Multatuli.online


Deel I Jeugd

1
De eerste jaren

Het koningrijk van Willem I

Alsof hij de Fransen eigenhandig het land had uitgezet, zo werd de Prins van Oranje begroet, zoon van stadhouder Willem v, toen hij 30 november 1813 ‘op’ Scheveningen landde. Het prinselijk vaartuig werd omringd door al wat maar drijven kon, met daarop de bevrijde Hollanders die hun nog ongekroonde soeverein stonden toe te zingen. Jong en oud renden het strand op, een enkeling zelfs de ijskoude zee in, om hem te kunnen aanschouwen. ‘Oranje boven!’, riep men ook toen al. In Den Haag zelf was het enthousiasme niet minder groot. Daar had de graaf van Limburg Stirum, lid van het Driemanschap dat de voorbereidingen had getroffen voor de nieuwe, in een grondwet vastgeklonken soevereiniteit, een paar dagen eerder het feest persoonlijk in gang gezet door met een oranje kokarde op zijn hoed de straat op te gaan. [1] Leopold, graaf van Limburg Stirum (1758-1840), om precies te zijn. Zie: J.A. Bornewasser, ‘De zelfstandige eenheidsstaat in de Noordelijke Nederlanden gegrondvest 1813-1814’. In: Algemene Geschiedenis der Nederlanden (agn), tweede serie, deel 11, p. 211.

Elders in Nederland was het betrekkelijk rustig gebleven. In Amsterdam hield men zich kalm, uit angst voor represailles van de Franse troepen, die na de nederlaag van Napoleon natuurlijk niet onmiddellijk waren verdwenen. Er werden wat kleine vernielingen aangericht en er werd een huisje van de gehate Franse douane in brand gestoken, maar dit waren uitzonderingen.

Maar toen Willem op 2 december 1813 de stad binnenkwam was de kalmte voorbij.


Duizende en nog eens duizende menschen belemmerden den weg; men kuste ons de handen en van alle huizen, werd ons het vaderlandsche welkom toegeroepen. Met groote moeite kwamen wij op den Dam, waar het gejuich van Oranje Boven! zoo mogelijk nog vermeerderde. [2] Aldus J.M. Kemper (1776-1824) in een brief aan zijn vrouw. Geciteerd naar Brugmans, Het nieuwe Amsterdam, p. 91.

Aldus jurist en staatsman jonkheer Joan Melchior Kemper, een patriot nota bene, die zich in het gezelschap van de Oranjetelg bevond. Het moet (afgezien van het handenkussen) hebben geleken op de ontvangst van een winnend voetbalteam, maar meer nog op de intocht van de Canadezen in 1945. Na zijn triomftocht werd Willem, overeenkomstig de aanbevelingen uit de Schets eener Grondwet van Gijsbert Karel van Hogendorp, in de Nieuwe Kerk als soeverein vorst ingehuldigd; in 1815 liet hij zich, onder de dreiging van een nieuw Napo-leontisch avontuur, tot koning uitroepen van de noordelijke en zuidelijke Nederlanden. Het volk zong en zwaaide met vlaggen en linten.

Toen werd het stil. De Nederlander, van het ene moment op het andere inwoner van het Koningrijk der Nederlanden (de k kwam pas later), ging naar huis. Hij rolde de vlag op en trok de oranje strikken van hoed en jas. Hij schonk zich een glas jenever in en wachtte af.

Op het eerste gezicht zijn er inderdaad opvallende overeenkomsten tussen 1813 en 1945. Dat heeft in beide gevallen te maken met een bezetter en een langjarige ruïneuze oorlogseconomie. Net als in 1945 leefde men in 1813, na de nederlaag van de vijand, in afwachting van veranderingen en omwentelingen. Maar die bleven goeddeels uit.

Met de komst van de constitutionele monarchie en het samengaan met België leek de weg vrij voor een vorm van restauratie: een combinatie van herstel van oud-vaderlandse verhoudingen en behoud van de in de Bataafse tijd verworven vernieuwingen. Maar in de praktijk merkte bijna niemand er wat van. De werkelijke omslag kwam pas in 1848, zoals in de twintigste eeuw niet het einde van de Tweede Wereldoorlog, noch de onafhankelijkheid van Indonesië een ommekeer lijken te hebben betekend, maar de jaren zestig. (De Indonesische onafhankelijkheid herinnert trouwens ook aan de afscheiding van België.)

