vry gelyk tussen de moeder en de waardin. Deze beiden aan 't kyven! De twee rekruten zwegen, maar toch kon 'n opmerkzaam toeschouwer te weten komen wie van de strydvoerende partyen met haar sympathie vereerd werd, en wel door de plaats die zy innamen, of die ze trachtten te hernemen als ze voor 'n ogenblik vandaar waren weggedrongen. Blykbaar schaarden ze zich, zowel in overdrachtelyke als in letterlyke betekenis van 't woord, aan den kant der waardin. En er was reden toe! Deze had ‘so werachtich as Chot’ niets minder verzekerd dan dat haar contubernaaltjes 's morgens zo lang konden slapen als ze maar verkozen, en 's avonds zouden ze onthaald worden op jenever met suiker... als ze maar 'n ‘heer’ wisten te bewegen die versnaperingen voor zyn rekening aan 't buffet te bestellen. Nu, hiertoe meenden de meisjes kans te zien. Maar 't zou haar tegenvallen. Ze overschatten den invloed en den marktprys van haar bekoorlykheden - de goedkoopste zaak ter wereld! - en ook wel 'n beetje de mildheid van de ‘heren’. Maar de beminnelyke waardin liet haar aanstaande voedsterlingetjes in den waan dat er met nagebootste huurliefde terdeeg wat te verdienen viel. En er werd nog meer beloofd. Ze zouden Krelien en Sefie heten, en door de meid ‘juffrouw’ genoemd worden. Om 'n voorsmaak van die heerlykheid te geven, en tevens van den toon die in haar etablissement heerste, sprak 't wyf gedurig van haar ‘dames’. Wat kon, tegenover zulke schitterende aanloksels, de moeder bieden, zy die maar 'n arme werkster was? Ik weet wel dat sommige boekenlui 'n antwoord op deze vraag gereed hebben. Ze spreken by zulke gelegenheden van tucht, reinheid van ziel, eer, gemoedsrust, moederlyke tederheid... och, onze beide Kaatjes hadden liever jenever met suiker! Maar ik moet er by zeggen dat de keus haar niet zó moeilyk gemaakt werd, als de papiermoralisten van zo-even wel denken zouden, want de moeder hield zich met al die roerende dingen niet op. Ze reklameerde haar deel van de zaak, en eiste vóór alles 'n bonte voorschoot terug, dat ze volgens haar beweren aan haar dochter geleend had.

- En zal ik er nou dát niet eens van hebben, riep ze, dat ik m'n eigen goed weerom kryg? Hy heeft me drie skelling en 'n oortje gekost!

Er van? Wáárvan, o vrouw? Wáárvan? Ik vraag u, wáárvan? Nu, dit kon háár niet schelen, en:

- Dat kan my niet schelen, schreeuwde ook de waardin. Mens, je moest je schamen, dat moest je! Wel ja, wat zeg jylui - dit was 'n beroep op de kiesheid van de omstanders, die deze onderscheiding ten volle verdienden - wat zeg jylui? Is 't geen schande dat 'n moeder haar eigen kind 'n standje komt maken om 'n boezelaar?

- Ik wou maar dat we-n-afvoeren, zuchtte een van de Kaatjes. Wat treuzelt die schipper!

- Drie skelling en 'n oortje, zo waar as er 'n God in den hemel is, op de Numàrt in den bontjeswinkel! Geef hier, m'n goed! 't Is myn goed, zeg ik je! Geef hier!

Een poging om 't betwist voorwerp met geweld machtig te worden, mislukte. Opeens wendde de tedere moeder de zaak over 'n anderen boeg. Ze trachtte haar stem aandoenlyk te maken, en huilde:

- Heb ik je dáártoe opgebracht?

Wel zeker! Waartoe ánders, o tedere moeder?

- 't Is om te besterven, mensen, dat is het! En zeg, wat zal je vader daarvan zeggen?

