Multatuli.online


4
Het thuisfront

De moeder

Stond sietske dekker, zoals zoveel moeders, met betraande ogen op de kade, terwijl het schip met haar man en twee zoons langzaam in de verte verdween? Of was ze, door de wol geverfde schippersvrouw tenslotte, gewoon thuis op de Haarlemmerdijk, waar ze de boeken van Eduard afstofte, zijn geranium op de binnenplaats water gaf en een paar luizen van zijn rozenstruikje plukte? [1] Dekker aan Tine, 5-8 november 1845. vw viii, pp. 536-537.

Ze had vijf gezonde kinderen. Een zesde was in de wieg gestorven: een zeer aanvaardbaar saldo, in een tijd van cholera, tering en malaria. Hoewel het gestorven dochtertje in haar herinnering zou blijven, vroegen de andere kinderen lange jaren al haar aandacht; zozeer, dat de twee oudsten, Catharina en Pieter, haar moesten helpen met het in toom houden van de jongsten. Bovendien was ze sinds 1835 grootmoeder. [2] Pée, Multatuli en de zijnen, p. 412. In 1835 kreeg Catharina Abrahamsz-Douwes Dekker haar eerste kind, Catharina; in 1837 haar tweede, Anna.

Maar wat was er over van haar geluk op die septemberochtend in 1838? Ze had afscheid genomen van haar man, van Jan en van Eduard. De kans was groot dat ze Eduard nooit zou weerzien, en dat wist ze. Eduard, die van haar kinderen vermoedelijk het sterkst op haar leek. Ze was zeer aan hem gehecht. [3] Dekker aan Tine, 5-8 november 1845. vw viii, p. 534. Dekkers beschrijving van zijn moeder zou bijna een zelfportret kunnen zijn: hij noemt haar zenuwachtig, ‘zeer vlug en ijverig’. Die vlugheid en nervositeit komen in talloze beschrijvingen (door derden) van Multatuli naar voren. Zie bijv. ook: Swart Abrahamsz, Eduard Douwes Dekker, pp. 10-11. Als alles liep zoals het moest lopen, zouden Engel en Jan in de loop van het volgende jaar terugkeren - maar je wist het nooit met de zee, waartoe trouwens ook haar jongste kind Willem was voorbestemd.

Willem was de enige die nog bij haar woonde. Want ook Pieter was door water van haar gescheiden, al was het in zijn geval maar een klein zeetje: hij woonde en werkte sinds kort achter de Zuiderzee, in het Friese dorpje Woudsend. Wel woonde Catharina (die ze Kaatje noemde) nog in Amsterdam. Zij woonde met haar man Cornelis Abrahamsz en twee kinderen eveneens op de Haarlemmerdijk, op nummer 98, naast haar ouders. [4] Biografie Cornelis Abrahamsz, p. 168. Het betreft hier de oude huisnummers; tegenwoordig zou dat nummer 30 of 32 moeten zijn. De onzekerheid zit 'm in een vergissing van Abrahamsz: hij schrijft dat hijzelf op nummer 98 woonde en zijn schoonouders op 94. Dat laatste was 96. Maar ook die tijd liep ten einde. Cornelis werd stapeldol van zijn jaloerse schoonmoeder.


Thuis had ik met mijn vrouw en kinderen een genoeglyk leven, maar de nabijheid van de schoonmoeder die meende dat mijn vrouw om de liefde voor mij en de kinderen, niet lief genoeg voor haar was en als zij zoo als zij deed, eens pr dag bij haar kwam niet te vreden was als zij niet 2 maal kwam en wel zou willen dat zij er den geheelen dag was. en daar ik thuiskomende mijn vrouw gaarne daar ontmoette zoo kwam zij daardoor wel eens in moeilijke omstandigheden en vreesde dat ik tegen moeder zoude uitvaren. Die jaloesie van moeder was dus voor ons eene grootte bron van kwelling, doch hier van zouden wij spoedig verlost worden. [5] Biografie Cornelis Abrahamsz, p. 168.

