Multatuli.online


Eindstand

Na zijn dood werd Multatuli's werkkamer door overheidsdienaren verzegeld. Een harde maatregel die moest voorkomen dat iemand, zolang het testament nog gesloten was, er met waardevolle spullen vandoor kon gaan. Toen Mimi de eerste week van maart eindelijk toegang had gekregen tot het vertrek, trof zij op de schrijftafel van haar man een klein stapeltje volgeschreven papierstroken aan van ongelijke lengte. Ze herinnerde zich de brieven die haar man haar had gestuurd in het najaar van 1886, toen ze zich in Amsterdam had laten toejuichen door de socialisten. ‘Ik ben aan't werk’, schreef hij toen, ‘al vlot 't niet.’ En: ‘Nog altyd is 't hoofdzaak dat ik me aan den gang houd, al gis ik ook dat ik de blaadjes die daar liggen weer verscheur.’ [1] Geciteerd naar Mimi's voorwoord bij de Onafgewerkte blaadjes gevonden op Multatuli's schryftafel, pp. 1-2; vw xiv, p. 386. Ook vw xxiii, p. 717. Het nieuws kwam (via uitgever Robbers?) zelfs in de krant: ‘Naar men ons meedeelt, is Multatuli bezig aan het tweede deel zijner “Minnebrieven”’, schreef Het Nieuws van den Dag, ‘en maakt hij zich gereed ook de Wouter-geschiedenis in de “Ideeën” voort te zetten.’ [2] Het Nieuws van den Dag, 2 september 1886. vw xxiii, p. 702.

Ja, hij was eindelijk weer aan het werk gegaan. Het zouden geen nieuwe Ideeën worden, maar ‘'n tweede deel van de “Minnebrieven”’, zoals hij Robbers van uitgeverij Elsevier toevertrouwde. [3] Multatuli aan Robbers, 26 augustus 1886. vw xxiii, p. 685. Daarna zou hij Woutertje Pieterse afmaken. Zijn brief aan Robbers was eind augustus geschreven; zijn mededelingen aan Mimi moeten eind oktober op papier zijn gezet. Dat het ‘niet vlotte’ bleek, gezien het weinige dat Mimi ten slotte op zijn tafel vond, maar al te waar te zijn.

Mimi ordende de stroken, gooide er een paar (in haar ogen) overtollige zinnen en wat brokstukken uit, schreef een inleiding en liet het geheel voor eigen rekening in Mainz of Ingelheim drukken. [4] Ze spreekt van ‘een drukkerytje als hier’. Mimi aan J.H. de Haas, 6 mei 1887. vw xxiv, p. 404. In mei 1887 zond ze zo'n honderd exemplaren van de Onafgewerkte blaadjes, zoals ze het bescheiden uitgaafje noemde, aan vrienden en verwanten. [5] Mimi aan G.C. de Haas-Hanau, 14 mei 1887. vw xxiv, p. 409. Zesenzestig jaar later nam Garmt Stuiveling de bewaard gebleven papierstroken opnieuw ter hand en bewerkte ze voor Multatuli's Volledige Werken. Met de Onafgewerkte blaadjes werd het zevende en laatste deel van het voor de pers geschreven werk afgesloten.

De Onafgewerkte blaadjes lijken inderdaad bedoeld als een vervolg op Minnebrieven. Net als dat werk (tegenwoordig door vrijwel iedereen beschouwd als een van zijn beste boeken) bestaan de Onafgewerkte blaadjes uit gefingeerde brieven, in dit geval van ‘enige onbekenden’, een uitgever en Fancy - wat de schrijfster Holda (voorheen de maîtresse van Vosmaer) in een bedankbrief tot de geëxalteerde uitroep bracht: ‘Fancy stond hem bij - zijn laatste geschreven woord was over Fancy! - Die lieflijke schepping, dat heerlijke visioen heeft ook hem opgehouden en bezield tot het laatste.’ [6] A.J.F. Clant van der Myll-Piepers aan Mimi, 17 mei 1887. vw xxiv, p. 415. Maar ook Fancy's tegenpool bezielde Multatuli blijkbaar tot het eind, want de ‘onbekenden’ en de uitgever - in een latere versie zouden ze waarschijnlijk tot één en dezelfde persoon zijn teruggebracht - deden sterk denken aan Batavus Droogstoppel. Niet onlogisch, want beiden waren deel van zijn gecompliceerde persoonlijkheid, zoals hijzelf vaak heeft toegegeven.