Maar er zijn ook opvallende verschillen met 1945. Men was in 1813 opgelucht, zeker. De afkeer van Napoleon was echter veel minder sterk dan de afkeer van Hitler 130 jaar later, en deze was bovendien pas ontstaan in de laatste jaren van de Franse overheersing, toen de keizerlijke veroveringsdrang wat erg zwaar op de samenleving begon te drukken. In 1811 was Napoleon bij een bezoek aan de Nederlanden, die een jaar tevoren formeel bij zijn keizerrijk waren ingelijfd, nauwelijks minder uitbundig begroet dan Willem in 1813. Het volk ging niet de straat op om een staatshoofd te bezingen, of die nu Napoleon heette of Willem; het volk bezong de verandering, die - daarvan was het overtuigd - in elk geval geen verslechtering zou zijn. [3] Vgl. Bornewasser, ‘De zelfstandige eenheidsstaat’. In: agn, deel 11, p. 211.

De Nederlander schonk zich nog eens in, want hij was destijds een stevige drinker. In 1833 dronk hij elf liter gedistilleerd, veel meer dan Brit, Belg of Duitser. Dat werd in de loop van de jaren wel wat minder, vooral ten gevolge van de steeds hogere accijnzen op sterke drank, maar het bleef jarenlang een groot probleem. [4] J.M.M. de Meere, ‘Sociale verhoudingen en structuren in de Noordelijke Nederlanden 1814-1844’. In: agn, deel 10, pp. 404-406. In deze jaren was drankbestrijding vooral het terrein van de christenen van het Réveil. De meest verbeten tegenstander van alcoholmisbruik was de energieke predikant O.G. Heldring (1804-1876), beroemd om zijn inrichtingen voor ‘gevallen vrouwen’, schrijver van een groot aantal stichtelijke en lite-raire werken en lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. In een pamflet, De jenever erger dan de cholera (1838), beschreef hij het eindeloze onheil dat de jenever in Nederland veroorzaakte: zelfmoord (vaak door zelfverbranding), moedermoord, verkwanseling van godsdienst en zeden, om van kleinere ongelukken maar te zwijgen. Hij besloot met een vlammende oproep om het drankgebruik (dat ‘een geschenk is der Mooren, toen zij Europa verlaten moesten’) een halt toe te roepen:


Wanneer dan de grooten en welgezetenen het geld, dat zij tot nog toe aan jenever gaven, aan armen voor Spaarbanken geven; wanneer zij ophouden, zich vrienden te toonen van dat gloeijende vuur; wanneer de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen zich deze zaak met heiligen ijver wil aantrekken en die hare zaak noemen; [...] slechts dan, wanneer dit alles geschiedt, en gehandhaafd en begunstigd wordt, slechts dan, o grond mijner geboorte! - zal er spoedig een ander uitzicht voor u dagen. Dàn, mijn Vaderland! zullen goede zeden en welvaart, Godsdienst en arbeidzaamheid bij u heerschen, en zoo zal de weg geopend worden tot het Godsrijk. [5] Heldring, De jenever erger dan de cholera, p. 56. Hier zij verder vermeld dat er in 1838 een organisatie tegen drankmisbruik werd opgericht door de latere socialist/multatuliaan G.W. van der Voo.

Waarom werd er zoveel gedronken? Niet om de economische successen van het nieuwbakken koninkrijk te vieren, dat staat wel vast. Armoede en drankgebruik gingen vaak samen, hoewel de armoede volgens Heldring niet noodzakelijk door drinkschulden werd vergroot. ‘Wie betaalt dan den jenever? Niet de arme man! neen: de diakonie! Deze zorgt voor het te kort, en het te kort werd juist door jenever veroorzaakt!’ Heldring was van mening dat de drinkers ‘één, twee of drie stuivers daags’ aan jenever konden uitgeven, doordat ze kleding, brandstof en brood kregen van de armenhuizen der diaconie. [6] Heldring, De jenever erger dan de cholera, p. 42. Zie over Heldring verder: L.F. van Loo, ‘De armenzorg in de Noordelijke Nederlanden 1770-1854’. In: agn, deel 10, p. 432. Zie ook: Winkler Prins Encyclopaedie, tweede druk, 1884-1888, deel 8, p. 152.

