Multatuli.online


XIII

Ik denk dat den heer Philipse, den 21-jarigen voorzitter onzer jeugdige Eerste Kamer, iets ter ore gekomen is van myn herhaalde uitvallen tegen middelmatigheid. Die 21-jarige Agamemnon...

- Ik meende dat de heer Philipse iets bejaarder was.

- Ik ook. De bedoeling was misschien dat hy sedert 21 jaren Voorzitter, en dus Agamemnon onzer parlementaire heirvaart geweest is. Is 't u aangenamer dat ik hem Nestor noem?

- Ad libitum, mits het iets eerwaardigs uitdrukke.

- Philipse dan. De heer Philipse schynt boos over myn stryd tegen middelmatigheid, en heeft daarom een openingsrede gehouden, waarop de meest koppige optimist zich wel wachten zou het praedicaat: middelmatig toe te passen. Het was niet zonder doel dat ik hem 21-jarig noemde. Ik wilde door het wyzen op zyn jeugd, zeker gevoel van deernis in u opwekken voor een toestand die oorzaak schynt te wezen van besjespraat. De kommies die belast is met het concipiëren der speeches van dien heer is my onbekend maar ik verdenk hem van déloyale verstandhouding met het nageslacht, dat hem omkoopt om bydragen te leveren tot de kennis der oorzaken van onzen achteruitgang. Latere historieschryvers zullen wyzen op zúlke wawelaryen, als de toekomstige beoefenaar der geschiedenis vragen zal welke oorzaken onze décadentie hebben voorbereid?

Nu, oorzaken zyn het eigenlyk niet. Liever zoude ik het blyken noemen. Oorzaak van alles wat volgens menskundige regelen eerlang volgen moet, is de tevredenheid des volks met zulke dingen. Het zal wel te allen tyde en overal nu en dan voorgekomen zyn, dat onbeduidende wezens voor een ogenblik ‘door gebrek aan zwaarte naar boven vielen’, maar op straffe van abdicatie nam men er geen genoegen mee. Tien tegen één dat de meeste Hollanders het oudewyvengeleuter van den heer Philip-se zeer goed vinden. ‘Fatsoenlyk’ is het. Er komt tweemaal van God in.

Na ik weet niet hoe dikwyls de ‘inschikkelykheid’, ‘den welgemeenden bystand’ en de ‘krachtige ondersteuning’ van zyn jeugdige ambtgenoten (waaronder N.B. Van Twist) te hebben ingeroepen, verhaalt hy in advertentiestyl:

(Mochten wy ons gisterenavond verheugen in de geboorte van eenzoon, hedenmorgen werd ons ouderhart diep getroffen door de verschyning van een tweeden, en het laat zich aanzien...)

‘Hebben wy uit de sluitingsrede van den minister van Binnenlandse zaken vernomen, dat de nu afgelopen zitting der Staten-Generaal gewichtig is geweest boven die der laatste jaren, en dat op wetgevend gebied veel is tot stand gebracht - het laat zich aanzien, myne heren! dat in deze zitting de gelegenheid zal worden gegeven om zeker niet minder voor de publieke zaak werkzaam te kunnen zyn.

‘Wat al werk toch is aan de Staten-Generaal by 's Konings rede, zowel ter behandeling, als in het verschiet, aangekondigd en toegezegd, en welke gewichtige en diep ingrypende staats-aangelegenheden zullen aan het onderzoek en de beoordeling der Kamers nog in dit zittingsjaar worden onderworpen.’

Ik noteer dat onze Ajax...

- Philipse.

- Goed. Ik noteer dat Mr Philipse nu eerst sedert twee dagen weet dat er in de laatste zitting der Kamers zoveel belangryks geschied is. Ik weet het vandaag nog niet, en beken dus nóg verder achteruit te zyn, maar daar ik geen lid van een dier Kamers ben, is 't my te vergeven, dunkt me. Hoe echter iemand die een rond jaar lang al die zware dingen heeft meegedaan, nu op eens heel nuchter komt vertellen zo-even vernomen te hebben dat er iets gedaan is, komt me onverklaarbaar voor, en Augias had ongelyk Hercules zo koninklyk te belonen voor een arbeid die men, welbeschouwd, heel goed slapende kan verrichten.

