XII
De lezers van den Locomotief worden dringend aangemaand toe te geven in het gevoel van dankbaarheid dat een noodzakelyk gevolg behoort te zyn van de opmerking hoe ik met aandoenlyke regelmatigheid myn causerieën in het licht geef... alsof er geen congressen in de wereld waren.
Congressen namelyk - ja, en nog iets: tentoonstellingen! - regeren de wereld, of houden die zó bezig, dat er zekere soort van standvastigheid nodig is om zich niet door den algemenen stroom te laten meeslepen. Men houdt tentoonstellingen... van alles. Men houdt congressen... over alles. 't Is een ware ziekte. De eeuw zal er naar genoemd worden.
Is dit verschynsel gunstig?
‘Over die zaak zou veel te zeggen wezen’ was 't stopwoord van myn ouden kennis, den kommandant van * * *, wanneer hy au bout de son latin was, of door te veel indrukken overstelpt, niet wist wat hy eigenlyk zeggen zou.
Ik wil trachten enige orde te brengen in de gedachten die de heersende mode van den dag in my opwekt.
Myn voornemen is echter my meer in 't byzonder met congressen bezig te houden, en ditmaal de tentoonstellingen onaangeroerd te laten voor zo verre dit, met het oog op het nauw verband dezer beide zaken, geschieden kan. Velen beweren dat een congres inderdaad een soort van tentoonstelling is, waar de vruchten van talent, wetenschap, kunst en studie geëxposeerd worden. De boosaardige vertaling van het woord: tentoonstellen met compromettre noem ik een afgezaagde woordspeling die ik niet voor myn rekening neem, al schynen dan ook sommige congressen zich te beyveren zodanige vertaling uit te lokken.
Het is aardig op te merken hoe te allen tyde zekere weerzin om Salomo gelyk te geven in zyn: niets nieuws onder de zon, of de zucht om Kalief Akiba's klacht: Alles schon da gewesen! tot een onwaarheid te maken, ons noopte tot het zoeken van nieuwe namen voor oude dingen. De ydelheid speelt hierin een grote rol. Wy maken gaarne onszelf en anderen diets dat we iets geschapen hebben, wanneer het ons gelukt is een nieuw woord in te voeren ter aanduiding ener bekende zaak. Congressen in letterlyken zin zyn zo oud als de wereld en dus ouder dan de mensheid. De ivoormynen in het hoge Noorden zyn zovele vergaderplaatsen van Mammouths en Mastodonten geweest. Die beesten congredieerden. Dat deden en doen nog heden ten dage alle gezellige diersoorten: bevers, apen, byen, termieten, en ook de soort die Kotzebue heel onaesthetisch het Gabeltier noemde: de mens.
Niet alleen onaesthetisch echter, maar zeer onjuist ook is de benaming waarmee de auteur van ‘Mensenhaat’ ons doteerde. 't Is nog zo lang niet dat Kotzebue's voorouders - en de onzen, lezers - zich door 't gebruik van vork en lepel van de andere diersoorten onderscheidden en niemand beter dan een indische lezer weet dat dit gebruik nog geenszins algemeen is.
We hebben te allen tyde moeite gehad de juiste kentekenen te vinden die ons geslacht aanspraak geven op het standpunt dat wy sedert... een paar honderd eeuwen onder onze natuurgenoten innemen, en de weifeling die dan eens onze hogere intelligentie aangrypt als voorheersend kenmerk van onderscheiding, en dan weer als distinctief zich moet vergenoegen met het vererend gemis van staarten, zou allicht tot de gevolgtrekking kunnen leiden dat het verschil niet zo doorslaand groot is als sommigen voorgeven.