Als maatschappelijke tegenspoed een verklaring kan zijn voor drankgebruik, dan had de Nederlander reden tot drinken. De diaconieën waar Heldring zoveel kritiek op had, puilden uit, vooral in Amsterdam. Dit had veel (maar niet alles!) te maken met de achteruitgang van de economie, die al in de achttiende eeuw had ingezet. Zo daalden de buitenlandse investeringen in de Noordelijke Nederlanden tussen 1780 en 1858 van 81 miljoen gulden tot 33 miljoen, en verminderde het ‘reële inkomen per Nederlander’ van 250 tot 246 gulden per jaar. [7] J.H. van Stuijvenberg, ‘De economie in de Noordelijke Nederlanden 1770-1970’. In: agn, deel 10, p. 107. Tot 1820 gingen de prijzen juist omhoog, ook van eerste levensbehoeften als graan en turf, waardoor de relatief goedkope aardappel kon opmarcheren. Die prijsstijging had vooral in de eerste jaren van de Franse overheersing plaats. In het begin van de jaren 1820 daalden de prijzen weer, minder sterk dan ze destijds gestegen waren, maar misschien toch voldoende om het vertrouwen in koning Willem i te handhaven. [8] Zie vooral: Posthumus, Nederlandsche prijsgeschiedenis, deel i, pp. 1-494.

Het gemiddelde jaarinkomen was in de eerste helft van de negentiende eeuw dus nog geen 250 gulden. Per week betekende dit een besteedbaar bedrag van minder dan vijf gulden, per dag van een kleine zeventig cent (in een tijd dat inkomstenbelasting nog lang niet aan de orde was [9] Over belastinghervormingen in de jaren 1810 zegt I.J. Brugmans ‘dat de fiscale vindingrijkheid weinig ontwikkeld was’ en ‘niemand dacht aan inkomsten-, vermogens- of omzetbelasting’. Brugmans, Paardenkrachten mensenmacht, p. 179.). Voldoende, lijkt het, om in het jaar 1820 zo nu en dan wat varkensvlees te nuttigen (35 cent per pond), rundvlees (28 cent; goedkoper dus dan varkensvlees) en een raapkoek (4 cent); geen probleem om daar ook nog eens een slok jenever bij te nemen (21 cent per liter). [10] Getallen ontleend aan Posthumus, Nederlandsche prijsgeschiedenis, deel i, pp. 1-494. Maar dit zijn beursprijzen, bedragen zonder accijnzen of opcenten, en wat nog belangrijker is: dat inkomen van 250 gulden is het gemiddelde, opgetrokken door een zeer goed verdienende, uiterst dunne toplaag van voornamelijk patriciaat en adel, en een wat bredere laag van bijvoorbeeld kleinere handelaren, winkeliers en zeekapiteins. [11] Paul van 't Veer becijferde dat Engel Douwes Dekker als zeekapitein op het eind van zijn carrière wel 6000 gulden per jaar kon verdienen. Een stuurmansleerling verdiende minder dan 240 gulden (Het leven van Multatuli, p. 23). Maar een groot deel van de bevolking zat ver onder die 250 gulden, at aardappelen, een beetje groente, en geen vlees. ‘Vlees, dat hy overal ziet of waarneemt... behalve op zyn tafel, behalve op zyn schotel, behalve in zyn maag’, schreef Multatuli in 1864 over de Nederlandse werkman. [12] vw iii, p. 114. In 1820 was dat niet beter.

Dat de eerste helft van de negentiende eeuw werd gekenmerkt door scherpe materiële ongelijkheid, betekent niet veel. In welke tijd en in welke maatschappij is dat ooit anders geweest? Maar de aantallen zeggen meer. Zo is berekend dat zestig tot zeventig procent van de Nederlandse bevolking rond 1850 behoorde tot die noodgedwongen vegetarische meerderheid van ‘arbeiders, dienstpersoneel en neringdoenden’: potentiële gegadigden voor de bedeling, allemaal. [13] Van Loo, ‘De armenzorg in de Noordelijke Nederlanden’. In: agn, deel 10, p. 417.