Een lichtpunt in de toespraak van ónzen Hercules...

- Philipse.

- Van Philipse! Een lichtpunt in z'n speech is de mededeling dat hy en zyn collega's den vorigen dag zoveel genoegen hadden gehad. Hy noemt het ‘onwaardeerbaar’.

- Ik denk dat deze of gene mensenvriend de jongelui op chocolaad getracteerd heeft.

- Mis. Onze Ulysses.

- Philipse.

- Ja Philipse. Hy herinnert den leden van de Eerste Kamer ‘dat zy gisteren het onwaardeerbaar genoegen hadden, Z.M. den Koning, in een verenigde zitting der beide Kamers (wie van de twee de beste is, weet ik waarachtig niet) te mogen zien en tot hen te horen spreken.’

- Verbazend!

- Uw verbazing is fatsoenlyk en plichtmatig. Ik nodig u uit tot nader order met verbazen voort te gaan. De in één zitting gesiamesiseerde jongelui hebben dat ‘onwaardeerbaar genoegen’ gesmaakt, en daar ik een aanbidder ben van al wat wettelyk correct is, neem ik hieruit aanleiding om te betogen...

- Dat het vlees is afgeslagen?

- Dat de indische kanker is uitgesneden?

- Dat men in Holland met vrouw en kinderen redelyk leven kan van een middelmatig inkomen?

- Dat er welvaart heerst?

- Dat het Volk tevreden is?

Onze markies was opgestaan en verliet het vertrek zo als-i gewoon is wanneer zyn auditorium onbescheidene vragen doet. Toen hy terugkwam, leverde hy een schraal betoogje, dat eenvoudig neerkwam op verheerlyking der grondwet die door het voorschryven der wyze van opening onzer Kamers, zorg draagt eenmaal 's jaars aan een honderdtal Nederlanders een ‘onwaardeerbaar genoegen’ te verschaffen. Hy drukte vooral op de goedkoopte van dit amusement, en vergeleek het triomfantelyk met andere vermakelykheden als kermissen, vuurwerk en straatrumoer. Dit laatste stelde hy, vooral in tegenstelling met z'n thans behandeld onderwerp, daarom vooral zo laag, wyl heden ten dage de draaiorgels onze oren met vier, zes ja somtyds acht verschillende melodieën vermoeien, terwyl de openingsrede sedert 1848... enz.

Het Dagblad tekent protest aan tegen het pryzen van 's Konings rede, voor zo verre de voortreffelykheid van dat stuk door on-zen markies wordt toegeschreven aan eentonigheid. Volgens dit orgaan hebben de ministers zich schuldig gemaakt aan een verzuim dat met zwarte kool moet worden aangetekend. De toespraak des Konings verschilt namelyk in zo verre van de vorigen dat er geen woord in komt van onzen lievenheer. Of 't met opzet geschied is weet ik niet. Het is een cordate nieuwigheid, en ik ben benieuwd hoe God die zaak zal opnemen. Het heeft dezer dagen zwaar gestormd, en er zyn veel schepen vergaan. Ook hoor ik dat er tongblaar heerst onder 't vee. En de aardappelenziekte! En de congressen! God heeft zo veel manieren tot z'n beschikking om 't zondig mensdom te straffen.