Het is niet gemakkelijk iets zinnigs te zeggen over de kwaliteit van de Onafgewerkte blaadjes. Aan het fragmentarische karakter en het gebrek aan samenhang ervan zou de schrijver, als hem de tijd ervoor gegeven was, wel iets hebben gedaan. De toon was onmiskenbaar die van de Minnebrieven, zoals een van de vrienden in een reactie aan Mimi schreef, met ‘de humor en de fynheid, de intellektuele fynheid der beeldspraak’. [7] Van Laar aan Mimi, 18 mei 1887. vw xxiv, p. 416. Mimi zelf zei: ‘het is helemaal hy die copy.’ Mimi aan het echtpaar De Haas-Hanau, 11 april 1887. vw xxiv, p. 385. Toch lijkt het onvoltooide werkje het op ten minste één onderdeel af te leggen tegen zijn voorganger. Een van de charmes van Minnebrieven was dat Fancy, tenslotte geïnspireerd op Sietske Abrahamsz, kennelijk afkomstig was uit een bovenaards, maar kleinburgerlijk milieu. In de Onafgewerkte blaadjes blijken haar ouders daarvan het tegenovergestelde te zijn: haar vader is Logos (‘die veel vyanden heeft’); haar moeder wordt niet bij name genoemd, maar is bezig ‘Maatschappyen te redden, overal dynastieën gaande te houden’: een nogal wagneriaans geheel (zij het minder zwaar op de hand). Het mysterieuze van Minnebrieven is vervangen door de grootschaligheid van Millioenen-studiën.

De hoofdpersoon van de blaadjes komt (nog) niet aan het woord: een figuur die, aldus de uitgever, kopij moet leveren. De man is ‘lui, pedant en ziekelyk’, en heeft daarbij een nieuwe kwaal opgedaan, ‘die nauwelyks minder afkeurenswaardig is: hy wordt oud’. [8] vw vii, p. 737. ‘Lui, pedant en ziekelyk’ - de ware Multatuli-getrouwen wisten direct wie hiermee bedoeld werd. Met deze woorden werd immers Sjaalman in Max Havelaar getypeerd. [9] vw i, p. 46. Ze sloegen zodoende ook op Max Havelaar, en uiteindelijk op Multatuli zelf, die (het viel niet te ontkennen) bovendien oud was geworden. Het lijkt er dus op dat hij een boek wilde schrijven over zichzelf: oud, pedant en opgejaagd door lezers en uitgevers.

Kon dit wat worden? Multatuli vond blijkbaar van niet. Het was niet de dood die hem verhinderde het af te maken. ‘Zyn werk is afgebroken’, liet Mimi in november 1886 aan mevrouw De Haas weten, op een moment dat Multatuli zich toch redelijk gezond voelde en opgewekt was. [10] Mimi aan G.C. de Haas-Hanau, 20 november 1886. vw xxiii, p. 739. Maar hij verscheurde de blaadjes ook niet, zoals hij had gedreigd.

Eén ding is zeker: de Onafgewerkte blaadjes zelf vormen niet de sleutel tot het grootste raadsel van ‘de raadselachtige Multatuli’: zijn publiekelijke zwijgen in de laatste tien jaar van zijn leven. Daarvoor zijn ze te voorlopig en te fragmentarisch. Veelzeggender is de moeizame wijze waarop ze bijeengeschreven zijn. In zijn vruchtbare jaren waren er lange periodes dat Multatuli niet in staat was ook maar een regel kopij voort te brengen, maar áls hij eenmaal aan het werk was, dan was hij ook onstuitbaar. Aan dit patroon kwam een einde toen hij zijn zevende bundel Ideeën schreef, waar hij drie jaar over deed. Ter vergelijking: de zesde bundel kwam in vijf maanden tot stand. Achteraf is dit een veeg teken gebleken, al was er in 1877 (het jaar dat de laatste bundel werd voltooid) nog reden voor hoop; ook tussen de eerste en de laatste Ideeën van de derde bundel zat bijna drie jaar - maar in die tijd werkte hij tegelijk aan Millioenen-studiën en Over Specialiteiten.

Blijft natuurlijk de vraag waarom hij na 1877 niet meer zo'n ouderwetse aanval van werklust kreeg. Sommige verklaringen zijn volstrekt speculatief - men zou aan ouderdom kunnen denken -, maar andere heeft hijzelf gegeven; het probleem hield niemand immers zozeer bezig als hemzelf.