In februari 1839 vernam Abrahamsz dat hij gezagvoerder kon worden op een schip van een rederij te Middelburg. Veel bedenktijd had hij niet nodig: ‘en toen mijn stellige aanstelling kwam was en mijn vrouw en ik zeer in onze schik en ik vooral ook om dat ik nu weldra een weinig van mijn lastige schoonmoeder verwijderd zou worden’. Eind april vertrok het gezin uit Amsterdam.

Willem was toen de deur al uit. Op 20 mei 1839 schreef de ‘lastige schoonmoeder’ een schrijnende en slechts met grote moeite te ontcijferen brief aan (vermoedelijk) haar schoonzuster:


dat ik nu geheel alleen ben is u dan bekend, drie van myn aldernaaste betrekkingen zyn 25 september na zee gegaan waar ik ook nog niets van weet.
maar de tuiskomende schepen hebben lange reyzen. er worden meer dan dertig schepen verwacht van Batavia.
dan is myn willem 03 maart na zee gegaan. myn piet 5 april, waar ik mee zou gaan maar werd door een elendege vinger verhinderd, maar myn hooft is reedelyk. [...]
nu eindelyk Kaatje dat was de laatste van zes. [6] Sietske (Douwes) Dekker-Klein aan (vermoedelijk) A. van de Velde-Douwes Dekker, 20 mei 1839 (mm). De brief is gericht aan ‘waarde zuster’. Er zijn twee redenen om aan te nemen dat dit A. van de Velde-Douwes Dekker is, een zuster van Engel. In de eerste plaats bevindt de brief zich in een collectie van overwegend brieven van Multatuli en zijn familie aan mevr. Van de Velde en haar kinderen. Bovendien heeft Sietske Dekker het in de brief over een andere zuster (‘myn zuster’), die duidelijk geen zuster van de geadresseerde is. De interpunctie is van mij (DvdM). De in de brief genoemde datum 25 september (in plaats van 23) is waarschijnlijk een vergissing - tenzij de datum van de Afscheidsgroet van Eduard Douwes Dekker aan P.G. te Winkel (vw viii, p. 64) onjuist is.

Het enige wat haar overeind hield was de overtuiging dat God aan haar zijde stond, ‘en dan ben ik nooit alleen en kan met die steun en dat vertrouwen op God alles dragen als ik maar denken kan’.

Zorgen dus, om Willem, maar ook om Catharina, met wie de contacten moeizaam bleven, en die haar maar drie jaar zou overleven (maar zij keerde nog vóór Sietskes dood terug naar Amsterdam, waarmee de moeder ‘zeer in haar schik’ was). [7] Biografie Cornelis Abrahamsz jr., p. 196. Zorgen ook om Eduard, wiens godsvertrouwen veel minder groot was dan het hare en over wie vanaf 1839 uit Indië merkwaardige berichten binnenkwamen. En Sietske Dekker bad ‘voor het behoud van haar jongste pand met dat van al de haren’. [8] Sietske (Douwes) Dekker-Klein aan (vermoedelijk) A. van de Velde-Douwes Dekker, 20 mei 1839 (mm).

Geen wonder dat zij in de winter van 1839-1840 haar lege huis ontvluchtte en pas in het voorjaar naar Amsterdam terugkeerde om Willem, ‘haar jongste pand’, in haar armen te sluiten. Hoe hard kwam dan ook het bericht aan dat de jongen, nog geen zeventien jaar oud, bij Ierland in de golven was verdwenen. [9] [P. Douwes Dekker], ‘Leerrede over 2 Cor. i.4. De troost des Evangeliums ons opwekkende en in staat stellende om ook anderen te vertroosten. Gepreekt den 2den Paaschdag te Woudsend 20 April 1840’ (mm).

Behalve God was het vooral Pieter die haar in deze loodzware jaren bijstond. ‘Gister’, schreef Sietske, ‘heb ik een brief van piet gehad. hy was wel en verlangd zeer na my, dat ik hoop dat in de eerste weeke van Juni gebeurd dat ik na hem toega.’ [10] Idem.