- Nou, laat er je man maar buiten, zou ik je raden! Die zit hoog en droog in de rooie zaagsel. [*] Dat wil zeggen: in het tuchthuis waar de veroordeelden Campêche- of Fernambuk-hout raspten.
(1877)
Wat zeg jy, Ka?

Kaatje bevestigde de zaak wel niet uitdrukkelyk, maar gaf toch 'n antwoord dat heel weinig op verontwaardigde ontkenning geleek, door opnieuw moeite te doen om zich van haar moeder te verwyderen, en 'n veilig plaatsje te krygen achter de waardin. Deze haastte zich 'n zegel op de betekenis van Kaatje's manoeuvre te zetten:

- Wel ja, meid, 'n woord 'n woord, 'n man 'n man, nietwaar? En... ik heb ommers al de papieren in m'n zak. Wat zeg jylui? Een mens kan toch niet meer verlangen als zwart op wit!

De vrouw had weer op haar dy geslagen, en scheen antwoord te wachten. Er gingen dan ook uit het publiek enige stemmen op, maar ze getuigden van verdeeldheid der meningen. Wel hoorde men hier-en-daar: ‘zie je, 't is toch altyd haar moeder!’ maar ook toonden sommigen zich verontwaardigd over de vreemde soort van 't moederschap dat hier vertoond werd. Een stemming by zitten-blyven en opstaan kon moeilyk verordend worden, omdat de hele zaak in de letterlyke termen van 'n ‘standje’ viel. Bovendien, de strydvoerende partyen wachtten zich wel 'n beroep op de meerderheid te doen, voor ze met enige zekerheid berekenen konden die meerderheid op haar hand te hebben. En hiertoe bestonden aan geen van beide zyden voldoende gegevens. Velerlei scheldwoorden rezen uit de vergaderde menigte op, maar 't viel moeilyk te beslissen tot wie ze gericht waren, omdat ze meestal nogal toepasselyk konden geacht worden op ieder van de vier vrouwspersonen in 't byzonder. De hieruit voortspruitende verwarring bewees hoe groot de behoefte was - ook zelfs in de laagste standen der Maatschappy - aan enig besef van onderscheid tussen schelden en beschuldigen, en 't is den lezer bekend dat ik in 1031 getracht heb aan dat misverstand 'n eind te maken. Of ik geslaagd ben, zal de tyd leren. Wel jammer dat ik verzuimd heb er by te zeggen dat de plaats ergens by... Cicero - of 'n ander - gevonden wordt. Nu, dit verzeker ik by dezen.

- M'n drie skellinge wil ik hebben, kryste de vrouw, terwyl ze trachtte haar dochter by den voorschoot te grypen. Ik wil m'n geld, m'n drie skellingen, of anders...

Haar schreeuwen herinnerde Wouter aan de wanhoop der edele Hersilia over die verloren zeven gulden dertien, en langs de rails van al wat er sedert 'n etmaal weer met hem was voorgevallen, liep z'n herinnering uit op de vyftig guldens die hy in z'n zak had. ‘Als hy eens die arme vrouw aan 'n nieuw voorschoot hielp? God zou 't zeker weer niet doen, en daar er nu toch eenmaal in 't helpen iets goddelyks ligt:

- Wat dunkt u, m'nheer? vroeg-i aan pater Jansen.

- Ik ben erg bedroefd over die mensen, zei de goede man.

- O zeker, m'nheer! Maar... die boezelaar? Drie schellingen is nog geen volle gulden, en als wy nu eens...

- Dat mag volstrekt niet, jongeheer! Het doet my in de ziel leed dat die mensen op zo'n verkeerden weg zyn - want dit moet ik er haast wel van geloven - maar 't geld dat je by je hebt, is je niet gegeven om...

- M'n drie skellinge, huilde het wyf, of anders tenminste m'n kind weerom!

Dit ‘tenminste’ was verrukkelyk! Zal er misschien straks blyken dat prinses Erika onzen Wouter die vyftig guldens geschonken heeft om 'n radeloze moeder weer in 't bezit van haar verloren kind te stellen?