Met of zonder staart dan, vóór of na de invoering van vorken, met of zonder hogere intelligentie... gezellig zyn wy, en dat schynen wy altyd in meer of mindere mate geweest te zyn. Overal waar het genus: homo sapiens sporen van zyn verblyf achterliet, vinden wy blyken dat hy een sociabel wezen was. De oorzaak hiervan lag misschien in het besef van individuele zwakte, en ik neem deze hypothese te liever aan, omdat ik ze straks zal nodig hebben tot het gedeeltelyk verklaren der congreswoede die in nauwer verband staat met het thema myner vorige causerie dan een oppervlakkig beoordelaar menen zoude. Congressen dus! Samenkomsten, byeenkomsten, vergaderingen. Om aan te tonen hoe oud de zaak is, behoeft men slechts een latyns of grieks lexicon op te slaan, in voce: con of sun. De meeste met die voorzetsels verbonden woorden doelen op den naam dien men gaf of zou kunnen geven aan een byeenkomst. De geschiedenis der diplomatie, der godgeleerdheid en der staatkunde toont aan, hoe gretig men in die woordenboeken gezocht heeft om zekere geleerde tint te verspreiden over handelingen die anders den leken niet genoeg eerbied zouden hebben ingeboezemd. Wy lezen van conclaven, van consulten, van conciliën, van congregatiën, van commissiën, van synodes, van consistoriën, van conventiën en van conferentiën, uitdrukkingen die in den grond der zaak op 't zelfde neerkomen: men vergadert om gezamenlyk een of ander onderwerp te bespreken.
Dat de naam niet tot de zaak zoude doen, is weer een van de vele onwaarheden die de ‘wysheid der volkeren’ tot een byna doorgaande dwaasheid maken. De naam doet wél tot de zaak. Zowel door meerderen invloed op de buitenwereld, als door zekere zich naar de benaming ener vergadering richtende toon, maakt het een groot verschil of men onder een latyns-grieksen titel byeengekomen is, of eenvoudig by elkaar zit als burgerlui die toevalligerwyze in elkanders gezelschap zyn, en zelfs een vooruit bepaalde periodiek terugkerende kransavond kan in deftigheid en praktisch effect niet halen by de minst pretentieuse ‘conferentie’. De waarheid hiervan is zo algemeen erkend, dat zelfs een dienstmaagd of huisknecht er van doordrongen is. Men ziet het zulken mensen aan, dat zy zich groot voelen wanneer ze in stede van 't bourgeois: ‘m'nheer heeft belet’ of: ‘niet thuis’, den onwelkomen bezoeker mogen afwyzen met een voornaam: ‘M'nheer heeft kelésie vanavond’.
Gaarne zou ik van hooggeleerden eens vernemen wat de meid van Plato antwoordde, als men hem kwam storen in zyn Sumposion? En over het algemeen ryst dikwyls de vraag in my op, welke middelen den ouden ten dienste stonden om gewone zaken te verdeftigen? Vreemde talen kenden zy zelden, en eerst zeer laat waaiden enige gedistingeerd-griekse uitdrukkingen naar Rome over. Die zogenaamde ouden zyn inderdaad te bewonderen, dat zy zich wisten te redden zonder klassieke voor-gangers. Elke Romeinse keukenmeid kon Cicero's taal verstaan, en toch was hy als redenaar, schryver, denker in zyn eigen vaderland geacht. Een grote kunst!
Wanneer het geoorloofd is, gelyk ik vaak doe, de wereld-geschiedenis om te keren, zullen wy overal Romeinen, Grieken en Egyptenaren ontdekken die van óns borgen. Ziehier uittreksels uit een paar averechtse woordenboeken uit die antiek toekomende dagen:
Latyn-Hollands. De naam onzer hogeschool (kroegia) stamt uit het Diets. Oorspronkelyk beduidde het de vergaderzaal der jongelingen te Leiden, waar zy zich oefenden in practische levenswysheid.
Grieks-Frans. Wy menen den titel onzer eerste magistraatspersoon (bavardoi) met volkomen zekerheid te kunnen afleiden uit het Gallisch. De Galliërs namelyk lieten zich in belangryke staatszaken voorlichten door zeker soort van gewyde priesters die in hun taal bavards, ook wel parleurs, genoemd worden. De wysheid dezer door het volk gekozen staatslieden werd slechts door die hunner ambtgenoten overtroffen. Het woord parleur is tevens de stam van ons woord parlement, een vergadering van personen die, gelyk bekend is, in zekere geluidgevende beweging van tong en lippen een goedkoop surrogaat voor denken hebben ontdekt.