Pieter

Uit alle brieven en herinneringen komt Pieter Douwes Dekker naar voren als een rechtschapen mens. Integer, degelijk, behulpzaam, oprecht begaan met zijn naasten en vol belangstelling voor het zielenheil van hen die verder van hem af stonden, want hij was als dominee actief bij de zending betrokken. Zeker dat laatste werd in die tijd als een mooie eigenschap gezien. Ook Cornelis Abrahamsz, die het toch niet in alle opzichten met zijn schoonfamilie had getroffen, voelde voor Pieter alleen maar warme vriendschap. In 1841 trouwde Pieter met een zuster van Abrahamsz, zodat zij langs maar liefst twee lijnen bezwagerd waren. Het was Pieter die in 1849 de zeeman het nieuws moest brengen van Catharina's overlijden. In dit soort gevallen was Pieter - evenals Eduard - op zijn sterkst. Toen Abrahamsz na een zeereis vol bange vermoedens in Holland was aangekomen, vroeg hij Pieter: ‘hoe vaart je vrouw?’ (naar de gezondheid van Catharina durfde hij niet te vragen). De predikant antwoordde diplomatiek: ‘mijn vrouw is heel wel’, met, aldus Abrahamsz, ‘eene bijzondere drukking op het antwoord mijn’ - en de zeeman begreep dat het met ‘Kaatje’ was afgelopen. [11] Biografie Cornelis Abrahamsz jr., p. 227.

Ja, een rechtschapen mens - en een echte dominee. Op 7 april 1839 stond Pieter voor het eerst op de kansel van Woudsend. Een jaar later wachtte hem de zware taak zijn jongste broer in zijn gebeden te herdenken.

Het bericht van Willems dood, dat de moeder verpletterde, was ook voor Pieter een zware slag. Door het bericht was hij korte tijd niet in staat te preken. Toen hij zich hersteld had, schilderde hij voor zijn gemeente in gloeiende woorden hoe zijn jongste broer gestorven was:


Temidden van den gevaarvollen arbeid zijns beroeps, in een stikdonkeren nacht, - terwijl de stormwind huilde en gierde, - en den bodem waarop hij zich bevond tot een' ligte speelbal der golven maakte - stortte hij in die golven neder en verdween al worstelend in de grondelooze diepte, - door niemand gezien, dan door Hem, die den brave tot zich riep; door Hem voor wiens oog - ook bij de dikste duisternis geen stofje van den aardbol, geen druppel van den Oceaan bedekt is!

Ook in deze preek was het vooral zijn moeder die hij gedacht:


zij lijdt, die mij dierbaarder dan het leven moet zijn! - Voegt hierbij nog mg! [Mijn Geliefden] dat zoo vele leden van ons verstrooid gezin, thans


door zeeën en landen van ons gescheiden, nog onkundig zijn van hun verlies; - dat ik hun de ontzettende tijding nog verkondigen moet, - ja wenschen moet de eerste te mogen wezen om hun de treurmare medetedeelen, welke hunne harten zal doorboren, - dan beseft gij hoe ik met Paulus zeggen mag dat ik verdrukt geworden ben; - dan erkent gij eenigermate den onwaardeerbaren prijs van dat Goddelijk Evangelie, hetwelk in alle verdrukking ons vertroosten en versterken kan. [12] [P. Douwes Dekker], ‘Leerrede over 2 Cor. i.4. De troost des Evangeliums ons opwekkende en in staat stellende om ook anderen te vertroosten. Gepreekt den 2den Paaschdag te Woudsend 20 April 1840’ (mm). Daaronder is (blijkbaar later) door Pieter geschreven: ‘Uitgesproken kort na het ontvangen der treurige tijding dat onze Willem was verongelukt.’ Over de afkorting mg, zie de preek van dominee Wawelaar in Max Havelaar (vw i, p. 159).

