Ideën, zesde bundel
1190.
Waarlyk, er begon kans te komen, dat de deur ten laatste zou geopend worden. Dat Wouter eindelyk in een der gangetjes iemand naderen zag, zou wat veel beweerd zyn, en alweer aan sommige kunstrechters die in polemiek op hun gemak gesteld zyn, gelegenheid geven tot de bakerlyke aanklacht van overdryving. Neen, Wouter zag niets in die duisternis, maar wel kwam 't hem voor, dat de duisternis zelf zich begon te bewegen. Er schoof iets zwarts over den zwarten grond. En dat zwarte werd - zonder overyling altyd - wat bruiner en gryzer en lichter... waarachtig, er naderde een menselyk wezen. Heel natuurlyk. Gerrit Sloos kwam de deur openen, en beslofte reeds de ruimte naast de paktafel. Nog één seconde, en de slotbrug van het toverkasteel zou worden opgehaald. Wat vreemds lag daarin? Voor u en my niets, lezer, maar Wouter was aan 't verstenen geraakt, en stond op het punt vast te groeien in z'n wachtstemming. Alle verwondering over de moeilykheid om in dat heiligdom door te dringen, was zo volslagen geweken, dat hy, nu de deur eindelyk geopend werd, zich niet kon onthouden van enige verbazing over het tegendeel. 't Scheelde weinig of hy had aan Gerrit Sloos gevraagd, of-i zich ook vergiste? In plaats daarvan echter, nam hy - voor de hoeveelste maal nu reeds! - z'n hoedjen af, en Gerrit keek vragend tot hem op. Wouter stotterde iets.
- Ben jy Pieterse, de jongeheer die hier op 't kantoor komen zou?
- J...a...a, m'nheer!
- Zo? Je hoeft geen m'nheer tegen me te zeggen. Ik hiet Gerrit... Gerrit Sloos, weet je. Eigenlyk is m'n naam Schlossmann, maar och... wat heeft 'n mens aan die moffekuren, nietwaar? Daarom zeg ik maar Sloos, en zo teken ik ook, want... ik ben de knecht, weet je, de kantoorknecht. Kom maar in!
Wouter daalde de drie trappen af, die toegang verleenden naar het hol. Z'n eerste beweging, toen-i naast de paktafel stond, was 'n onwillekeurige greep naar z'n neus. Want... de stank was onverdraaglyk.
- O nee, zei Gerrit, als antwoordende op dit welsprekend gebaar. Dat reukjen is niet van 't magazyn - ik zeg maar kelder, weet je, want zo zeien we vroeger toen de ouweheer-zelf nog meedeed - die lucht is van den kelder niet, maar van de riolen, weet je!
Zo troost een ed'le ziel haar deelgenoot in 't lyden!
- O zo, zei Wouter, alsof deze opmerking de pestlucht veranderde in 'n geur. O... zo!
- Ja, van de riolen. Daarom ook staat al dat goed daar tegen den muur op planken, zie je. Als 't den grond raakte, zou 't verrotten. Kom mee naar 't kantoor. Maar je komt veel te vroeg, want we benne-n-in den komkommertyd. Dan is er niet veel te doen, dat begryp je-n-ook wel. Maar hoor eens, je mot niet vóór schellen, aan den kelder - de jongeheren zeggen tegenwoordig: magazyn... franse wind allemaal... 'n engelse notting, weet je! Nou, ze hebben 't van dien mallen Wullekes! - je mot het kantoor ingaan in de Vellestraat. Ik zal 't je wyzen. Voor vandaag komt het er nou niet op aan, omdat het de eerste keer is, en omdat je 't niet weet! Je ziet, ik heb je opengedaan...
Gelukkig!
...maar anders, weet je, wie op 't kantoor wezen mot, komt in door de Vellestraat. 't Is heel makkelyk te vinden... als je-n-'t maar eens weet. En daarom zal ik 't je wyzen. Kom maar mee. Maar zet je hoedjen op. Je hoeft tegen my zo beleefd niet te wezen, want ik ben de knecht maar, weet je. De heren komen straks, zo tegen negenen. 't Is komkommertyd, moet je denken. En daarom heb je zo lang gewacht voor ik je opendeed. Want ik zat in de keuken, en ik zei tegen de meid dat zy zou open-doen - in den bovengang, weet je - want dat het zeker 'n nieuwe askarreman was, die nog niet wist waar-i schellen moest. Maar ze wou niet - 'n lui beest is ze! - en ik zei: 't gaat my niet aan, want we benne-n-in den komkommertyd, en dan wordt er zo vroeg niet aan den kelder gescheld door iemand die de zaken kent. Dat zal jyzelf ook wel te zien krygen, als je hier 'n tydje geweest bent. Weet je hoe lang ik hier al dien?
