Multatuli.online


Bijlage III
Enkele onbekende brieven over Multatuli

C.E. Vaillant aan P. Douwes Dekker, 7 januari 1842. Naar een afschrift van K. Douwes Dekker (achterkleinzoon van Pieter Douwes Dekker), aanwezig in het Multatuli Museum.

Amsterdam, 7 januari 1842

Den WelEerwaarden Heer

P. Douwes Dekker

beemster

WelEerwaarde Heer,

Ik vermeen aan Uw Ed verlangens te voldoen door Uw geëerde letteren van 4 dezer ten spoedigste te beantwoorden: tot mijn leedwezen zal echter dit antwoord met Uwe meening ten dezen weinig strokende zijn.

Met korte woorden komt het hierop neder, dat Uw broeder Eduard te regt is ingeschreven als Eduard Dekker, en dat Uw andere broeder en UwEd ten onregte zich noemen, in zoo verre althans om daardoor het regt te hebben dien dubbelen naam op Ulieder kinderen te doen overgaan, en wel om de volgende reden:

Bij het Keizerlijk Decreet van 18 Augustus 1811 is het aannemen van eenen vasten geslachtnaam voorgeschreven (over het naar mijn oordeel hoogst nuttige van dit Decreet wil ik hier liever niet uitweiden) aan allen die niet eenen zoodanigen, doch slechts eenen veranderlijken toenaam voerden. - daaraan is door Uwen Vader voldaan geworden door het kiezen van den naam Dekker tot geslachtsnaam; doch verviel daardoor volgens de bedoeling der wetgeving vanzelve de naam Douwes, welke volgens Friessche stijl niet anders beteekent dan Zoon van Douwe, en derhalven, als veranderlijke toenaam bij dat Decreet verboden was. Het is waar, dat volgens UwEd schrijven, reeds Uw Grootvader zich Douwes noemde, doch hoogstwaarschijnlijk zal diens vader Douwe tot voornaam gehad hebben, en Uw Vader in plaats van zich volgens Friessche stijl Engel Pieters te noemen, den naam Douwes als toenaam hebben gehouden: - dit neemt echter niet weg, dat Douwes niettemin was een veranderlijke toenaam, en dat dit door Uwen Vader zelven zóó begrepen werd, blijkt genoegzaam daaruit dat hij den naam Dekker tot geslachtsnaam aannam: immers ware dit anders geweest, dan zou hij verklaard hebben den naam Douwes tot geslachtnaam te behouden.

De zaak is dus zeer eenvoudig: de geslachtnaam is Dekker, de voornaam van Uwen broeder is Eduard, iets anders dat daar tusschen beiden ligt, en niet bepaaldelijk of tot voornaam of tot geslachtsnaam sorteert, kennen wij, ook bij de tegenwoordige Nederlandsche wetgeving, niet. Wilde men den naam Douwes als geslachtnaam beschouwen, dan zoude een dubbele geslachtsnaam ontstaan, en dien vermag men niet te voeren dan ten gevolge van Koninklijke bewilliging. UwEd. zoude zich met uw beide broeders bij rekweste tot z.m. kunnen wenden om den naam Douwes als geslachtsnaam bij dien van Dekker te mogen voegen en zich zoo te teekenen Douwes Dekker, en eerst na daarop bewilliging te hebben ontvangen zoude het regt daartoe ook op Ulieder afstammelingen overgaan. -

Voor het oogenblik kan dus Uw kind, volgens de wet dien dubbelen naam niet voeren, doch niets belet, dat UwEw aan hetzelve tot voornaam met of zonder eenen anderen den naam Douwe doch niet Douwes geeft, dewijl Douwe als Friessche voornaam bekend is.

Hoopende met het bovenstaande aan Uw Ew verlangen te hebben voldaan, en de zaak met genoegzame duidelijkheid te hebben uiteengezet, heb ik de eer mij met verschuldigde [eerbied] te noemen,

UwEw dwdienaar

[C.]E. Vaillant [6] Uit begeleidende brieven blijkt dat het origineel van Vaillants brief door K. Douwes Dekker aan het Multatuli Museum werd geschonken; daar werd het door mij echter niet aangetroffen. K. Douwes Dekker had moeite met de ontcijfering van het einde: het woord achter ‘verschuldigde’ was onleesbaar en daarom in zijn afschrift opengelaten. Ook de eerste initiaal van Vaillant wist hij niet te ontcijferen. Dat hij dezelfde is als de Amsterdamse gemeentesecretaris, is dan ook niet meer dan een (zeer sterk) vermoeden.
Het bestaan van de brief werd door K. Douwes Dekker gemeld in De Draad, Halfjaarlijkse Courant van/voor/over degenen die de naam Douwes Dekker dragen (1977), nr. 2 (juli), pp. 3-4.