- Ze is heel ongelukkig, m'nheer... hoor maar! Och, wat komt er nu voor óns die éne gulden op aan? En... 't is nog niet eens 'n volle gulden!

- We mogen 't heus niet doen, jongeheer! Kom, kom mee in de schuit! Ik word er koud van, en kan 't heus niet langer aanzien. 't Scheen wel dat pater Jansen z'n eigen standvastigheid wantrouwde en de verlokking ontvlieden wou. Maar hy aarzelde. Ook Wouter volgde slechts heel langzaam, en niet zonder telkens opnieuw by z'n geleider aan te dringen op interventie.

- Wat is voor óns 'n enkele gulden, m'nheer!

Kyk me-n-eens zo'n kleine rykaard! Jansen antwoordde niet, bleef weer staan, en scheen te weifelen. De vrouw die met 'n eigenaardig armelui's-instinkt iets bemerkt had van wat er tussen die twee gaande was, vond het raadzaam van tekst en toon te veranderen, en begon te jammeren over de drie ‘wurmen die ze thuis had, en die nu zouden moeten vergaan van ongemak en kou’. In hoever deze verdrietige omstandigheden 't gevolg konden wezen van Kaatje's wangedrag, of van 't bankroet dat ze aan haar boezelaar leed, liet zy onopgehelderd. Toch had vooral de beweerde plotselinge temperatuurverlaging van die ‘wurmen’ zo in 't hartje van den zomer, best enige meteorologische toelichting kunnen gebruiken. Maar hiernaar werd door de tegenparty niet gevraagd. Zowel de waardin als anderen uit den hoop beantwoordden haar klachten slechts met onwetenschappelyke scheldwoorden, doch ter ere van 't stukje publiek dat hier vergaderd was, moet ik erkennen dat ook de koopvrouw uit Haarlem niet verschoond werd. Haar beroep leverde overvloedige stof tot schimp en smaad. Maar 't scheen dat ze de uitdrukkingen waarmee men haar zedelyk en maatschappelyk standpunt kwalificeerde, wel eens meer gehoord had, en niet gewoon was flauw te vallen om 'n beetje schande. Tartend, en als om te pronken met haar ongedeerdheid, bauwde zy de scheldwoorden na die men haar naar 't hoofd wierp, en wanneer daarin zekere eentonigheid begon te heersen, omdat de voorraad wat klein bleek in verhouding tot den duur van de scène, hielp zy de schreeuwers op den weg door 'n sarrend: ‘nou mot jelui dát weer 'ns zeggen!’ of: ‘ik heb in lang niet dát of dát gehoord, kom-an, bedenk jelui je nou 'reis goed of je niet ereis wat nieuws weet!’ Deze betrekkelyke kalmte prikkelde tot opwinding, en op zeker ogenblik nam de afkeer van haar ellendig bedryf zo de overhand... neen, dit is onjuist, men werd zó boos over de onverschilligheid waarmee ze 't schelden opnam, dat de moeder hoop begon te scheppen. Het blyft 'n raadsel wat die vrouw eigenlyk van plan was met haar ‘kind’ aan te vangen als 't bevryd wezen zou uit de handen van de waardin, doch zonder zich hierover te bekommeren begon de meerderheid haar by te vallen. Wouter zou weer ruimschoots in de gelegenheid geweest zyn de physiologie van de massa te bestuderen, als-i niet te zeer vervuld ware geweest van z'n zucht om... ja wat? Hy wou helpen, redden, terechtbrengen, hy wou iets doen. Wel ja, 'n mens heeft niet alle dagen twintig hele ryksdaalders in z'n zak! En niet dikwyls valt zo'n schitterend standpunt samen met 'n drama als hier vertoond werd, noch met de akeligheid waarmee 't - niet gans onverhoopt, om de waarheid te zeggen - straks dreigde of beloofde te sluiten. Er werd namelyk geroepen: ‘te water!’ en dit woord klinkt vreselyk in de oren van 'n hollands jongetje, opgebracht in de vreze voor kouvatten en den wallekant!