In de eerste plaats was daar zijn talloze malen herhaalde klacht dat ‘men’ niet lezen kon. Men: daaronder verstond hij zijn tegenstanders, maar veel uitdrukkelijker nog zijn geestverwanten, bewonderaars, vrienden. Zij prezen Multatuli's genie, zijn onnavolgbare schrijfstijl, maar gingen aan de inhoud voorbij, aldus Multatuli. Daarmee deed hij veel lezers en recensenten en anderen groot onrecht, maar dat is hier niet van belang. [11] Nop Maas toonde bijvoorbeeld overtuigend aan dat, anders dan Multatuli altijd heeft beweerd, de inhoud van Max Havelaar bij de besprekingen vanaf het begin zeer serieus werd genomen. Maas, ‘Dat boek is meer dan een boek’. Als hij dit zelf vond (en er is geen reden om van het tegenovergestelde uit te gaan), dan is dit een plausibele verklaring voor zijn zwijgen. Waarom al dat geploeter, als zijn lezers toch niets van zijn werk begrepen, of er in elk geval geen consequenties aan verbonden? Dat laatste was in zijn ogen wel het ergste. ‘Flauwheid’ (lauwheid, gebrek aan inzet) kon hij van zijn medestanders niet verdragen. Deze eigenschap kwam, opnieuw in Multatuli's ogen, het duidelijkst tot uitdrukking in de campagnes die voor hem werden gevoerd, zoals het Huldeblijk uit 1882.

Lauw waren zijn vijanden tenminste niet. Vanaf het allereerste begin werd Multatuli fel bestreden; eerst door personen die het principieel met hem oneens waren, vaak om godsdienstige redenen, en later ook door vroegere vrienden en aanhangers die teleurgesteld in hem waren. De meest invloedrijke en ijverige onder hen was Johannes van Vloten. In de drie moeizame jaren waarin zijn zevende bundel Ideeën tot stand kwam, heeft Multatuli zijn onmacht om te werken vaak het gevolg genoemd van Van Vlotens aanvallen. In 1878 verklaarde hij dat Van Vloten en de zijnen ‘overwonnen’ waren, maar deze vaststelling leidde er niet toe dat Multatuli de pen weer opnam, hoewel hij zijn uitgevers allerlei toezeggingen deed. Hij probeerde het wel, maar het ging eenvoudig niet. Nadat Van Vloten uit zijn gedachten was verdwenen, noemde hij andere oorzaken voor zijn schrijfkramp, zoals het Huldeblijk uit 1882. Deze actie van medestanders had, door de tegenvallende opbrengst, op hem hetzelfde effect als de campagne van zijn vijand Van Vloten.

Multatuli's klachten over zijn lezers, vijandig of bevriend, kunnen rechtstreeks in verband worden gebracht met zijn verzekering dat hij geen schrijver was. Dat wil zeggen: hij schreef niet om te behagen, maar om de waarheid te zeggen en de machthebbers aan te zetten tot het verbeteren van de toestand in Nederland en Nederlands-Indië. Er is geen reden om te twijfelen aan de oprechtheid van dat streven, maar het kan geen kwaad er ook op te wijzen dat hij - in elk geval tot in 1851, het jaar van zijn fameuze brief aan Kruseman - wel degelijk het oogmerk had een ‘gewoon’ schrijver van letterkundig werk te worden. Zijn ‘soeperige’ verzen uit zijn jongere jaren en zijn toneelstuk De bruid daarboven (oorspronkelijk De eerloze geheten) uit 1843 getuigen daarvan.

Aan enkele vertrouwelingen heeft Multatuli ‘in tussenzinnen’, om met hemzelf te spreken, een andere oorzaak van zijn niet-schrijven gegeven. Er bleek iets van in een van zijn ontwapenende brieven aan Marie Berdenis van Berlekom, die hij waarschuwde voor een specifieke vorm van luiheid: het stellen van een onmogelijk te bereiken doel, als rechtvaardiging voor het nalaten van het ‘gewone’ werk. ‘Ik ken die kwaal’, schreef hij. [12] Multatuli aan Marie Berdenis van Berlekom, 29 juni 1886. vw xxiii, p. 623. Inderdaad lijkt bijvoorbeeld de gedroomde heerschappij over Insulinde zijn schrijverschap vaak in de weg te hebben gestaan. Een vergelijkbare vorm van gemakzucht kwam uit een andere stemming voort: mismoedigheid. Uit getuigenissen van Mimi blijkt dat Multatuli dagenlang somber voor zich uit kon staren, broedend op wat hij allemaal niet had bereikt. Ook van deze eigenschap was hij zich bewust.