Hoe dit zy, al noeme men den welkomstgroet góddeloos dien de ministers door den Koning lieten - of deden - voorlezen, eentonig, vervelend en leugenachtig was 't ding wel. Over de eentonigheid en 't vervelende zal wel geen betoog nodig zyn - voor Philipse c.s. was 't een onwaardeerbaar genot. Dit is genoeg gezegd - en strikt genomen zou ook het leugenachtige wel zonder verder bewys als geconstateerd kunnen worden aangenomen, maar het kan z'n nut hebben even aan te wyzen dat er aan dit Staatsstuk heel wat anders ontbreekt dan God, en dat alzo Mr Philipse en zyn kornuitjes makkelyk te amuseren zyn. De ministers laten den Koning zeggen, dat hy de ‘Vertegenwoordiging van het Nederlandse Volk welkom heet’. Enige alinea's verder lezen wy tussen de regels dat die Vertegenwoordiging eigenlyk geen Vertegenwoordiging is, dewyl ‘herziening van de tabel, vermeld in art. 1 der Kieswet, noodzakelyk geacht wordt’. Juist. De census is bespottelyk! De heren die over ons arm landje parlementeren, vertegenwoordigen dat land niet, en de welkomstgroet van Z.M. kan dus - voor zoverre het hem aangenaam is met de ware behoeften van dat Volk bekend te zyn - niet hartelyk gemeend wezen.

- Halte là, marquis. Geen vittery op een... frase, een vorm.

- Juist: frase. Begrypt ge dan niet, dat juist hierin de vloek ligt dat men ons met frasen afscheept? Ik hecht veel aan den vorm, maar juist daarom moet men zorgen dat die vorm schoon - dat is in casu: waar! - blyve. Zie daarover myn herhaald uitvaren tegen leugen. Ieder erkent dat de toestand van het Nederlandse Volk verbetering eist - en in vele opzichten is dit in geheel Eu-ropa het geval - waarom dan toegegeven in die noodlottige zucht van te vergoelyken, te verbloemen, te verzwygen, dat is, alles saamgenomen: te liegen? Men zal toch wel moeten beginnen met het noemen der kwaal, indien men wil werk maken van genezing. En zy die zo hoog lopen met onze grondwet, mogen zy dulden dat er onwaarheden voorkomen in de voorgeschreven toespraak des Konings by de opening der Kamers? Maken niet zodoende de ministers hun pad effen voor de leugens die zy naderhand te berde brengen? Ik zou het welkom heten der Kamers door den Koning minder hoog opnemen, indien het niet in den aard der zaak lag dat een Volksvertegenwoordiging als de onze, den Koning onmogelyk welkom wezen kán. En om dit te weten behoeft men volstrekt niet tot de intimiteit van Z.M. te behoren. Heeft hy gelyk welstaanshalve moet worden aangenomen, de natie lief, dan kan hy niet ingenomen wezen met een troepje zaakwaarnemers die by dat Volk allesbehalve gezien zyn. Houdt Z.M. van talent en welsprekendheid, dan zal hy ruimschoots verzadigd wezen van al de staaltjes die de geachte leden zich beyveren niet te leveren op dat gebied. Is hy autocratisch gezind dan moet hem de plompe oppositie - meestal zich openbarende in geldzaken - geweldig tegen den borst stuite, en mocht Z.M. velléïteiten koesteren van belangstelling in het lot des Volks, dan ook moeten hem die Kamers een walg zyn wyl zy zich om den toestand des Volks niet bekommeren. Hoe we ons ook den Koning, of een Koning, voorstellen, onmogelyk konden hem de heren van 't Binnenhof welkom zyn.

Wilt ge echter dat groetje op de lyst stellen der onbeduidende plichtplegingen, laat ons dan verder zien wat de ministerieel-koninklyke toespraak ons aanbiedt, zonder ons ditmaal te verdiepen in die andere leugen, dat men een derde iets in den mond legt waarvoor anderen aansprakelyk zyn, een der zotste uitvindingen van 't hedendaags Staatsrecht.