Brief van J.J. Rochussen aan J.Ph.J.A. van Zuylen van Nijevelt, 6 februari 1868. ARA, Den Haag. Collectie Van Zuylen van Nijevelt. Archiefnr. 2.21.180, inv. nr. 102.

Amice!

Ik zend U ter lezing eenen brief van Busken Huët, waaruit ge zien zult dat hy nu besloten is naar Indie te gaan en dat hy my verzoekt er U kennis van te geven. Ge zult er verder uit zien dat ik hem heb aangespoord Douwes Dekker tot zyn opvolger by de Haarlemsche Courant aan te bevelen, liever dan den heer van Vloten. Uit zyn antwoord blykt dat er van Van Vloten geene kwestie is, doch dat hy zeer weinig hoop heeft dat dd de man zal zyn.

Dat ik hem voor die betrekking met nog al warmte heb aanbevolen vindt zyn oorzaak daarin dat ik vrees dat hy, ná het halve uitzigt op rehabilitatie, zich daarin te leur gesteld ziende hy bitter zal worden en welligt door brood gebrek zal gaan schryven voor de tegen party. Dat ik zyn aanbod om voor U en Uw Ministerie te schryven aan U overhandigde deed ik alleen om dat ik voorzag en nog geloof dat hy van groot nut kan zyn om dat hy zoo geniaal is en het snaartje zoo goed weet te laten trillen. De man is my geheel vreemd; ik wist niet eens waar hij was.

Ik zal U morgen eens komen opzoeken; dan kent ge dus rustig uw tewerkwyzingen en dan kunt ge my antwoord geven omtrent dd.

Met achting en vriendschap

Rochussen

6 Febry [7] De laatste - nauwelijks te ontcijferen - zin (‘dan kent ge...’) is natuurlijk vreemd; wellicht moet ‘tewerkwijzingen’ worden opgevat als formatieopdracht, of iets dergelijks.

Cd. Busken Huet aan J.J. Rochussen, 4 februari 1868. ARA, Den Haag. Collectie Van Zuylen van Nijevelt. Archiefnr. 2.21.180, inv. nr. 102.

Excellentie,

Sedert gisteren, na ontvangst van de jongste telegraphische berigten uit Batavia, staat het voornemen bij mij vast om in het begin van Mei naar Java te vertrekken. Met deze zelfde post geef ik van dat besluit kennis aan den minister Hasselman, en het zou mij zeer veel eer zijn, indien uwe Excellentie de opdragt wilde aanvaarden om daarvan ook den minister Van Zuijlen te verwittigen. Ik ben de eerste om te erkennen dat aan mijne onderneming onmiskenbare schaduwzijden verbonden zijn; doch niemand zal kunnen beweren, dat Uwe Excellentie mij te sterk aangemoedigd heeft. Ik ga, omdat ik mij te goeder trouw voorstel, dat zich daarginds voor mij eene toekomst openen kan, die hier voor mij gesloten is; en ook, omdat door Uwer Excellentie's voorbeeldige heuschheid de kansen dier toekomst aanmerkelijk voor mij verbeterd zijn.

Naar ik voorzie, zal de minister Hasselman mij doen uitnoodigen, dezer dagen naar 's Hage te komen, ten einde met hem sommige détails te regelen. Van die gelegenheid wensch ik gebruik te maken, in de eerste plaats om Uwe Excellentie in persoon mijnen dank te komen betuigen, maar ook (want de mensch is een zelfzuchtig schepsel) om van Uwe Excellentie sommige aanwijzingen en inlichtingen te bekomen. Mijne begeerte is namelijk, bouwstoffen te verzamelen voor een geschrift over de toestand in Indie, voor zoo ver die betrekking heeft tot de europesche maatschappij aldaar en tot het nederlandsche staatsbestuur.

De heer Douwes Dekker zal een der eersten zijn aan wie ik melden zal, dat mijne betrekking bij de Haarl. Courant met 1o Mei vakant wordt. Dat hem die wetenschap weinig baten zal, voorzie ik met zoo goed als mathematische gewisheid; doch niettemin zal ik mijn best doen. Dat de Heer Van Vlo-ten bestemd zou zijn om mijn opvolger te worden, is een courantiers-verzinsel. Doch, ook afgezien van die concurrentie, blijf ik gelooven dat slechts één persoon in den lande (den minister van Kolonien bedoel ik) in staat is den Heer Dekker op afdoende en zijner waardige wijze te helpen.

Met de meeste onderscheiding heb

ik de eer mij te noemen,

Uwer Excellentie's gehoorzame dienaar

Cd. Busken Huet

Bloemendaal,

4 Febr. 1868. [8] Ook deze brief is niet eerder in druk verschenen. Maar anders dan de brieven van Multatuli was het bestaan van brieven van Busken Huet in het archief-Van Zuylen al langer bekend uit een inventaris die Olf Praamstra maakte van de brieven van Busken Huet.