Toch lijkt gemakzucht of lethargie, waar ook door veroorzaakt, geen afdoende verklaring voor zijn stilzwijgen. Eén verklaring dringt zich op, bij een vergelijking van zijn vroege werk met het latere: kan het niet zijn dat Multatuli gewoon was uitgeschreven? Met zijn vroege werk doelen we hier niet op zijn jeugdverzen, maar op de eerste boeken die hij na zijn ontslag in Lebak schreef: Max Havelaar, in de eerste plaats, Minnebrieven, de eerste brochure over vrije arbeid, de eerste bundel Ideeën en allerlei kleinere stukken (zoals het ‘Gebed van den onwetende’), ontstaan in de jaren 1859-1862. Hoewel er regelmatig een lans wordt gebroken voor Millioenen-studiën en Over Specialiteiten, moet worden gezegd dat Multatuli het niveau van die eerste drie jaar niet meer heeft gehaald. Ook de schrijver E. du Perron, die Multatuli als een vriend beschouwde - ‘zoo levend als eenige levende vriend’ - zag in diens werk een toenemende ‘verkeerde nadruk’, een al te sterk aangezet pathos, veroorzaakt (volgens Du Perron, die hierin Multatuli op zijn woord gelooft) door het permanente onbegrip van de lezers. [13] E. du Perron, Verzameld werk, deel iv, pp. 466-467; Van der Meulen, E. du Perron, p. 88. Vooral in de aantekeningen bij de vierde en de vijfde druk van Max Havelaar is dit goed te zien. De zwakkere kant van Multatuli's latere boeken is zelfs zichtbaar in zijn - na de Havelaar - meest geliefde werk: de Ideeën over Woutertje Pieterse. In een wat krampachtige poging om er enige lijn in te krijgen zorgde de auteur ervoor dat allerlei figuren opeens familie van Femke werden, zoals dokter Holsma en een Duitstalige prinses. Hierbij moet wel worden aangetekend dat de zwakste bladzijden uit Multatuli's werk nog altijd zeer krachtig en leesbaar zijn vergeleken met het werk van vrijwel al zijn tijdgenoten.

Als deze veronderstelling juist is, dan staat Multatuli daarin overigens niet alleen. Het is bijna een Nederlandse traditie om te beginnen met een (of meer) sterke boeken, om vervolgens, met het verstrijken der jaren, steeds zwakkere werken te schrijven. Een extreem voorbeeld is zijn tijdgenoot Nicolaas Beets, die na zijn Camera obscura nauwelijks meer iets heeft gemaakt wat nu nog de moeite waard wordt gevonden (Beets' tijdgenoten dachten daar heel anders over). [14] Vgl. Anton Korteweg, ‘Nicolaas Beets / Hildebrand 1814-1903’. In: Korteweg e.a., 't Is vol van schatten hier, deel i, pp. 54-56. Een voorbeeld uit onze dagen is een van Multatuli's eigen biografen, Willem Frederik Hermans, zij het met de aantekening dat dit laatste oordeel nogal persoonlijk is (al wordt het door velen gedeeld). En met de vaststelling dat Multatuli laat begon - hij was veertig toen de Havelaar verscheen, en dat zijn literaire ouderdom vroeg kwam: hij was 57 toen hij zijn laatste Ideeën schreef.

Er is overigens een bijzonder krachtig argument tégen de hypothese dat Multatuli zou zijn uitgeschreven. Tot de laatste maanden van zijn leven werkte hij aan wat tegenwoordig door velen als het hoogtepunt van zijn oeuvre wordt gezien, al is dit nooit zijn bedoeling geweest. Geen vervolg op de Minnebrieven, geen achtste bundel Ideeën, maar zijn particuliere correspondentie. Daarin liet hij zien dat zijn talent onverminderd was en dat hij om onderwerpen niet verlegen zat. Hij had nauwelijks hoop meer dat hij nog een rol kon spelen in de Nederlandse politiek, maar zijn observaties over dat onderwerp hadden zonder meer in druk kunnen verschijnen. Hij wond zich ouderwets op over het Nederlandse wanbeleid in de koloniën, met de weinig succesvolle oorlog in Atjeh en het Billiton-schandaal als meest extreme uitwassen. [15] Het Billitonschandaal werd veroorzaakt door de verlening van de concessie voor het exploiteren van tinmijnen op Billiton, waarvan vooral uit adellijke kringen gerekruteerde aandeelhouders profiteerden. Multatuli volgde de ontwikkelingen in de Nederlandse literatuur op de voet, wat ook kwam doordat de jonge Tachtigers hém bewonderden, en hun werk naar Nieder-Ingelheim stuurden. Met de nieuwe buitenlandse letteren hield hij zich minder systematisch bezig. Toergenjev noemt hij welgeteld één keer, naar aanleiding van een gerucht: ‘Dat die russ. “romanschryver” (hu!) Tourgueneff my persoonlyk kennen zou, is 'n onwaarheid.’ [16] Multatuli aan G.C. de Haas-Hanau, 29 april 1879. vw xix, p. 943. Uit niets blijkt dat hij iets van hem gelezen heeft, hoewel de Rus toen al een beroemdheid was; ‘zijne romans en verhalen werden in bijkans alle talen van Europa overgezet’, aldus de Winkler-Prins-encyclopedie in 1887. [17] Winkler Prins Encyclopaedie, tweede druk, deel 14 (1887), p. 286. Maar Multatuli verdiepte zich wel in het werk van een ander eigentijds fenomeen: Emile Zola. Voordat hij iets van de Franse auteur had gelezen, noemde hij hem een ‘allerordinairsten avonturenverzinner’. [18] Multatuli aan Funke, 16 december 1878. vw xix, p. 618. Hij begon bij te draaien na lezing van l'Assommoir, om te eindigen met een verklaring die men maar zelden van hem hoorde: ‘Ik vind hem 'n groot man. Dat is wat anders dan 'n mooi-schryver.’ [19] Multatuli aan Roorda van Eysinga, 23 augustus 1886. vw xxiii, pp. 679-680.