Wouter klaagde zich aan van verzuim. Hoe drommel kon-i zich veroorloven niet te weten hoe lang Gerrit Sloos reeds in dienst was van Ouwetyd & Kopperlith? De booswicht stamelde vol schuldbesef dat-i 't niet wist.
- Nou, raad eens!
Elk ander zou 'n cyfer genoemd hebben. Wouter was te stipt, te vol geweten, om aan zeker getal jaren de voorkeur te geven boven 'n ander getal. Waarom twintig? Waarom dertig? Waarom meer of minder? Hy bleef er by dat-i 't ‘heus’ niet wist, en ook geen kans zag het te raden.
- Zo? Nou, dan zal ik 't je zeggen. Verléje Pinkster was 't drie-en-veertig jaar. Wat zeg je dáárvan?
- Hè!
- Ja, 't is 'n lange tyd, nietwaar? Als je 'r vóór staat, denk je dat het wat is. En als 't voorby is... weet je wat het dan is? Niemendal... 'n engelse notting! Dat zal je zien, als je-n-'n ouwe kerel wordt, want nu ben je maar 'n jong borssie. 't Zal me benieuwen of je-n-'t zult kunnen vinden met Wullekes, met m'nheer Wullekes. Want tegen hem moet je ‘m'nheer’ zeggen, schoon ik 'm gekend heb zo kaal als 'n luis. Toen had-i geen nagels om met permissie... z'n neus te snuiten, en hy liep me na als 't horloge van 'n trekschipper die 'n ouwe juffrouw ziet aankomen. Maar nou... wind, wind, allemaal wind! En wat is 't? 'n engelse notting! En z'n vrouw - ook 'n gekkin van de bovenste plank! - praat altyd over prinsessen die ze-n-eens gezien heeft. Nee, die Wullekes... wie 'm kent, koopt 'm niet! Nou, je zal 't zelf zien en ondervinden, als je tyd van leven hebt. Ieder moet maar altyd z'n eigen weg gaan, en dat doe-n-ik dan ook. Maar die Wullekes...
Kyk, hier is 't. Tussen de olievaten moet je door - 't is hier altyd even smerig, dat komt van 't lekken, want die vaten lekken al-tyd - maar eerst moet je door de stokvisbeukery, en als je dat doet, kom je vanzelf op 't kantoor.
Wanneer Gerrit Sloos met dit ‘vanzelf’ bedoelde: gemakkelyk, geleidelyk, zonder omslag, en wat men zou kunnen noemen: op 'n niet onprettige manier... 't zy zo! Over den smaak valt niet te twisten. Gerrit zal 't maar zo by-wyze van spreken gezegd hebben.
Onder 't luisteren naar al deze mededelingen, had Wouter den half-onderaardsen weg afgelegd, die van de Keizersgracht naar de dwarsstraat leidde, waar men den ingang tot het kantoor van de heren Ouwetyd & Kopperlith te zoeken had. Hy prentte die stokvisbeukery en den gang naast het oliepakhuis diep in z'n geheugen, om zeker te zyn dat-i nooit weer zou worden overgeleverd aan de spitsroeden die hem zo hadden gepynigd aan den voorkant van 't huis. Dat die verheven stokvis-industrie en dat oliepakhuis, niets te maken hadden met de ‘zaak’ waarin Wouter leerling werd, zal de lezer wel begrypen. Er lag op dat terrein 'n servituut van doorgang, en de stokvisbeuker moest gedogen dat er op de deurpost van z'n lokaal 'n ovaal bordje pronkte met het opschrift: ‘Ingang naar 't kantoor van Ouwetyd & Kopperlith’. Ook de olieman mocht den doortocht niet versperren, doch hy nam z'n verplichting zo nauw op, dat men er gewoonlyk niet dóór kon zonder 'n paar smeervlekken mee te nemen. Juffrouw Pieterse heeft daarover vaak gekeven, en ook Wouter-zelf vond het heel onaangenaam. Maar... had-i zich dan voorgesteld, met de wereld in aanraking te kunnen komen zónder bezoedeling? Beste jongen, dat gaat niet!