- Te water, allo, dat wyf de vaart in, sebiet! En die meiden na huis!

Naar huis, o onbesuisde menigte? Naar wélk huis? Naar de krotten waar ze onder opzicht komen zouden van zúlke moeders? Ik ben overtuigd dat geen myner lezers, indien hy 't hier beschreven voorval had bygewoond, zich met die hoogst-onfatsoenlyke zaak zou bemoeid hebben. Maar, lezer, gesteld eens dat ge hadt moeten stemmen? Zoudt ge in gemoede hebben durven roepen: die meisjes naar huis? Men behoeft waarlyk niet zo onnozel als pater Jansen te wezen, om verlegen te zitten met de keus tussen twee hellen. En wat het lynch-vonnis tegen die waardin aangaat... onze Maatschappy - hier niet byzonder oneigenaardig vertegenwoordigd door 'n troep gemeen - is wel zonderling! Het schepsel dat men hier te water wilde dringen, was een van háár leden, en 'n lid ook van 't gild dat diezelfde Maatschappy blykens eeuwenlange ervaring nooit heeft kunnen ontberen. Waarom nu, als zo'n onmisbaar meubelstuk onzer beschaving zich in 't openbaar vertoont, opeens zoveel verontwaardiging voorgewend? Verbiedt niet de wysheid der volkeren 't schenden van z'n aangezicht? Bedenk toch, o preutse Maatschappy, dat zo'n winkelierster in ontucht een uwer meest vooruitstekende neuzen is!

- Te water met dat wyf, werd er weer geroepen, de vaart in!

Er viel op te merken dat de hevigheid van dit geschreeuw in omgekeerde rede stond tot de nabyheid van de plek waar de bedoelde executie zou plaats hebben, en hieruit bleek dat de verstafstaanden 't meest verontwaardigd, d.i. de deugdzaamsten waren. We mogen aannemen dat ze zich in hun braafheid wel 'n beetje gesterkt voelden door de betere kans zich snel uit de voeten te maken, zodra het deugd-zoenoffer zou liggen te spartelen in de Haarlemmervaart. Ieder weet immers dat niets op aarde onvermengd is, tot en met de courage van de braven toe? Hierop scheen de waardin dan ook te rekenen, want ze gaf weinig blyk van angst, en de uitkomst bewees dat ze gelyk had. Het doet me leed dat ik den lezer, die waarschynlyk braaf is, en - als die verst-afstaanden! - met fatsoenlyk verlangen uitziet naar de zegepraal der deugd, enigszins moet teleurstellen. Het wyf werd beschimpt en gehoond, maar... ze bleef droog. Wie er spyt van heeft, trooste zich met de kameraadschap van Wouter, die by mangel aan ander emplooi van moed, gulheid en goeden wil, zo byzonder graag eens iemand uit het water gehaald had. ‘'t Komt zo zelden voor!’ mymerde hy, en dit vind ik ook. Het redden van drenkelingen moet 'n vervelend vak wezen, tenzy men er compérage by te pas brengt, en hieraan werd noch door Wouter noch door 't candidaat-offerlam gedacht.

Wel ver van zich op 't altaar der zedelykheid te laten zoenofferen, noch zelfs blyk te geven dat ze zich rechtens als de zwakste beschouwde, dreigde de waardin met de politie.

- Wel nou nog mooier! Jy, schandvlek, wou jy de politie roepen, jy? Je mag God danken dat er geen diender in de buurt is, jy, die hier de meissies komt verdibbeséren!

- Ik heb 't zwart op wit, schreeuwde zy weer. En, als er politie was, zou ik 't jelui laten zien!

Wát? Haar dy? Neen, denk ik. Dat ze in haar recht was? Dit ook wel niet, maar toch was de kans dat de vertegenwoordigers der autoriteit haar niet geheel-en-al in 't ongelyk zouden gesteld hebben, groter dan sommigen wel menen.