Hierover en over vele andere onderwerpen schreef Multatuli aan vrienden, maar niet voor het publiek. Opvallend is dat hij zich daarbij telkens weer verontschuldigde voor zijn slordig schrijven. Die zogenaamde slordigheid en bijbehorende excuses waren eerder een stijlmiddel dan een werkelijk gebrek aan nauwgezetheid; in feite las hij zijn brieven gewoonlijk zorgvuldig over, voordat hij ze verstuurde. [20] Van den Bergh, ‘Multatuli als briefschrijver’. Maar hoe opzettelijk en weloverwogen de nonchalance van zijn brieven ook was en hoezeer die brieven tegenwoordig juist mede hierom worden geprezen, Multatuli vond deze toon voor zijn publiekswerk niet geschikt. Ook voldeden zijn vaak nogal terloopse observaties en commentaren niet aan de eisen die hij zichzelf bij zijn drukwerk oplegde. In een vriendschappelijke brief kon hij, meer dan in zijn Ideeën, zijn betoog onderbreken als hem iets anders inviel - dikwijls deed hij dat zelfs met opzet - zonder dat men hem van een chaotische werkwijze kon beschuldigen. Hij kon beweringen doen zonder ze te staven. Dit verschil ervoer hij, zoals is gebleken, aan den lijve toen Taco de Beer (met zijn toestemming) in juni 1881 een ironische autobiografische brief van Multatuli in het tijdschrift De Portefeuille afdrukte. Het corrigeren van de kopij kostte Multatuli al handenvol werk, wat bij het schrijven van gewone brieven vanzelfsprekend niet speelde. [21] Multatuli aan De Beer, 8 juni 1881, afgedrukt in De Portefeuille, 25 juni 1881. vw xxi, pp. 347-351. Multatuli over de correctie: ‘lieve Jesis, wat 'n druksel!’ Aan De Beer, 15 juni 1881. vw xxi, pp. 329-330; een afbeelding van de gecorrigeerde proef in vw xxi, p. 346. Vervelender was dat een terloopse kritische opmerking over de overleden schrijver J.J. Cremer hem op een venijnig artikel in Het Nieuws van den Dag kwam te staan. Het gevolg hebben we gezien: Multatuli kwam niet met een schriftelijke reactie, maar probeerde aan te sturen op een duel met de verantwoordelijke redacteur van het Nieuws.

In dit verband moeten ook zijn oude bezwaren tegen de literatuur worden genoemd. Hij begreep dat een kunstwerk ‘volkomen’ moest zijn. Maar, zo schreef hij Busken Huet, ‘dewyl de betrekkelyke volkomenheid niet in de natuur der dingen ligt, volgt hier dan ook uit, dat een goed stuk onnatuurlyk moet zyn’. [22] Multatuli aan Busken Huet, 19 november 1867. vw xii, p. 509. En om zoiets te maken moest hij zichzelf geweld aandoen. In dit verband heeft hij regelmatig verwezen naar de woorden van Batavus Droogstoppel. ‘Ik heb niets tegen verzen op-zichzelf’, had die gezegd. ‘Wil men de woorden in gelid zetten, goed! Maar zeg niets wat niet waar is.’ De koffiemakelaar vervolgde met een voorbeeld dat in bijna geen schoolboek of bloemlezing ontbreekt:


‘De lucht is guur, en 't is vier uur.’ Dat laat ik gelden, als het werkelyk guur en vier uur is. Maar als 't kwartier voor drieën is, kan ik, die myn woorden niet in gelid zet, zeggen: ‘de lucht is guur, en 't is kwart voor drieën.’ De verzenmaker echter is door de guurheid van den eersten regel aan een vol uur gebonden. Het moet voor hem juist vier, vyf, twee, één uur wezen, of de lucht mag niet guur zyn. Daar gaat hy dan aan 't knoeien! Of het weêr moet veranderd, óf de tyd. Eén van beiden is dan gelogen. [23] Max Havelaar. vw i, p. 17.