Een van de gezinsleden die door zeeën en landen van hem waren gescheiden, was Eduard. Zijn vertrek uit Nederland liet Pieter niet onberoerd. Een tijd lang had alles erop gewezen dat Eduard in zijn voetsporen zou treden, en misschien nog wel meer dan dat: in veel opzichten was Eduard de meest begaafde. Zijn vroegste gedichten, hoe ‘soeperig’ Multatuli ze later zelf ook zou vinden, waren beter dan alles wat zijn oudste broer in zijn leven bij elkaar zou rijmen, en Pieter was zich daarvan bewust. Maar Pieter moest ervaren dat Eduard het op de Latijnse school niet redde, en wat erger was: hij merkte dat er tussen Eduard en het doperse geloof een kloof was ontstaan, die langzaam maar zeker wijder werd. Ondanks de moeite die Pieter zich voor hem getroostte; ondanks Eduards lidmaatschap van het Nut en ondanks de gebeden van zijn moeder.

Na het vertrek van Eduard kon Pieter natuurlijk niet meer zoveel voor zijn broer doen. Maar het weinige dat in zijn vermogen lag, deed hij. Hij probeerde bijvoorbeeld Eduards dichtoefeningen, die deze had achtergelaten, hier en daar in druk te laten verschijnen, wat een enkele keer lukte. [13] In elk geval ‘De molenaar van Sans-Souci’, en misschien ‘Mijn schaatsen’; zie hoofdstuk 5. Verder bleef hij de onregelmatig binnenkomende berichten over Eduards loopbaan met gespannen aandacht volgen.

Het eerste nieuws uit Indië was helemaal niet zo slecht. Eduard had al snel werk gevonden, en men scheen zeer tevreden over hem. Maar spoedig kwamen er geruchten over losbandigheid, duelleren en speelschulden. Bovendien wachtte Pieter een poos vergeefs op het bericht dat zijn broer zich liet dopen. Pas tegen het eind van 1839 was het zover - maar allerminst op de manier die de familie Dekker had gewenst. Eduard was katholiek geworden.

Daar bleef het niet bij. Hoewel lang niet alle berichten uit Indië ongunstig waren - ondanks haperingen maakte Eduard behoorlijke vorderingen in de ambtelijke hiërarchie, en bovendien trouwde hij met een protestantse barones -, was er veel dat Pieter aan het denken zette. [14] In die tijd betekende een adellijke titel meer dan nu. Bij de geldigheid van Tines titel zijn vraagtekens te plaatsen, maar Pieter heeft voorzover bekend nooit aan de rechtmatigheid ervan getwijfeld. Zie verder hoofdstuk 8, noot 14. Als broer maakte hij zich zorgen over de wankelmoedige en rusteloze toon van Eduards brieven, en als dominee over wat erin stond aan levensbeschouwelijke overdenkingen.

Pieter, die zijn bezorgdheid deelde met Eduards vrienden Arie Kruseman en Bram van der Hoeven, bleef desondanks lange tijd hopen dat het allemaal nog wel goed zou komen. Zo kreeg hij wel eens de indruk dat Eduard ‘in zijn bin-nenste beter en rustiger’ begon te worden en ging inzien ‘dat niet alles groot en schoon is wat hij wel eens zoo noemde en maar al te driftig najaagde!’ (1847). [15] Brief Pieter Douwes Dekker aan A.C. Kruseman, 4 oktober 1847. vw xxiv, pp. 528-529. Maar Eduard begon hem en ook Kruseman vervolgens eindeloze brieven te sturen met (voor Hollandse begrippen) toch wel erg radicale, ongodsdienstige ideeën. Behalve een beroemde lange brief aan Kruseman, geschreven tussen 24 februari en 6 mei 1851, is er een groot fragment uit een brief aan Pieter van januari 1851 overgeleverd. Bovendien zond Kruseman zijn brief (waarop we later nog uitvoerig terug zullen komen) door naar Pieter. Deze was, opmerkelijk genoeg, door het schrijven enigszins gerustgesteld, hoewel Eduard verzekerde dat Pieters godsdienst niet deugde en dat hijzelf ‘geen Christen’ was. [16] Dekker aan Kruseman, 24 februari - 6 mei 1851. vw ix, pp. 139 en 145. ‘Er is verandering, wijziging in zijne gedachten en beelden en wel ten goede’, schreef Pieter aan Kruseman.