Lange tijd was het heel gewoon de economische malaise van de vroege negentiende eeuw toe te schrijven aan, of in elk geval te verbinden met ‘nationaal verval’, zoals Thorbecke het noemde, die de lauwheid en het gebrek aan ondernemingszin al vroeg aan de kaak stelde. Ook Potgieter deed dat. Hij heeft in 1841 voor lange tijd ons beeld van de negentiende eeuw bepaald met zijn allegorische Jan Salie, in wie elke tijdgenoot de landerige, tot niets te bewegen Hollander, en daarmee zichzelf moest herkennen: ‘hij, de patroon aller slaapmutsen, aller soepjurken, aller sloffen ten onzent! hij, Jan Salie!’ [14] Potgieter, ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’, p. 8. Dit oordeel is later gretig overgenomen in geschiedenisboeken. Een willekeurig voorbeeld: uit de Geschiedenis des vaderlands voor gymnasiaal en middelbaar onderwijs, kweek- en normaalscholen (17de druk) leerden scholieren en aankomende onderwijzers in 1931 dat het Nederlandse volk honderd jaar daarvoor ‘traag en futloos’ was, ‘alsof zijn energie nog niet teruggekeerd was’; er heerste ‘lauwheid op staatkundig, maatschappelijk en godsdienstig gebied’. [15] Van Rijsens en Van der Meulen, Geschiedenis des vaderlands, p. 276. I.J. Brugmans sprak nog in 1961 van ‘het overigens alom in Nederland heersende gebrek aan energie en ondernemingslust’, al zocht hij de oorzaak daarvan niet in ‘volksaard’ of zoiets; hij schreef het toe aan interne en externe factoren, aan het ontbreken van een fat-soenlijk georganiseerd ‘bankwezen’ en aan de afwezigheid van een middenklasse: van een volk van louter paupers en een kleine groep welgestelden is niet veel te verwachten. Dit alles onder verwijzing naar Potgieter en het dagboek van de graanhandelaar/letterkundige Willem de Clercq, die in 1834 noteerde: ‘In Noord-Nederland kan men een blad hooren vallen: alles is zoo doodsch mogelijk.’ [16] Brugmans, Paardenkracht en mensenmacht, pp. 86-88 en 98. Noord-Nederland, want het ondernemende België, waar de industrialisatie al rond 1800 had ingezet, was zich inmiddels aan het losmaken van die ballast boven de Schelde.

Het stereotype van de lethargische Hollander, kortom. Waar de wereld in beweging was, zat de Nederlander stil. Vanachter zijn jeneverkruik gluurde hij argwanend naar de vooruitgang in de verte, niet van zins zich in te laten met stoommachines, gasverlichting en andere gevaarlijke nieuwlichterij.

Maar is deze benadering, die zoveel jaren de geschiedschrijving heeft bepaald, nog te handhaven? Niet volgens E.H. Kossmann. [17] Kossmann, ‘Is het Nederlandse volk door de scheiding van 1830 “wakker geschud?”’, p. 182. Hij noemt de succesvolle ‘gouden’ zeventiende eeuw, waartegen de achteruitgang van de achttiende eeuw gewoonlijk wordt afgezet, in wezen ‘een uitzondering’, en de periode daarna, doorlopend tot 1840, veel normaler: in deze tijd zou Nederland zijn ‘juiste maat’ hebben gevonden. [18] Ibidem, pp. 182-183.