Naarmate hij ouder werd begon Multatuli zich steeds meer met deze kant van zijn romanfiguur te verenigen. ‘Het is er ver vandaan dat ik alles zou afkeuren wat ik Droogstoppel in den mond leg’, verklaarde hij in een aantekening uit 1875 bij de Havelaar. [24] vw i, pp. 309-310. De bezwaren die Droogstoppel tegen de verskunst had geformuleerd, gingen wat zijn schepper betreft ook op voor verhalend proza. Lange tijd slaagde hij erin ze van zich af te zetten, maar na 1877 lukte dat niet meer. [25] Zie hierover vooral het stuk ‘Een creatief dilemma’ van Hans van den Bergh, in De last van leugens, pp. 11-34.

Ten slotte mag niet worden uitgesloten dat ook Mimi, vanzelfsprekend ongewild, een rem op zijn werklust is geweest. Er hoeft niet aan te worden getwijfeld dat zij zijn leven op tal van manieren draaglijker heeft gemaakt, maar het valt niet te ontkennen dat hij bij voorkeur werkte in haar afwezigheid. In 1872 huurde hij zelfs een werkkamer buiten Wiesbaden. En zijn enige ‘werk’ uit zijn laatste tien levensjaren, de Onafgewerkte blaadjes, kwam tot stand toen Mimi in Nederland was.

Mogelijk vormen de hier genoemde factoren tezamen een verklaring voor Multatuli's zwijgen na 1877. Maar is met dit alles ook een antwoord gegeven op het probleem dat in dit boek centraal heeft gestaan, de vraag namelijk wat de relatie is tussen het leven van E. Douwes Dekker en de geschriften van Multatuli? Dát zijn leven van invloed was op zijn werk, stond (zoals in de inleiding al werd gezegd) uiteraard bij voorbaat vast. Als deze studie iets heeft duidelijk gemaakt, dan wel de complexiteit van die invloed. Bij al zijn voor het publiek bestemde geschriften baseerde hij zich in hoge mate op zijn eigen ervaringen. Maar altijd ook zette hij de waarheid naar zijn hand (waarmee niet gezegd is dat hij ónwaarheden schreef). Hijzelf maakte dat meer dan eens duidelijk door zich te beroepen op de aristotelische mimesis-gedachte: het streven naar een universele waarheid, waarvoor de alledaagse werkelijkheid moest worden geofferd. In het geval van de geschiedenis van Woutertje Pieterse, dat veel fictionele elementen bevat, lag dit voor de hand. Maar ook in veel Ideeën en andere geschriften die allerminst als fictie waren bedoeld, was zijn weergave van de werkelijkheid altijd gekleurd. Niet doordat hij zaken verzon, maar doordat hij, zoals een gedreven pleitbezorger betaamt, de feiten uit de werkelijkheid selecteerde en - niet minder belangrijk - van zijn eigen waardeoordeel voorzag. Vooral dat laatste leverde hem niet alleen vrienden en bewonderaars op, maar bracht hem ook telkens weer in botsing met (wat hij schamper noemde) ‘Publiek’.

De bijval die hij op het eind van zijn leven juist van de sociaal-democraten kreeg, zal hem wel hebben gesterkt in de gedachte dat zijn publiek niet kon lezen. Hierbij deed zich een merkwaardig verschijnsel voor dat ook bij enkele latere Nederlandse auteurs kon worden waargenomen, zoals Gerard (van het) Reve en Willem Frederik Hermans. Zij kwamen eveneens in botsing met de heersende en per definitie behoudende maatschappelijke normen, waardoor vooruitstrevende intellectuelen hen als voormannen zagen. Zij schokten hun bewonderaars met hun weerzin tegen linkse ‘karpatenkoppen’ en ‘communistische pornografie’ (Reve) en ‘de ayatollah's van het provogeloof’ (Hermans). [26] Hermans, Klaas kwam niet, p. 11; Reve, Oud en eenzaam, pp. 152-160. Over het verzet van Hermans en Reve tegen progressieve denkbeelden, zie vooral Anbeek, Het donkere hart, pp. 79-93.