Met vreugde hoor ik van hem het woord ‘ik ben moe, ik zoek rust!’ Er hapert nog maar aan dat hij unbefangen en met een kinderlijk gemoed zich wendt naar Hem die rust kan en wil geven. - Hoe hem daar heen te leiden? - Gij zult met mij eens zijn dat dit allermoeyelijkst is voor u en voor mij - of liever dat wanneer wij Eduard moeten behouden er weinig of gene hope is. - Ik troost mij alleen met de gedachte de Vader daar boven voedt ons allen op en hij zal ook zijnen kinderen op Celebes geven wat goed voor hen is. [17] Pieter Douwes Dekker aan Kruseman, 23 oktober 1851. vw xxiv, p. 532. Eduard Douwes Dekker was van april 1849 tot februari 1852 secretaris van de residentie Menado op Celebes.

Enzovoort. ‘Wat een schrijven - god zegene het tot zijn behoud!’, riep Pieter op het eind uit.

In weerwil van de doopsgezinde lankmoedigheid werd ongeloof scherp veroordeeld. Wee hem, die kritische vragen over het geloof stelde. ‘Wie gij ook wezen moogt’, galmde Pieter vanaf het spreekgestoelte, ‘wanneer gij die vragen nog in overweging neemt - helaas! - dan heb ik geen troost - dan is het Evangelie van Gods genade voor u de blijde boodschap niet. [18] [Pieter Douwes Dekker], ‘Leerrede voor Hand. i.9. De Hemelvaart van Jezus in haar hoog belang voor ons geloof en onze Godzaligheid’ (mm). Best mogelijk dat hij bij het uitspreken van deze harde woorden, op hemelvaartsdag 1847, opnieuw aan zijn broer op Java dacht.

Toch hield Pieter veel van Eduard. Uit bewaard gebleven brieven blijkt dat de genegenheid wederzijds was. Tot zij elkaar in Nederland weer ontmoetten, tenminste. Maar een ander familielid was Eduard inmiddels meer nabij, in afstand, maar ook geestelijk: Jan Douwes Dekker.

Jan

‘Maar ook zijne verstandelijke - zijne geestesvermogens beloofden veel van de toekomst!’, zei de bedroefde Pieter over zijn overleden broer Willem.


Een vaardig oordeel, dat ook eerlang, bij meerdere ondervinding, en na het opdoen van zaken- en menschenkennis, door juistheid zich zou hebben onderscheiden, een gelukkig geheugen, een vlug begrip - en dit alles in werking gebracht en gehouden door vurigen ijver voor het beroep zijner welberadene keuze, - dit alles zou hem zeker! eens tot een' waardigen leerling van zijn' hooggeschatten vader hebben gemaakt. [19] [Pieter Douwes Dekker], ‘Leerrede over 2 Cor. i.4. De troost des Evangeliums ons opwekkende en in staat stellende om ook anderen te vertroosten’ (mm).

Een bescheiden weergave van Willems verdiensten was het niet wat de predikant zijn gemeente voorhield. Maar zelfs als het slechts voor de helft waar was: hoe ingenomen zullen Engel en Sietske Douwes Dekker niet zijn geweest met het verstand van de kinderen. Over Catharina is niet veel bekend, maar de anderen: Pieter, die eerst de Latijnse school voltooide, vervolgens theologie studeerde en bovendien was ingeschreven aan het illustere Amsterdamse Athenaeum (de voorloper van de Universiteit van Amsterdam). Eduard, die al heel vroeg mooi kon rijmen, de Latijnse school weliswaar niet afmaakte maar in Indië alsnog bewees wat hij kon. Willems ‘vlug begrip’ en ‘gelukkig geheugen’ vinden we terug in de beschrijvingen van zowel Eduard als Jan.