Kossmanns ‘juiste maat’ verklaart misschien de geringere positie die Nederland als internationale mogendheid is gaan innemen. Maar of daarmee ook de technologische achterstand van Nederland te beredeneren is? Hoewel de opkomst van de stoommachine hier niet onopgemerkt bleef, duurde het immers tientallen jaren voordat de vinding op wat grotere schaal ingang vond. Wat overigens niet meteen aan een Jan Salie-geest moet worden toegeschreven. Er kan evengoed een standpunt aan ten grondslag liggen dat wij nu juist modern zouden noemen: waarom zou men dure, op geïmporteerde fossiele brandstof werkende machines gebruiken, als er ook zoiets als wind bestaat? Dat is de benadering die in de recente Geschiedenis van de techniek in Nederland wordt voorgestaan. Deze reeks neemt afstand van het beeld van de apathische negentiende-eeuwse Hollander, onder verwijzing naar de industriële revolutie in Engeland, waar rond 1880 niet de stoommachine, maar de watermolen de drijvende kracht was. ‘In de verbetering van dit klassieke werktuig ging een belangrijke technische inspanning zitten’, aldus dit seriewerk, ‘zodat de watermolen nog lange tijd de wedloop met de stoommachine kon volhouden.’ En bovendien: ‘Betrokkenen kunnen goede redenen hebben gehad om zich niet of in beperkte mate in te laten met de stoomtechniek.’ [19] Lintsen e.a. (red.), Geschiedenis van de techniek in Nederland, deel iv, pp. 106-107.

Kunnen we de Nederlandse negentiende-eeuwer dus niet langer klakkeloos zijn lethargie verwijten, problemen had hij wél. De armoede was niet het enige gevaar. De hygiëne schoot hopeloos tekort, waardoor veel mensen ziek werden. Omdat een groot deel van de bevolking zijn water rechtstreeks uit rivier of gracht betrok, in een tijd dat daar ook op geloosd werd, braken er met enige regelmaat cholera-epidemieën uit, waaraan vooral in 1832 velen ten prooi vielen. Erger dan de cholera was de jenever, maar erger dan de jenever was volgens sommige onderzoeken de malaria, die toen ook in deze noordelijke moerasdelta veel slachtoffers maakte. De sterfte aan malaria (en daardoor veroorzaakte complicaties) zou, volgens sommige onderzoeken, die aan pokken en cholera ver hebben overtroffen. [20] E.W. Hofstee, ‘Demografische ontwikkeling van de Noorderlijke Nederlanden circa 1800-circa 1975’. In: agn, deel 10, pp. 83-84.



illustratie
‘De beide concurrenten’, luidde het oorspronkelijke bijschrift bij deze afbeelding uit 1871


 

Omdat de geneeskunde tekortschoot, zocht men zijn heil in wat door de eeuwen heen het medicijn is geweest tegen maatschappelijk verdriet: godsdienst, vaderlandsliefde en jenever. Alles wat in die jaren op schrift werd gesteld was hiervan doortrokken. In een almanak voor de jeugd werd het in 1840 onder de kop ‘Godsdienst, eene zekere gids’ aldus verwoord:


De fakkel van de Godsdienst verspreidt over de paden der wereld het zekerste licht, om den mensch, te midden der nevelen, die gedurig uit de aarde opstijgen, voor afdwalen te behoeden en hem den veiligen weg, die ten Hemel leidt te doen bewandelen. [21] Juventa 1840, p. 81.

Godsdienst en niet te vergeten huiselijkheid, dat was wat het geestelijk klimaat bepaalde. Het reciteeravondje van Hildebrands familie Stastok, de kransjes van de Rosemeyers en de Droogstoppels, het salie-avondje bij juffrouw Pieterse: in de literatuur van die tijd keren de gezellige samenkomsten met vaste regelmaat terug. Ook het genootschapsleven bloeide.

Uit de tweede helft van de negentiende eeuw, maar geheel van toepassing op de daaraan voorafgaande decennia, is een Gedenkboek van Nicolaas Beets. Behalve een inleidend rijm staat er van zijn hand weinig in. Het boek was bedoeld als een poëziealbum (voor volwassenen, zoals in die tijd nog gebruikelijk was). De verder onbedrukte bladzijden zijn voorzien van een datum en een opbeurend motto. Uiteindelijk komt alles bij De Slegte terecht; zo ook het exemplaar van een onbekende Middelburgse mevrouw. Haar dochter schreef erin, haar man, haar zus, vriendinnen, raadgevers. [22] Maar nergens wordt duidelijk om wie het gaat. Beets, Gedenkboek.

De bladzijde van 27 februari draagt een zinspreuk van Da Costa.

Wel hem, die 't needrig burgerleven,

Ver boven roem en grootheid stelt!

Maar ook dien heilstaat op kan geven,

Wanneer het plichtsbetrachting geldt.

