Ideën, zevende bundel
1255.
Want... vooruitgang is er! En meer nog, de vooruitgang is - in Nederland vooral - verbazend groot. Om dit op te merken, behoeft men waarlyk ter vergelyking niet terug te gaan tot Wouters jeugd, en zelfs niet tot de myne. Personen van middelbaren leeftyd zyn by enige opmerkzaamheid volkomen in 't bezit der nodige gegevens om te erkennen dat het licht van vele zyden begint door te breken. Het is my onverklaarbaar dat de aanhangers van 't oude niet meer blyk geven van ongerustheid. Is hun kalmte 't uitvloeisel van vertrouwen op de macht van hun God, die te Zyner tyd 'n dam zal opwerpen tegen de hand over hand toenemende miskenning van z'n hoogheid? Me dunkt dat Zyn tyd reeds voorlang moest aangebroken zyn, en er is grond voor de gissing dat Zyn tyd eigenlyk wél beschouwd géén tyd is. De God der gelovigen schynt den goeden ouden Pius tot voorbeeld te nemen, die jaar op jaar, week op week in allocutie, breve, syllabus, of hoe die dingen verder heten mogen, z'n Katholieken verzekert dat alles weer perfect terecht komen, en dat de kerk triumferen zal... als de tyd daar is. O, zeker, op die voorwaarde kan álles voorspeld worden, en misschien zitten ook de Olympische goden op zo'n restauratie te wachten. Intussen zyn ze afgedankt, en moeten zich vergenoegen met wat er by 't benoemen van sommige dagen of maanden, by 't vieren van zogenaamde ‘feesten’ en plechtigheden, by 't vereren der heiligen, by 't instandhouden van - onbegrepen! - symbolen, e.d. van hen overgebleven is. De troost is mager. Men moet 'n ware duivel wezen om geen medelyden te voelen met 'n afgezetten god. Ik vergis me, de Duivel-zelf behoort tot de categorie van gewezen wereldregeerders, en niemand beter dan hy kan weten hoe hard het is, van heel veel af te dalen tot volstrekt niets. Arme Duivel! Ook voor hem valt er weinig anders te doen dan in godsnaam z'n tyd af te wachten... Zyn tyd.
De Konstantyns zyn nog ver te zoeken, en zy die roeping voelen dezen of genen Olymp te bestormen, hebben nog altyd weinig uitzicht op 'n hofcharge. Doch juist hierin ligt de reden tot blydschap over den vooruitgang dien we bespeuren, en we mogen de ergernis over al 't ongediert dat 'n opkomende zon afwacht om voor den dag te komen, uitstellen tot den vervaldag van dien verdrietigen wissel der Noodzakelykheid. Wie dán leeft, wie dán treurt! Elke periode heeft genoeg aan z'n eigen kwaad, en by al 't verblydende dat we mogen opmerken, is 't er nog ver vandaan dat de gehele Maatschappy zich zou ontworsteld hebben aan den cultus van 't ongerymde. In Duitsland, byv. mag men geen kwaad spreken van 't spook dat de domme gemeenten voor z'n ‘God’ blieft aan te zien. De wet - lach niet, lezer! - bedreigt daar nog altyd straf tegen Gotteslästerung, en er worden Rechters gevonden die zich lenen tot het uitspreken van de vonnissen! Rechters, d.i. doctoren in Recht en Rechten, d.i. ‘gestudeerde personen’ volgens de uitdrukking van burgerlui die wel eens kamers aan studenten verhuurden, en dus beter konden weten. Rechters, d.i. mannen met baarden, vrouwen, kinderen, traktement, kiesbevoegdheid en ridderorden. Is 't niet komiek? Is 't niet treurig?
Gelukkige Paulus! Ik bedoel hier den man van Tarsus niet, maar den geestigen medewerker van den Spectator. In 't laatst verschenen nummer van dat tydschrift (30 September 1876) verwyt hy 'n verzenmaker die op de bekende en niet zeer ongebruikelyke manier met ‘God’ schermt, dat-i by dien Heer in slecht gezelschap is. ‘Schud u dien gemenen kerel van 't lyf!’ zegt Paulus. Bravo! En onder de advertentiën in hetzelfde nummer van den Spectator vinden wy 'n werk van Dr. Pierson aangekondigd, dat onder den welsprekenden titel: ‘Ter Uitvaart’ Doedes' pleidooi voor 't godsbestaan behandelt.
[*]
Het hier bedoeld stuk van Prof. Doedes is door my aangeroerd in bundel III (zie deel IV, blz. 709).
(1876) Voor slechts 'n twintigtal jaren zou de Spectator door 't opnemen van zulke stukken en advertentiën z'n eigen doodvonnis getekend hebben. En heden baren die stoutigheidjes ternauwernood opzien. Hierin alzo staan we nu eens eindelyk niet achter by 't Buitenland, en daarom noemde ik Paulus gelukkig. In 't vaderland van Goethe, Schiller, Humbolt en Bismarck zou men hem ter verheerlyking van den ‘gelasterden’ God enige maanden achter de tralies gezet hebben. En Pierson ook. En my ook.
Bedroevend evenwel is de opmerking dat nog in zeer langen tyd na 't afschaffen van de goddienery, de zedelykheid niet zal toenemen, en ik zeg dit nu zonder verband met de uitzichten op 't algemeen bederf dat de Maatschappy te wachten staat, zodra er iets zal te verdienen vallen met ongeloof. Het is er ver vandaan dat het uitroeien van bygeloof terstond ook de kwalen genezen zou die daaruit voortsproten. Het gaat hiermee als met de Joodse Wet die sedert byna tweeduizend jaren heet afgeschaft te zyn, en waarvan evenwel thans nog 'n voornaam deel den grondslag uitmaakt van de meeste begrippen en vooroordelen in alle christenlanden. Zo zal ook de zedelyke schoonheidszin nog lang nasukkelen aan den verpestenden invloed der goddienery. Het uitdenken van nieuwe dogma's of 't knoeien met stelsels van duitse-schoolfilosofen - vooral niet te verwarren met wysgeren! - leidt tot niets degelyks. Om de verbysterde geestvermogens en 't geknakt karakter te herstellen, blyf ik, als in 573, vlgg. Natuurstudie aanbevelen. Wie dit middel toepast, zal dagelyks ontwaren... niet dat hy zich aan de slaverny der vooroordelen ontworsteld heeft, maar dat het hoog tyd werd 'n begin te maken met het verbreken van die banden, om niet even idioot te worden als zy wier verstand hyzelf zo byzonder laag stelt.