Duits-Egyptisch. De wortel van den bynaam ausschos die onzen goddelyken Osiris van andere goden onderscheidt hebben wy te danken aan den gryzen germaansen voortyd. Die wysgerige beschouwers van den aard der dingen onder dat volk hadden opgemerkt dat de ware wysheid samengaat met onbeweeglykheid, en dat die onbeweeglykheid het best werd gewaarborgd door haar onder bescherming te stellen van zekere personen die zich in commissie verenigen en als zodanig den naam van Ausschuss droegen. De bedoeling van ons woord ausschos als eretitel van onzen god, is alzo dat hy nooit een duimbreed van de plaats komt, hetgeen een zyner meest goddelyke eigenschappen is.
Enz. enz.
Het eerste congres waarvan ik heugenis heb, is dat van Wenen. Bygewoond heb ik 't niet, maar het speelt een grote rol in myn herinnering, wyl ik op myn negende jaar door Metternich en Talleyrand in een myner eerste liefden gedwarsboomd ben. Ik kón maar niet in 't hoofd krygen hoe die heren Europa hadden verdeeld, en daaruit vloeide een vreselyk ‘schoolblyven’ voort, juist op den dag dat een myner nichtjes ons zou komen bezoeken. Dat heb ik dien staatslieden nooit vergeven, en geen Rynbegerig Fransman zou met meer vreugd dan ik de mare vernemen: de Wener protocollen zyn verscheurd... changeons la carte de l'Europe! Nu, gedeeltelyk is 't al geschied. Reeds in '30 begon men de congres-wysheid van slechts vyftien jaren geleden, vry verouderd te vinden. Vyftien jaren in de staatkunde is minder dan een seconde. Wanneer men alzo de mensenhatende definitie van leven: ‘ons bestaan is de voortdurende stryd met den twyfel of ons verstand gister dan wel heden in de war was’, op de zogenaamde staatkunde toepast, komen wy tot de overtuiging dat de diplomaten krankzinnig zyn. Iemand toch die elke volgende seconde besteedt aan 't afbreken van wat hy in de vorige seconde samenstelde, iemand die zo geheel ontbloot is van dat hoofdbestanddeel van logica, van praktyk, van wysbegeerte, van intelligentie: continuïteit...
- Verdiende een staart, nietwaar, markies?
- Twee, mevrouw! Drie staarten, mevrouw! Meer staarten... een menigte staarten! Hy verdiende... hoe zal ik my uitdrukken...
- Een congres van staarten?
- Zó is het! Waren ze dom of niet dom, de heren van 1815, die meenden dat de oppervlakte der aarde een pannekoek was, waarvan men naar welbehagen stukjes kon ronddelen aan de gekroonde troetelkindertjes van ouwerwetse wanbegrippen? Waren ze dom of niet, de staatsgeleerden die verwachtten dat Frankryk zich zou laten regeren door Bourbons van een stempel als Artois? Waren ze dom of niet, de fabrikanten van papierkoningen die Walen en Friezen tot één deeg meenden te kunnen omsmelten? Waren ze dom of niet?
- Ze waren dom, markies.
- Toch eerde men die mannen, toch betaalde men die mannen. Ganse firmamenten schitterden op hun borst... waarin geen hart zat. Anders hadden ze kunnen weten dat de overwinning by Waterloo - die zy niet bevochten - dat de brand van Moskou - dien zy niet aanstaken - hun een geheel andere roeping oplegden dan 't verknippen der kaart van Europa. Waarachtig, 't was een aardig meisje, myn nichtje, en kort daarop is ze getrouwd - want ze was driemaal zo oud als ik - en den eersten keer dat ik haar na dien noodlottigen dag van schoolblyven weerzag, verweet ze my met grootmoederlyken ernst dat ik zo slecht leerde. Vervloekte Metternich!