Jan koos het beroep van de vader. Ook hij werd opgeleid aan de Amsterdamse Kweekschool voor de Zeevaart. Uiteindelijk was hij niet minder succesvol dan Engel: op zijn 26ste was Jan kapitein. [20] ‘Kort overzicht van de voornaamste gebeurtenissen in het privé leven van Jan Douwes Dekker en Eduard Douwes Dekker/Multatuli, in chronologische volgorde en met commentaar door G.M.G. Douwes Dekker’, Bandoeng 1943 (typoscript mm); Van 't Veer, Het leven van Multatuli, p. 187.

Jarenlang had Eduard Douwes Dekker geen vriend zoals Jan. In 1845 noemde hij in een brief aan zijn latere vrouw Everdine van Wijnbergen Bram van der Hoeven en Jan ‘mijne beste vrienden’ - maar omdat hij Bram nauwelijks als een goede vriend behandelde (hij schreef hem bijna nooit) en deze weldra overleed, bleef Jan als enige over. [21] Dekker aan Tine, 19-22 oktober 1845. vw viii, p. 491. ‘Ik geloof vast’, schreef Eduard over Jan,


dat hij in Indië blijven zal; dan zal het mij een waar genot wezen u bij elkander te zien. Ik acht niemand zoo hoog als hem en toch loopen onze idées over veel dingen zoo verre uiteen, dat wij gedurig kibbelen. Onlangs nog op Batavia werd er uit een verschil van gevoelen een heel onaangenaam discours geboren, scherp, stekelig in 't kort zóo, dat iemand, die ons hoorde, zou gemeend hebben, dat wij vijanden waren. Op eens hielden wij op en zagen elkander aan en zoudt gij gelooven, mijne Eefje, wij vielen elkander schreijend om den hals, zoo trof het ons, dat wij ons door drift hadden laten vervoeren. [22] Dekker aan Tine, 5-8 november 1845. vw viii, p. 530.

Hun ideeën liepen uiteen, zonder twijfel, maar toch minder dan de denkbeelden van Eduard en Pieter. Het zou bijvoorbeeld niet zo heel lang duren, voordat Jan belangstelling kreeg voor het gedachtegoed van verlichte denkers, of in elk geval elementen daarvan - en ook was hij, zoals we zagen, als lidmaat van de Amsterdamse doopsgezinde gemeente geroyeerd. Maar Jan was geen Eduard. Hij was naar toenmalige maatstaven veel degelijker, zoals zijn jongere broer ook zelf toegaf. ‘Hij is veel sterker en grooter van ziel dan ik’, schreef Eduard, ‘heeft veel meer wezenlijke kundigheden, is veel vaster in zijne moraliteit en wie ons niet goed kende, zoude denken, dat hij beneden mij stond, omdat hij minder pretenties maakt.’

Hoewel Dekker zichzelf hier in een opwelling van bescheidenheid wel vér naar achteren plaatst, valt er weinig af te dingen op Jans kundigheden, en op zijn edelmoedigheid nog minder. Jan trouwde in 1843 welbewust een teringlijdster van wie hij wist dat ze niet lang zou leven - ze overleed in 1846 -, steunde ruimhartig wie het minder breed had dan hijzelf (waarvan Eduard het meest profijt had) en stond versteld van het onsamenhangende levenspatroon van zijn broer. In korte tijd werkte Jan zich op tot scheepskapitein, en hij kon nog meer. Rond 1849 kreeg hij, die dat jaar voor de tweede maal trouwde, aan de Javaanse noordkust belangen in de tabaksproductie. Een tijd lang combineerde hij een plantersbestaan met de zeevaart, totdat vanaf 1852 de tabak al zijn aandacht vroeg. Een jaar eerder had hij al een vestigingsvergunning voor Nederlands-Indië gekregen, ondertekend door de gouverneur-generaal zelf - en dat was op dat moment niemand anders dan A.J. Duymaer van Twist. In 1854 had Jan al twee ondernemingen, in het district Rembang. [23] Dekker had het in juli 1852 in zijn Memoriaal over Jans ‘tabaksfabriek Sadan in Toeban’. Toeban lag in de naburige residentie Bodjonegoro. Een nazaat van Jan, G.M.G. Douwes Dekker, situeerde ‘Sadang’ nabij Lasem, residentie Rembang, waar volgens kaarten in elk geval een plaats Sedan ligt. Uitgebreide gegevens over Jans plantersleven in: Van 't Veer, Het leven van Multatuli, pp. 388-390 en 464 (noot 278). Dat de gouverneur-generaal persoonlijk de vestigingsvergunningen tekende, was niet zo vreemd, gezien het betrekkelijk kleine aantal waar het jaarlijks om ging. Jan was rijk.