De ministers laten betuigen dat ‘Onze betrekkingen met de andere mogendheden van den meest vriendschappelyken aard zyn’. Als gemeenplaats in een troonrede vóór 1866, zou ik dit aangenomen hebben, behoudens de opmerking dat men een Koning betere dingen te doen moet geven dan gemeenplaatsen te vertellen, maar ná Königgrätz is die algemene vriendschap-pelykheid een leugen. Er is geen oorlog. Dát weten wy. Maar tussen vechten en vriendschap liggen gradaties, en wie nu - by de uit den aard der zaak dreigende houding van Pruisen - onze verhouding met alle mogendheden vriendschappelyk noemt... nu ja, 't zal een frase van De Waal zyn, die er op rekent dat men weten zal wat frases in zyn mond beduiden.

De Koning roemt den loffelyken yver van de Zee- en Landmacht. Daaronder kan het Indisch leger niet begrepen zyn, want sedert maanden was de heer Kroesen met zyn instructie vertrokken en de ministers zullen toch wel niet op 't zelfde ogenblik dat leger pryzen en allerinfaamst beknibbelen. Dat de heer K. zich gebruiken laat als creatuur van De Waal moge hy verantwoorden. Met belangstelling zie ik tyding uit Indië tegemoet over de wyze waarop de officieren deze nieuwe vuilaardige kwelling hebben opgenomen, en bepaal my intussen tot twee opmerkingen.

De eerste is deze: Waarom heeft men in Indië my niet gesteund? Wist men niet dat de lamme godvrezende Van Twist en De Waal één waren en ten dele nog zyn? Begreep men niet dat de verheffing van zo'n malfaisant element als deze onmogelyk ware geweest indien men my den invloed op de Indische zaken hadde bezorgd die naar ik geloof, de rechtvaardige beloning had moeten zyn van myn streven? Dat die invloed ten laatste komen zal, doet hier niet ter zake.

Myn andere opmerking betreft de ministeriële verantwoordelykheid. Stel eens dat het indisch leger zich zoverre vergat dat het een afkeer kreeg van de ‘zelfopoffering’ die de heer Kroesen op bevel van De Waal zo aanpryst, en dat er weerspannigheid ontstond of zelfs maar lauwheid? De gevolgen behoef ik niet te schetsen. De vraag is: wie draagt de verantwoordelykheid voor die gevolgen? Hoe wordt die toegepast? Waar is - ik vraagde dit reeds voor jaren - waar is het domicilium citandi et executandi van den delinquent?

Onze vriend De Waal zit tegen dien tyd op z'n buitenplaats, een verblyf waar men, zoals uit het voorbeeld van Van Twist te zien is, niet mag gederangeerd worden. Hoogstens zou men hem daarna nu en dan in Den Haag zien in de Eerste Kamer, welker grondbezittend lidmaatschap de prys wezen zal van zyn ‘zelfopoffering’. Maar ook daar is de man veilig. Ik vraag dus nog eens: wat beduidt de ministeriële verantwoordelykheid, indien men niet weet hoe zy zal worden toegepast?

Het verzwygen in de troonrede van de diensten die het Indisch leger bewyst, keur ik goed in zoverre daarin een blyk ligt van meer pudeur dan ik in De Waal verwachtte. Ik had hem toevertrouwd den coup de jarnac van de dagorder saam te vlechten met een aandoenlyke erkenning der ‘voortreffelyke diensten van ons dapper Indisch leger’. Misschien heeft die frase dan ook wel in de troonrede gestaan. Ze zal uitgestreken zyn door de andere ministers die zich schaamden.

En nu... een prysvraag: ‘Aan welke bewyzen van zelfopoffering heeft De Waal zelf zich gedurende zyn bureau-carrière schuldig gemaakt?’

Men moet toch veronderstellen dat iemand die zo sterk aandringt op zelfverzaking, nu en dan blyken gaf van bedrevenheid in die zeer militaire en zeer civiele deugd, en niemand kan het euvel duiden dat wy naar de daden omzien van iemand die zúlke voorschriften geeft.