Ik kan my voorstellen hoe verwaand zyn knecht er moet hebben uitgezien by 't afwyzen van een lastigen bezoeker: congres! Dat klinkt anders dan kelésie!
Och, die arme mastodonten die congres hielden in de holen van de Witte Zee! Zy pronkten niet met ridderorden. Zonder 't minste tractement te ontvangen, vergenoegden zy zich met een sober diëet van pynboomhout, en waren voor 't merendeel te bescheiden zelfs om hun laatsten maaltyd te verteren, dien we à peu près ongeschonden in hun magen hebben weergevonden. Hoe aandoenlyk is de huishoudelykheid waarmee zy hun tanden in ys legden, als voorzagen zy - dat 's andere politiek dan de Wener wysheid van één dag! - dat 'n later diersoort behoefte hebben zou aan trommelstokken, hemdeknoopjes en biljartballen! Hebben de leden van latere congressen ooit iets nagelaten dat in duurzaamheid daarby halen kan?
- Het woordenboek der Nederlandse taal?
- Osiris beware ons! Het Nederlands letterkundig congres is onschuldig aan dát ivoor... waaruit zeker door ons nageslacht niet het geringste hemdeknoopje zal kunnen gedraaid worden. Hoe laag sommige betweters - et j'en suis! - op de congressen onzer dagen neerzien, het zotte plan om onze taal - die ze niet eens behoorlyk weten te noemen - want Nederlands deugt niet - in ys te leggen, is niet door een congres begaan. De daders zyn een paar zogenaamde geleerden, die menen een taal te verstaan, als ze weten aan te wyzen hoe eeuwen geleden zeker woord in een andere taal werd geschreven door halve wilden die niet schryven konden. Het congres werd medeplichtig, dat is waar, door by verschillende gelegenheden aan ‘geachte sprekers’ de gelegenheid te geven óver dat woordenboek 't woord te voeren. De fout was groot. Want daardoor kwam de zotte poging om 't gekibbel over zacht-lange en hard-scherpe klinkers te verheffen tot taalgeleerdheid, heel onverdiend tot den schynbaren rang van iets wezenlyks. Hebt ge wel eens met meikevers gespeeld?
- Aan een draadje? Goudtorren?
- Ja, met gouden torren aan een draadje. 't Is een wreed spel, maar kinderen zyn sans pitié. Ze zyn te dom om mee te lyden. Misschien zien die arme dieren 't onaangename van hun positie minder zwaar in, dan wy zouden doen indien 't ons lot ware tot speelgoed te dienen van baldadig reuzenkroost. Maar dat is nu de vraag niet. Weet ge hoe de knapen een tor noemen die niet hoog vliegt, en hoe ze 't aanleggen om a priori zo'n beestje te keuren? Ik zal 't u zeggen. In de dagen toen ik zo struikelde over 't Wener congres, werd de kever op een effene oppervlakte gezet en op enigen afstand vóór hem legden we een speld. Ging de arme drommel de speld uit den weg, dan werd hy tot hoogvlieger uitgeroepen. Liep hy recht toe op 't sjibboleth zyner bekwaamheden aan, dan kreeg hy den minder eervollen titel van speldezoeker. Een tor die eenmaal dezen naam had, was in de algemene opinie verloren. Daarin nu waren wy verstandiger, vind ik, dan de meer bejaarde kinderen van tegenwoordig, die op congressen - en elders! - juist zulke torren hoogvliegers noemen die de spelden yverig op- en byeenzoeken.
Zon vrouwelyk, zeggen ze. Ik zie niet in waarom? En 't is niet eens waar. Wie van de zon sprekende, zou zeggen: zy schynt, maakt zich belachelyk. De waarheid is dat wy in onze werkelyk levende taal het vrouwelyk geslacht slechts toekennen aan inderdaad vrouwelyke persoonsvoorstellingen. Alle andere woorden zyn factisch - n'en déplaise den heren speldezoekers! - mannelyk of onzydig.