Ook Multatuli had over veel onderwerpen, zoals de rol van koning, regering en parlement, behoudende of zelfs reactionaire opvattingen. Maar zijn faam dankte hij juist aan denkbeelden die hem in het kamp van de veranderingsgezinden plaatsten. Hij zette zich met woord en daad in voor verbetering van het lot van de Javaanse bevolking; hij klaagde de miserabele omstandigheden aan waarin het grootste deel van de Nederlandse bevolking verkeerde, en - niet minder belangrijk - hij was een warm pleitbezorger van het ongeloof. Gezien deze combinatie is het verbazingwekkend dat de conservatieven toch nog een paar maal hebben overwogen een beroep op hem te doen, en men moest inderdaad wel een bijzonder goede lezer zijn om zijn band met het (gewoonlijk zeer godsdienstige) behoud te begrijpen. Het kwam niet vaak voor dat iemand sympathisant (later erelid) was van de vrijdenkersvereniging De Dageraad én anti-socialist.

Multatuli's verklaring, kort voor zijn dood in de kranten verschenen, dat hij het met de sociaal-democraten fundamenteel oneens was, heeft dan ook weinig uitgehaald. Een aantal van hen reageerde onverstoord met de mededeling dat hij tóch een der hunnen was. Na zijn dood nam de bewondering in die kringen alleen maar toe. Men kan zonder overdrijving zeggen dat Multatuli generaties Nederlandse (en soms zelfs buitenlandse) socialisten, sociaal-democraten en communisten heeft gevormd. Daarvan hebben leidende figuren als Domela Nieuwenhuis, Wibaut en Troelstra, en ‘denkers’ als Herman Gorter, Jacques de Kadt en de sdap'ers George van den Bergh en A.H. Gerhard getuigenis afgelegd. Zij en de vele minder bekende bewonderaars stoorden zich niet aan Multatuli's geschimp op Marx en diens volgelingen.

Slechte lezers... of schoot Multatuli uiteindelijk tóch als schrijver tekort, dat zijn werkelijke bedoelingen zo verkeerd begrepen werden? Zo eenvoudig is het niet. De oorzaak van alle misverstanden moet worden gezocht in wat het werkelijke raadsel van Multatuli is geweest: de vele tegenstrijdigheden in zijn woorden en daden, die bij hem verenigbaar bleken te zijn.

Eén ding is zeker: het pessimisme van de oud geworden Multatuli, die vond dat hij niets tot stand had gebracht, is niet terecht gebleken. Zijn invloed op de arbeidersbeweging was misschien tegen wil en dank geweest, maar zijn geschriften hebben er hun sporen achtergelaten, en niet alleen daar. In de loop der jaren zijn tal van aankomende bestuursambtenaren met de Havelaar in de hand naar Nederlands-Indië getrokken. [27] Van den Doel, De stille macht, pp. 47 en 75. Na 1900 kwam er een opvallende verandering in het Nederlandse koloniale beleid. Het oude streven naar een ‘batig slot’ maakte plaats voor een klimaat van zorgzaamheid, met veel aandacht voor het materiële welzijn van de inheemse bevolking en meer en beter onderwijs in de koloniën. Deze ‘Ethische Politiek’ was er ook zonder Multatuli mogelijk wel gekomen, maar zijn invloed op de voornaamste pleitbezorgers was onmiskenbaar. Zoals de sociaal-democraat H.H. van Kol, die hem nog persoonlijk had gekend, en vooral de liberaal C.Th. van Deventer. Van Deventer was de auteur van een artikel dat onder de veelzeggende titel ‘Een Eereschuld’ in 1899 in De Gids verscheen. Het kan als een klaroenstoot van de nieuwe politiek worden gezien. [28] Ibidem, pp. 165-171.

Toen, om met Multatuli te spreken, het ‘prachtig paard’ zijn dief eenmaal had afgeworpen en Indonesië door Indonesiërs werd bestuurd - iets wat Multatuli vermoedelijk overigens nooit heeft gewild -, hoorde hij tot de weinige Nederlanders die men daar wel kon waarderen. Zijn onterechte reputatie als antikoloniaal werd mogelijk nog versterkt doordat een kleinzoon van zijn broer Jan, de schilderachtige E.F.E. Douwes Dekker, een groot deel van zijn leven in dienst stelde van de Indonesische nationalistische beweging. In 1912 was hij oprichter van de Indische Partij, die openlijk streefde naar onafhankelijkheid van de kolonie. Overigens hield Multatuli's naneef zich nauwelijks met zijn oudoom bezig, al heeft hij geprobeerd in diens voetsporen te treden door een roman te schrijven. [29] Glissenaar, D.D. Het leven van E.F.E. Douwes Dekker, pp. 50-51 en 77-101. Geslaagd kan men E.F.E. Dekkers roman, Het boek van Siman den Javaan, overigens niet noemen.