Alsof dit nog niet voldoende rechtschapen was, voegde de heer L.N. de Stoppelaar daar op 16 juli 1886 de woorden van zijn ‘geachten vriend W.J. Hofdijk’ aan toe:

Noch rang, noch roem, noch goud of goed -

Slechts Godsdienst adelt ons 't gemoed:

Geen dogma - 't kleure rood of zwart -,

Maar de echte Godsdienst van het hart.

Er zou meer nodig zijn dan de stem van Multatuli om de god van de lage landen van zijn troon te stoten.

* * *

Amsterdam, 1820. Zes jaar geleden was het dat de prins in de Nieuwe Kerk tot soeverein vorst werd uitgeroepen, en veel was er sindsdien niet veranderd. De stad had minder inwoners dan in 1795: het aantal schommelde rond 200.000, maar nam inmiddels langzaam toe. De stadsgrenzen van 1820 waren die van de zeventiende eeuw. Veruit de grootste stad van Nederland, maar met minder dan 200.000 inwoners was er binnen de oude omwalling nog voldoende ruimte voor nieuwbouw. [23] Van der Woud, Het lege land, p. 321. Dat had ook voordelen, zeker in de ogen van een nostalgische twintigste-eeuwer:


Het bleef wel het oude Amsterdam met zijn smalle winkelstraten, zijn statige grachten, zijn rommelige volkswijken, zijn schilderachtige Jodenbuurt, zijn fraaie singels, zijn prachtige havens. Geen gracht werd gedempt, geen stoep opgeruimd, geen straat verbreed, geen brug verlaagd, geen poort gesloopt. Het oude, schilderachtige Amsterdam, de trots van zijn burgers en de attractie van de vreemdelingen, bleef ongerept. [24] Brugmans, Het nieuwe Amsterdam, p. 99.

Schilderachtig waren de volksbuurten zonder twijfel. Maar of de Amsterdammers redenen hadden om er trots op te zijn? Multatuli schijnt uit eigen waarneming te hebben gesproken, toen hij schreef dat de bewoners van deze wijken liever op straat leefden dan binnen: ‘De krotten die ze heetten te bewonen - vuistslagen in 't gezicht der beschaving’, zo zei hij, ‘waren hoogstens goed genoeg om er in te slapen, en niet eens onvoorwaardelyk.’ [25] vw vii, p. 407.

Het was een tijd waaraan menigeen honderd jaar geleden al met verbazing - nauwelijks weemoed - terugdacht. De gepensioneerde ‘arrondissementsijker’ Frederik Nagtglas schreef rond 1893 op wat hij vijftig, zestig jaar daarvoor had waargenomen. [26] Nagtglas, Wat het was en wat het werd. Zie voor een levensbeschrijving van Nagtglas: Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, deel iv, p. 1018. Nog in de jaren 1830 woonden de allerarmsten, aldus Nagtglas, in de ‘vochtige schaduw’ van eeuwenoude, gedeeltelijk overgroeide stadswallen. Een romantisch toneel, in een tijd dat in het buitenland de Romantiek in zwang kwam. Toch werden er in Nederland niet veel tranen gelaten toen de muren plaats begonnen te maken voor plantsoenen, vijvers en bloemperkjes.

Maar rond 1820-1830 was het nog niet zover. De stadspoorten waren nog echt de toegang tot de stad en werden 's avonds na het klinken van de ‘boefklok’ gesloten. Maar tegen betaling kon je er na sluitingstijd nog in. Pas in 1851 kwam er een wet tot stand die het sluiten van de stadspoorten verbood. Multatuli vergat het nooit meer:


In Wouters jeugd, en nog lang daarna, werden de poorten te Amsterdam 's avonds gesloten op uren die met de seizoenen wisselden. Welk doel men eigenlyk met dien maatregel beoogde, is velen een geheim gebleven, vooral daar ieder die de kleine belasting betaalde, zonder verdere contrôle werd binnengelaten. [...] De poort werd gesloten om 't openen nodig te maken. [27] vw iii, pp. 425-426.