Het woord: brood wordt met een d gesloten ‘omdat men in 't meervoud broden zegt’. De Friezen noemen van meel en water gebakken voedsel inderdaad: brood, en laten die d horen, halve Schotten als ze zyn. Maar in Holland en limitrofe provinciën heet bedoeld gebakken deeg wel degelyk: broot, en niet brood. Men geeft by 't uitspreken den drommel van 't meervoud, en daar heeft men gelyk in. Maar ook de Friezen hebben gelyk want het is een dwaasheid dezelfde klanken te willen opdringen aan verschillende kelen. De spelregel dat men een woord schryve naar 't voorbeeld dat we in 't meervoud aantreffen - waarom niet omgekeerd? Dat ware iets minders onlogisch, want één brood heeft vroeger bestaan dan meer broden - zou kunnen leiden tot de zotterny dat cent met x moet worden gespeld, omdat er twee a's worden gevonden in 't meervoud ryksdaalder. En die gekheden tonen zich - een klaar bewys dat het gekheden zyn - heel inconsequent. Waarom niet huiz ‘omdat het meervoud huizen’ is? Waarom niet braav naar 't meervoud braven?
Dat gewurm voorts om de spelling van een woord te bepalen naar de wyze waarop andere natiën het corresponderend woord schryven, is even dwaas. Ogen vordert twee o's, zeggen ze, omdat men in 't duits Augen zegt. Waarom dan niet oop voor op? En waarom veranderen de Duitsers dien au-klank niet in wat anders omdat men in Holland ogen en op schryft? Waarom blyven wy de d in vader behouden, als de Duitser daarvoor een t gebruikt? Zullen wy durven voortgaan woorden als maar, azyn, aardappelen, enz. te gebruiken waar de Duitser de daaraan verknochte begrippen met aber, Essig en Kartoffeln aanduidt? Hoe ver moet in 't eind die gekke drift om eigen zaken te meten naar vreemden maatstaf, zich uitstrekken? Er ligt in dat zoeken naar spelden op vreemden bodem een kiem van achteruitgang die noodlottig werken kan op ons volksbestaan, en 't zal dezen of genen toekomstigen Bismarck niet kwalyk te nemen zyn, als hy ons eenmaal inpakt onder 't voorwendsel dat het ons byzonder aangenaam wezen moet geheel en al onder de wetten te worden gebracht waaronder we steeds blyken gaven zo gaarne onze taal gesteld te zien. Die miskenning der rechten onzer keel, onzer gebruiken, moge minder zot schynen dan 't nasporen der schryfregels van onbeschaafde Gothen en Wenden, ze is gevaarlyker wyl zo 'n uitgestorven volksstam niet in staat is aan te dringen op betaling der wissels die wy voortdurend zo congresselykdom afgaven, ten laste van ons onafhankelyk volksbestaan.
Taal is heel wat anders dan 't gevit op 'n letter meer of min, dan dat geleuter over de spelling. Taal is de ziel des mensen in klanken geopenbaard. Taal is 't ware bazuingeschal - niet van een russische stad ditmaal - waarmede een geheel andere schepping dan die van Genesis uit het niet wordt te voorschyn geroepen. Taal?... lees de profeten, de zieners, de dichters. Hoor en tracht te verstaan wat ze zeggen, en vraag u zelf daarby af of zy zich bemoeiden met mannelyk, vrouwelyk of kort-stomp-scherp-lange speldezoekery!
- Maar... als men nu géén ziener is, géén profeet, géén dichter?
- De lieve natuur heeft voor alles gezorgd. Dan wordt men professor in de letteren, woordenboekschryver of lid van 't een of ander Congres. Ik ben 't ook geweest.
- Professor in de letteren?
- God beware my. Neen... in een onbewaakt ogenblik, Congreslid. En ik heb me geërgerd! By zulke gelegenheden heb ik gezien, hoe men 't aanlegt om de eenvoudigste zaken ingewikkeld te maken, en steeds zag ik er myn spreuk bewaarheid: du choc des opinions... ge weet de rest?