Zoals we al zagen schreef Dekker, sprekend over zijn kindertijd, aan Tine: ‘De vriendschap tusschen mijn' broeder en mij is eerst later tot stand gekomen; toen wij elkander goed kenden, hetgeen als kinderen niet het geval was.’ [24] Dekker aan Tine, 19 oktober 1845. vw vii, p. 491.

De hechte band tussen Jan en Eduard kan daarom op zijn vroegst zijn ontstaan tijdens hun reis in 1838 van Amsterdam naar Batavia. Drieëneenhalve maand konden ze elkaar onmogelijk ontlopen. Het fregatschip had maar een kleine bemanning. Eduard was aan het ploegje van veertien matrozen toegevoegd; Jan was stuurman. Aan het hoofd stond een kapitein die bars en afstandelijk was voor zijn ondergeschikten, en nog meer voor zijn eigen zoons. [25] Eens had Pieter, toen hij al student theologie was, het gewaagd zijn vader aan te spreken met ‘gij’, in plaats van Ued. of zoiets, en kreeg hij de wind van voren.

Van de reis zelf is niets overgeleverd, behalve de anekdote waarin Eduard, uitgedaagd door Jan, in de mast klom. [26] Zie hoofdstuk 4. ‘Toen hy weer beneden kwam, was Jan niet op 't dek; maar de andere stuurman, van Leeuwen, zeide hem dat Jan kwaad was geworden, en zoo bleek als 'n doek’, aldus het dagboek van Mimi in 1876. Waaruit niet alleen blijkt dat Jan spijt had van zijn uitdaging en zich grote zorgen maakte, maar bovendien dat er nóg een stuurman was. [27] Multatuli vertelde zijn tweede vrouw graag over zijn jeugd, en Mimi, die niet alleen van hem hield maar ook zijn meest toegewijde bewonderaar was, noteerde veel daarvan in haar dagboek. Aantekeningen van Mimi, 2 februari 1876. vw xviii, p. 244. Op grond van deze passage veronderstelde Garmt Stuiveling dat Jan in 1838 waarschijnlijk tweede stuurman was. vw viii, p. 67.

In de jaren dat Eduard zich in Batavia ophield, heeft hij zijn zeevarende broer daar waarschijnlijk meer dan eens gezien, al staat er over de eerste jaren maar weinig op papier. Aan de innigheid van hun vriendschap hoeft niet te worden getwijfeld. Voor Eduard was het zeker een plezierige bijkomstigheid dat hij in tijden van schaarste altijd bij Jan kon aankloppen. Uit een groot aantal aantekeningen in Eduards eerste ‘Memoriaal’ - een langwerpig cahier, dat het midden houdt tussen een dagboek, een kasboek en een agenda - blijkt niet alleen de omvang van de leningen bij Jan, maar toch ook zijn intentie de schulden in te lossen. [28] Aantekeningen in het Memoriaal; bijvoorbeeld: vw ix, pp. 67, 240, 254, 276 en 277. Het ging hierbij om geweldige bedragen: tot 1852 ongeveer 6000 gulden, en bovendien nog een ‘oude schuld’, die niet nader werd omschreven. En dat is alleen de lening waarvan Dekker aantekening heeft gemaakt en die hij misschien heeft terugbetaald.