Le fait est dat onze Staatsinrichting allerellendigst is. Indien dit niet reeds bleek uit het feit dat de hoogste betrekkingen worden weggeschonken aan onbeduidende personen - of erger! - dan zou de wyze waarop thans een Minister van Koloniën zich tracht staande te houden, over deze stelling een helder licht verspreiden.

De Hollander houdt van geld of liever van geldzaken. Ik bedoel namelyk hiermede niet dat hy geldgieriger wezen zou dan anderen, maar hy heeft een eigenaardige hebbelykheid om altyd en overal de finantiële zyde ener kwestie als de enig belangryke op den voorgrond te schuiven, en tot het criterium der zaak te maken. Wie de ‘vaderlandse’ geschiedenis bestudeert, zal de waarheid dezer opmerking overal bevestigd vinden. In de middeleeuwen, en enigen tyd daarna, bracht deze eigenaardigheid - vooral door de al te gemakkelyke concurrentie met den naief-dommen riddergeest die elders heerste - zeker overwicht voort, niet ongepast te vergelyken met den geldtrots van een plompen parvenu. Ik laat nu daar, in hoeverre anderen ons hebben ingehaald op den weg onzer voorvaderlyke realis-tische wereldbeschouwing, maar zeker is het dat wy sedert de dagen van 't laaghartig kibbelen over grafelyke ‘beden’ niet zijn vooruitgegaan in idealiteit. Ook lust het me thans niet - en ik heb er de ruimte niet toe - my te verdiepen in de vragen in hoeverre dat ideale inderdaad een zeer reële zaak is, en of niet vaak in het uitsluitend jagen naar terstond tastbare voordelen de wysheid door gierigheid bedrogen wordt. De tegenwoordige toestand van ons landje zou flinke bouwstoffen leveren tot verhandelingen over dat onderwerp! Ik wil thans alleen wyzen op die grote fout in ons volkskarakter in zoverre zy aan onbekwame individuen de gelegenheid biedt zich op hun geüsurpeerd standpunt te handhaven.

Geld is, als ik zeide, het criterium. Een minister die uitgaven verhoogt, is onliberaal, is conservatief, ouwerwets, onbruikbaar, slecht. Kamerleden die voor zulke uitgaven stemmen, idem. En omgekeerd, staatslieden die bezuinigen - zo wordt het genoemd, wanneer men de begroting besnoeit, onverschillig of daaruit eenmaal veel hogere uitgaven zullen voortvloeien - zyn spaarzaam, behartigen de belangen der contribuabelen, zyn liberaal, bruikbaar en goed.

Hoera voor De Waal! Dát is een minister! Hebt ge gehoord hoe hy de tractementen der indische officieren beknibbeld heeft? Dat noem ik nu eerst echt-liberaal.

En wanneer er nu gekozen moet worden voor de Kamer, vaardigt men iemand af die met Thorbecke dweept, geen witten das draagt, wel fatsoenlyk is maar geen ouderling, dus ook liberaal... en ziedaar onzen minister vaster dan ooit in 't zadel.

De zelfverloochening waartoe de indische officieren zo dringend worden uitgenodigd is de abonnementsprys van De Waal in de politieke komedie te 's-Gravenhage.

Ik wenste geroepen te zyn tot raadgever van de mishandelden.

In de troonrede wordt voorts gezegd dat er op veel goeds mag gewezen worden in den inwendigen toestand des lands. Daaronder worden gerangschikt de ‘oogst die gezegend was’ - ten gevolge van liberale maatregelen zeker - de zeevisseryen ‘die in gunstigen toestand verkeren...’

Wat de vissers dan met hun vangst uitvoeren, mag Joost weten. Er is geen aankomen aan.

‘Het weder aanvullen van den veestapel...’

Ik geloof 't graag. Negen tiende deel der bevolking gebruikt er niet van. Enz.