- Ja. Wryving van denkbeelden geeft verwarring, meent ge.
- Met verlof. Choc is geen wryving, choc is botsing. Wryving kan licht en warmte geven, maar botsing brengt niets goeds voort. Toch erken ik dat het op een congres de bon goût is botsing te vermyden. In byna alle programmen wordt alles uitgesloten ‘wat aanleiding zou kunnen geven tot ergernis van andersdenkenden op staatkundig of godsdienstig gebied’.
Deze voorzorg heeft velerlei gevolg. Wie de vrees voor ‘ergernis’ al te ver dryft, wie al te conciliant is, vermydt zo angstvallig elke aanleiding tot botsing, dat zelfs de gewenste wryving ontbreekt. Zulke congresleden zyn gewoonlyk - voor 't minst dat ze overigens sterk zyn in kortlange e's, verzenmakers of zo iets - ‘byzonder geacht’. Dat zyn de lui die den gelovers verkondigen dat God groot is, den litteratoren dat Hugo Grotius zo'n byzonder voordelig kind was, den wiskundigen dat een rechte lyn de kortste afstand is tussen twee punten, den moralisten dat men niet stelen mag, den staatkundigen dat er vroeger een sterk antagonisme heerste tussen Habsburgen en Bourbons, den economisten dat handelsvryheid een kostelyke zaak is... zy oogsten een applaus in, dat eigenlyk beschouwd moet worden als 't product van een diepgevoeld: precies m'n idee! vermenigvuldigd met het eigenaardig genoegen dat ieder hoorder smaakt als ‘het stuk uit’ is.
Een ander gevolg van de vrees voor aanstoot, is de opschudding veroorzaakt door dezen of genen doordryver die zich niet aan 't program houdt:
‘Zolang wy God niet begrypen, kunnen wy over zyn grootheid niet oordelen.’
‘Die Hugo scheen sterk genoeg van gestel om de massa dorre geleerdheid te overleven, waarmede men hem volpropte in zyn jeugd, maar was overigens een ordinair kind.’
‘Tussen twee punten is slechts één afstand denkbaar. Een kortste afstand bestaat dus niet, en al bestond die, dan was 't nog geen lyn.’
‘De oorsprong van alle bezit is onwettig en 't stelen is eerst misdadig geworden, toen zy die iets bezaten de macht hadden wetten te doen eerbiedigen.’
‘De Bourbons der 17de en 18de eeuw stonden te laag voor liefde of haat: zy amuseerden zich, en de oorlogen dier dagen waren speleryen van ministers of maitressen.’
‘Vryheid van handel is een gestolen leus zolang de liberalen de grensliniën in stand houden.’ Enz. enz.
Wie 't waagt zulke stellingen te verkondigen, zal moeite hebben zich te doen aanhoren, en de Voorzitter moet hem in de rede vallen. Op de gezichten der hoorders leest men iets als 't verwyt: ‘Kyk, daar zitten we nu zo vriendschappelyk by elkander en die dwarsbomer, die spelbreker, die radicaal, die vrydenker, die opposant zaait ongenoegen.’ Na wat getrappel en geschuifel nodigt de voorzitter den spreker uit: ‘zich te onthouden van kwetsende toespelingen, daar hy zich anders genoodzaakt zoude zien - hoe leed het hem ook doe - den spreker 't woord te ontnemen. De dagorde wyst bovendien nog verschillende ingeschreven sprekers aan. Bekorting is dus wenselyk’, etc. etc. De redenaar verklaart op z'n erewoord dat hy niemand heeft willen beledigen - toejuiching! -, dat hy 't in alle zaken volkomen eens is met...
Met alle anderen die 't onderling niet eens zyn, maar dat doet er niet toe. De speech is gehouden en de malencontreuze spreker treedt af onder gejuich... omdat-i aftreedt zeker.