Hoe hoog dat bedrag was, wordt duidelijk als we het vergelijken met de bezoldiging van Dekker in zijn Indische jaren. Wat er ook allemaal verloren is gegaan, van Dekkers inkomen zijn we zeer goed op de hoogte, want in dit opzicht zijn de overheidsarchieven zéér volledig. Als klerk op de Algemene Rekenkamer, zijn eerste Indische betrekking, verdiende hij bijvoorbeeld f 80 per maand (na anderhalve maand verhoogd tot f 125). Als commies ontving hij f 2640 per jaar, en toen hij in 1842 controleur tweede klas werd op Sumatra's westkust, steeg zijn inkomen tot f 3300 per jaar (waar wel een flink bedrag vanaf ging omdat hij ook bij het gouvernement schulden had gemaakt). In 1848 werd hij benoemd als secretaris van de residentie Menado (Celebes), met een traktement van f 4800 per jaar. Uitstekende inkomens voor die tijd, maar er blijkt uit hoe omvangrijk zijn schuld bij Jan was. Die f 6000 heeft hij mogelijk terugbetaald, maar hij ontving veel meer geld van Jan. Op 9 juni 1859 schreef Pieter Douwes Dekker aan A.C. Kruseman:


Maar mag ik U toefluisteren: dat Jan financieel door brand en watervloeden - en door de dwaasheden van zeker iemand en diens vrouw - behalve wat vroeger geschiedde - ook onlangs vreeselijke klappen gehad heeft.
Ik durf niet gissen hoeveel die zeker iemand aan Jan reeds gekost heeft. [29] Pieter Douwes Dekker aan Kruseman, 9 juni 1859. vw xxiv, pp. 574-575. Die zeker iemand was Eduard. En Jan was niet zijn enige schuldeiser.

Jan heeft in financieel opzicht bijzonder veel voor Eduard betekend, zoveel, dat dit kennelijk heeft bijgedragen aan zijn eigen zakelijke ondergang. Het is jammer dat er zo weinig is overgeleverd over hun persoonlijke band, want er zijn aanwijzingen dat Jan grote invloed heeft gehad op het denken van Eduard - en omgekeerd. Aanvankelijk was het vooral de jongste die de oudste de ogen opende voor wat er in de wereld gaande was - volgens Eduard Douwes Dekker tenminste. ‘Mijn broeder Jan is anders geweest’, schreef hij aan Tine. ‘Hij heeft niet die losheid, die ligtzinnigheid, die jeugd gehad, en hij had toen hij trouwde niets te biechten.’ Dat erkende Jan tijdens een vertrouwelijk gesprek in sociëteit De Harmonie in Batavia. Eduard vertelde uitvoerig over zijn eigen leven.


Dikwijls zag ik de verwondering op zijn gezigt alsof hij zeggen wilde: ik wist niet dat het in de wereld zoo toeging. Hij erkende dat ik ouder was dan hij, ofschoon drie jaren na hem geboren, en toen wij 's nachts om twee uur eindelijk opstonden, zeide hij: ‘Ik heb niet zooveel kwaad gedaan als gij, Eduard, maar ik moet bekennen dat ik niet in die verzoekingen ben geweest. Ik zie nu duidelijk dat het gemakkelijk is zich rein te houden als men niet in de wereld is, en ik geloof dat ik in uwe positie het er niet zoo goed zou hebben afgebragt.’ [30] Dekker aan Tine, 30 november - 3 december 1845. vw viii, pp. 563-654.

Werd Jan door dit gesprek aan het denken gezet? Men krijgt de indruk dat zijn levensvisie in de jaren daarna meer op die van Eduard begon te lijken. In één opzicht was Jan Eduard zelfs voor: hij was het die zijn broer, het latere boegbeeld van het ongeloof in Nederland, in contact bracht met de vrijdenkers.