Wie 's avonds rond een uur of tien Amsterdam binnenkwam (na betaling van het poortgeld), merkte dat het er donker was, al was er, met de recente komst van olielantaarns, veel verbeterd. Door de kleine vensters viel wat spaarzaam licht, meestal van kaarsen, soms van een olielamp. De welgestelden zaten op dat moment aan het avondbrood: de vierde of vijfde maaltijd (dat verschilde per gezin) van die dag. Wie het minder breed had, at minder en dronk water uit de gracht, met grote kans dus op cholera. Die ziekte sloeg overigens ook wel eens over op degenen die wél beschikten over put of pomp.

Hoewel het donker was, vond men het op straat niet onveilig. Wel gebeurde het vaak dat een late voorbijganger werd aangeklampt:


In drukke wijken van de voornaamste steden kon men destijds bordeelen zien, waarvan de bewoonsters, in wulpsche kleeding, de voorbijgangers wenkten en toelonkten, en des avonds drentelden door de straten witte gedaanten, beklagenswaardige lichtekooien, ontuchtige woorden fluisterende tot jongelieden, en zich vastklemmende aan den ruwsten sjouwerman of den liederlijksten matroos. [28] Nagtglas, Wat het was en wat het werd, pp. 46-47. Vgl. Bossenbroek en Kompagnie, Het mysterie van de verdwenen bordelen.

Dit beeld (Nagtglas noemt het ‘eene maatschappelijke wondeplek’), dat de moderne stadsbewoner inmiddels weer vertrouwd is, moet aan het eind van de negentiende eeuw bijna geheel verdwenen zijn geweest, onder meer door de inzet van ijveraars als dominee Heldring.

Logeren kon de reiziger voor betrekkelijk weinig geld in een van de stadsherbergen of in een particulier logement, om de volgende dag bijtijds op de Dam of de Nieuwmarkt te kunnen staan. [29] Voor logeergelegenheden in Amsterdam, zie: Vreeken en Wouthuysen, De Grand Hotels van Amsterdam, pp. 9-10.

De Dam. Ook in die tijd het centrum van Amsterdam, beheerst door het voormalig stadhuis van Jacob van Campen, dat in 1808 tot paleis was verbouwd. De Dam is in de eerste helft van de negentiende eeuw vele malen geschilderd en getekend. Het meest opvallend op een van die afbeeldingen (bewaard in het Multatuli Museum) is wat we niet zien: de stilte - en de stank. Geen auto's, geen kermislawaai, geen muziek uit kledingwinkels in de Kalverstraat. Hooguit het geratel van de koets die we bij de Nieuwe Kerk richting de Nieuwezijds Voor- burgwal zien verdwijnen, een jeneverdrinker in de Oude Hoogstraat, een man met een draailier. Evenmin ruiken we de allesoverheersende walm uit de grachten, die niet alleen voor het vervoer van goederen werden gebruikt, maar ook als open riool dienden. Voor het Paleis wandelen wat mensen, een man laat zijn schoenen poetsen, een vader, jong weduwnaar misschien, met zoontje en hond, licht de hoed voor een bevriend echtpaar. Werklui zijn er niet veel, maar wat valt er op de Dam ook te werken? Het is rustig weer, maar het zonlicht, dat laag vanuit het noordoosten op het Paleis valt, moet wel op artistieke vrijheid berusten. [30] Anonieme ingekleurde gravure, eerste helft negentiende eeuw (mm).



illustratie
De Dam, eerste helft negentiende eeuw


 

Wij volgen de koets van zo-even en gaan bij de Nieuwe Kerk de hoek om. We steken het water van de Nieuwezijds Voor- en Achterburgwal (nu Spuistraat) en het Singel over. Over de kleine puntkeien langs het Singel lopen we naar het noorden, richting IJ. Op het water varen hier en daar wat bootjes; de grachten worden gebruikt voor goederenvervoer. We passeren een kleine handelsfirma, Van de Velde geheten (waarvan akte), en kruisen de Blauwburgwal. We gaan naar links, naar rechts (de Langestraat in) en weer naar links, naar het tweede, derde huis - we zijn er.