Maar wat niet in de troonrede gezegd wordt, en wat daarin juist had moeten gezegd worden, al ware 't dan ook in rechtstreekse tegenspraak met alle betuigingen van tevredenheid en voldoening, is dat er alom een geest van malaise heerst die elke aanleiding of zelfs elk voorwendsel aangrypt om zich te openbaren. Rotterdam heeft het sein gegeven, en ook Amsterdam schynt te willen volgen. Het baat niet of men al voorgeeft dat op beide plaatsen de ontevredenheid zich slechts onder de lagere klassen openbaarde. Het baat niet of men wyst op de onbeduidendheid van de aanleidingen daartoe. Indien men met geloof slaan aan algemene ontevredenheid wachten zal tot heren en dames straatrumoer aanvangen, indien men als blyk daarvan slechts zulke ongeregeldheden wil aangevoerd zien die een rechterlyk geldigen grond hebben, indien men zich obstineert oorzaak en aanleiding hardnekkig te verwarren, ja dan voorzeker zou men 't recht hebben mét de troonrede den inwendigen toestand bevredigend te noemen. Maar met gelyk recht zou Louis XVI zoiets hebben kunnen beweren by 't openen der assemblée nationale. Ook toen zag men weinig modepoppen onder 't Volk dat hem afhaalde van Versailles, en ook toen werden er door de straatschreeuwers grieven vooropgeschoven die - op zichzelf beschouwd, en niet in verband met den algemenen wrevel die ze tot leus ykte - lichtelyk waren uit den weg geruimd.

Het Volk is ontevreden. En hoe kan het anders? In weerwil van alle liberale en conservatieve kamergeleerdheid, zyn de eerste levensbehoeften duur. Melk, vlees, boter, kaas, onderwys, woning, alles is hoger in prys dan byna overal elders. Ik wil nu eens echt-hollands zyn en hierin myn criterium zoeken van den toestand des lands. Mochten de ministers dit over het hoofd zien? Was het beneden hun aandacht dat een overgroot deel der natie betrekkelyk, en een ander deel positief gebrek lydt? Of is de nederlandse burger afgedaald tot de positie van een Indisch officier, tot een student in zelfverloochening?

Doch alweder wys ik hier op de politieke inrichting die zulke toestanden mogelyk maakt en bestendigt. Het raakt den ministers niet of het den lande wel of kwalyk ga. By den eventuelen boerenkryg, het kaas- en broodvolk-oproer, dat Europa te wachten staat, bergen zy zich binnen de grens van hun buitenplaats of buiten de grenzen van ons landje.

Wat overigens in de troonrede gezegd wordt omtrent de overzeese bezittingen, zondigt niet minder tegen de waarheid dan die byzondere tevredenheid met visvangst en veestapel. Maar de koloniale leugen is negatiever dan de onware ingenomenheid met dien overvloed van dierlyk voedsel. De ministers erkennen ‘dat er yverig moet worden gestreefd naar verbeteringen’.

En om daarmee te beginnen zeker, worden de ‘agrarische wetten’ aangekondigd. Ik heb myn tyd, myn humeur en myn styl te lief om die dingen te bederven door 't lezen van wat de tegenwoordige minister van Koloniën over zaken kan te zeggen hebben die zeer speciaal tot de inlandse huishouding behoren en te welker beoordeling heel iets anders nodig is dan de gaven van een toekan-soerat.

Wie in zulke dingen de toekomst van Indië zoekt, bedriegt zich. Het doet volstrekt niet tot de zaak, wát er in de nu geopende Kamer over Indië zal behandeld worden. Die Kamer zelf en de op haar steunende minister, of liever de tegenwoordige inrichting van onzen Staat die zúlke Kamers en zúlke ministers mogelyk maakt en in 't aanzyn riep, is de vloek die eenmaal het gehele civiele Nederlandse Volk doemen zal tot de niet-etende militaire zelfverloochening die de heer Kroesen thans zo hartelyk heeft aangeprezen.

Den Haag, 23 Sept. 1869