Ook in de latere Indonesische achting voor Multatuli zit weer iets tegenstrijdigs: ‘men’ waardeert hem zonder hem te kennen. Van Max Havelaar verscheen pas in 1972 een volledige vertaling (van H.B. Jassin), die weliswaar enkele malen herdrukt is, maar nauwelijks werd besproken. De film die Fons Rademakers van het boek maakte was in Indonesië lange tijd verboden, omdat de hoofden van Lebak er zo slecht uitkwamen. Bovendien was het niet iedereen ontgaan dat er een zekere gelijkenis was met latere ‘hoofden’, en niet alleen van Lebak.



illustratie
Tekening van Johan Braakensiek uit 1920


 

Voor bijna alle Indonesiërs is Multatuli iemand uit de geschiedenisles, én de schrijver van ‘Saïdjah en Adinda’, de gevoelige novelle uit de Havelaar die al wel vroegtijdig werd vertaald en inderdaad nog gelezen wordt. [30] Sastrowardoyo, ‘Max Havelaar in de Indonesische samenleving’. Slechts hier en daar vindt men nog iemand die zich ook in de rest van zijn werk heeft verdiept, zoals de schrijver Pramoedya Ananta Toer, de dichter Rendra en de in Nederland geboren, onlangs overleden mensenrechtenactivist H.J.C. (‘Poncke’) Princen. Net als Eduard Douwes Dekker in 1856 ontving Princen regelmatig (in het geheim) mensen met klachten uit Bantam. Volgens deze laatste zijn ‘er nog steeds Multatuli's nodig [...] om aan de wereld bekend te maken, waar en door wie en aan wie onrecht wordt gepleegd’. [31] Princen, ‘Het vijfde bewijs’. Vgl. Van der Meulen, ‘Ik bewonder Van Heutsz’. Aan het gesprek nam ook Poncke Princen deel. Verder: Joop Huisman, ‘Interview met Rendra over de betekenis van Multatuli en Indonesië’, en Termorshuizen, ‘Multatuli in Indonesië’.

Tevreden was Multatuli niet. Al eerder is gebleken dat de woorden over de Japanse steenhouwer ook op hem zelf van toepassing waren. Zijn ontevredenheid was mede het gevolg van het feit dat hij, net als zijn steenhouwer, nooit geweten heeft wat hij nu precies nastreefde. ‘Het raadsel wat nu wel zijn ware ambities zijn geweest’, schreef Hermans, ‘dat raadsel zal niemand helemaal oplossen, maar dat hij zijn schrijverschap als een randfenomeen beschouwde, staat vast, ook al is er niets in zijn leven waaraan hij zoveel zorg heeft besteed.’ [32] Hermans, De raadselachtige Multatuli, tweede druk, p. 181. Vgl. Ruiter en Smulders, Literatuur en moderniteit in Nederland, pp. 91-99. Dit is inderdaad wat Multatuli in tal van brieven en ook in zijn boeken heeft beleden. Maar hij heeft er niet altijd zo over gedacht. Van jongs af aan schreef hij drama's, verzen en verhalend proza. In zijn beste Indische jaren, te Menado, solliciteerde hij bij een jeugdvriend, de uitgever A.C. Kruseman, nadrukkelijk naar een schrijversloopbaan. Pas toen deze droom werkelijkheid was geworden, begon hij zich ervan af te keren. Nadat hij Max Havelaar had geschreven (maar al voordat het boek in druk verscheen), toonde hij zijn verlangen naar een meer directe invloed: aanvankelijk als lid van de Raad van Nederlands-Indië, later als vrijheidsstrijder in Polen, Italië en wederom Indië, en nog later als speciaal raadsman van de Nederlandse regering of, wie weet, zelfs minister. Intussen deed hij diverse pogingen om in de Tweede Kamer te komen. Hij bleef echter schrijven, vaak gedreven door pure (materiële) noodzaak. Maar niet minder vaak, als de vaart erin zat, raakte hij oprecht enthousiast over het metier. Een randfenomeen? Mogelijk. Zeker is alleen dat dat randverschijnsel, zijn schrijverschap, ten slotte hoofdzaak is geworden.