Anderen weder schynen zich te hebben voorgenomen den wryving vermydenden geest van het program te ontduiken door het vermyden van zekere woorden, of door enige zaak een anderen naam te geven dan waaronder zy by de vergadering bekend staat. Op het laatste letterkundig congres heb ik een vlaamsen priester in een vry uitgebreide verhandeling de thesis horen verdedigen dat het onderwys der jeugd moest worden overgelaten aan de geestelykheid. Toen hy gedaan had werd er geapplaudisseerd als altyd, en de liberalen klapten om 't hardst mede. Hoe heeft de man dit kunststukje uitgevoerd? Doodeenvoudig. Het onderwerp tot welks behandeling hy zich had laten inschryven, was getiteld: Over de beoefening der dichtkunde by het onderwys. Wie daarin iets aanstotelyks zag, moest al zeer kwalyknemend wezen. Maar 't was een valse vlag. Wel begon de man - op gewone wyze dichtgevoel, dichterlykheid, verzenmakery enz. verwarrende - iets over dichters te zeggen, maar hy sprong terstond over op den invloed dien de onderwyzer moest trachten uit te oefenen op het hart zyner kwekelingen. En op dit thema borduurde hy voort. Maar wat hy gevoel noemde, bleek al spoedig in zyn mond geloof te betekenen. Hy stelde de ‘ydele menselyke wetenschap’ tegenover: ‘dat andere’, waarin ieder die niet ingedommeld was onder den zalvenden klank van die verhandeling, duidelyk een der vele alleen zaligmakende kerken herkende. Maar de vergadering wás ingedommeld. Op den dreun af die niet aanvallend klonk, berustte men in de goede bedoeling van den onschadelyk schynenden spreker, die tot aller volkomene tevredenheid eindelyk het spreekgestoelte verliet. Toen ik het woord vraagde met voornemen het gehoorde over te zetten in nuchtere taal, was juist - zeer toevallig! - het uur van sluiten daar. De voorzitter vreesde misschien voor wryving. Nu, my was 't wel.
Maar eilieve, wat baten zulke byeenkomsten? Brengen ze de wetenschap, de beschaving, de geleerdheid, de kennis der waarheid een haarbreedte vooruit? Ik geloof het niet.
Wie een waarheid naspoort, en 't ernstig meent met de hogepriesterlyke roeping op het gebied van weten, kennen, kunnen en begrypen, sluit zich op. Hy zoekt wryving, ja, maar geen wryving van vreemde klanken die nooit een harmonisch geheel kunnen opleveren. De wryving die hy nodig heeft, moet geboren worden uit de vergelyking der denkbeelden die zich opdoen in zyn eigene ziel. Wien 't ernst is iets te ontdekken, iets uit te vinden, iets te begrypen, houde congres met al de leden van zyn eigen ik, dat uit herinnering, gevoel, verbeelding, geestdrift, waarheidszin, arbeidzaamheid, moed en vryheid van vooroordeel behoort te bestaan. Het kleinste uurwerk loopt met zyn eigene raderen, gedreven door eigen veer, juister - of biedt althans meer kans aan op juistheid - dan de grootste machine uit onverenigbare brokstukken van allerlei werktuigen tezamen gesteld. Geen congres vond de wetten der zwaartekracht: dat deed Newton, een individu. Geen congres ontdekte Amerika: dat deed Columbus, een individu. Geen congres deed wat de individuen Copernicus, Keppler, Shakespeare, Humboldt deden. Geen congres vond ooit iets uit, bracht ooit iets tot stand. Nog heden geloof ik aan de waarheid van wat ik schreef op de eerste bladzyde myner Ideeën: De som van veel middelmatigheden blyft altyd gelyk aan - had ik misschien moeten zeggen: blyft steeds beneden? - één middelmatigheid.
Maar juist in die middelmatigheid waarvan het besef zich alom met een gepast middelmatige levendigheid begint te openbaren, meen ik de oorzaak te vinden der verenigingswoede die met veeziekte en parlementery tot de eigenaardige kenmerken van onzen tyd behoort.
Voor heden genoeg. Later wellicht meer hierover.