Ergens boven in het huis, Korsjespoortsteeg 10 (nu 20), huilt een kind. Daar ligt mevrouw (‘juffrouw’ moest je eigenlijk zeggen) Sietske Eeltjes Dekker, geboren Klein, met haar jongste zoon te herstellen van de bevalling, de dag ervoor. Een verdieping lager drinken drie mannen een borrel, meegebracht door een van hen: de tapper Gerrit Franke uit de Hasselaarsteeg, de 63-jarige Jan Groeneman en Engel Douwes Dekker, zeeman van beroep en voor de vijfde maal vader geworden. De drie staan op het punt naar het stadhuis te gaan om aangifte te doen van de geboorte, op 2 maart 1820 om vijf uur 's morgens, van Eduard Dekker.

Het gezin van kapitein Engel Douwes Dekker

Maar weinig Amsterdammers kennen de Korsjespoortsteeg. Slechts een enkeling weet dat zich daar het Multatuli Museum bevindt, gehuisvest in het geboortehuis van de schrijver. Het straatje heeft enige bekendheid in de iets ruimere kring van hoerenlopers, want het is een uitlopertje van de warme buurt tussen de Nieuwezijds Voorburgwal en het Singel. Maar verder? Wie Amsterdam zonder plattegrond bezoekt en denkt de steeg wel te kunnen vinden door ernaar te vragen, komt bedrogen uit. De taxichauffeurs kijken snel even op een stratenplan voor ze er naartoe rijden.

Het is te betwijfelen of de Korsjespoortsteeg in 1820 veel meer aanzien had. Het woord steeg geeft al te denken: de meest nabije dwarsverbinding in het zuiden (voorbij de Blauwburgwal), op het oog niet mooier of breder dan de Korsjespoortsteeg, heet Bergstraat. Dat klinkt een stuk beter, vonden ook de bewoners van het naburige parallelstraatje in het noorden, en op hun aandringen werd de Roomolensteeg dan ook herdoopt in Roomolenstraat.



illustratie
Het geboortehuis van Eduard Douwes Dekker (in het midden, met trap), tegenwoordig het Multatuli Museum


 

Toen Engel Douwes Dekker ergens tussen juni 1816 en juni 1818 met zijn vrouw en drie kinderen in de Korsjespoortsteeg ging wonen, had hij, ongeveer dertig jaar oud, al een heel leven achter zich.

Op 10 december 1800 was Engel, geboren rond 1785, op de Kweekschool voor de Zeevaart geplaatst, die vijftien jaar daarvoor was opgericht. Hij was een uitstekende leerling. De aantekeningen zijn zeer gunstig: hij had het zijn meesters ‘by uitstek wel gemaakt’, werd ‘aanhoudend gepreezen’ en was ‘sterk gevordert’. In de volgende jaren werd hij ‘bijna weeklyksch gepreezen’.

Hij moest ook wel. Wie minder oplettend was, werd hardhandig tot de orde geroepen. Toen hij, vanwege een bruiloft, een keer ‘buiten het Kweekschool vernagt’ had, kreeg hij een blok aan zijn been. In 1804 werd hem een stageplaats toegewezen als lichtmatroos op een transportschip. Ook de jaren daarop werd hij vaak onderscheiden, en op 4 maart 1807 werd hij ‘op zyn verzoek ontslagen met attestatie’ (getuigschrift). [31] De gegevens over Engel Douwes Dekker van de Zeevaartschool zijn bewaard gebleven in afschrift van Julius Pée (mm). Vgl. Pée, Multatuli en de zijnen, pp. 26 en 27.

Zijn eerste echte baan stond in het teken van de oorlog. Na zijn opleiding smokkelde Engel, die zich op Ameland had gevestigd, goederen van en naar Engeland. Engel Douwes Dekker heeft, als we Multatuli moeten geloven, zonder een spier te vertrekken Napoleon zelf nog te woord gestaan. Toen de Franse keizer hem vroeg waarom hij de marine verlaten had, antwoordde Engel: ‘J'aime la liberté, Sire.’ - ‘Ils sont tous comme cela’, meesmuilde Napoleon. De anekdote, door Multatuli in Idee 672 opgetekend, is door zijn biograaf Paul van 't Veer in twijfel getrokken, en terecht natuurlijk. Toch heeft Eduard Douwes Dekker erin geloofd, in elk geval als kind. ‘Het zal velen vreemd voorkomen dat de hoofdindruk die myn ouders van Napoleon ontvingen, bestond in de overtuiging dat hy goedaardig was.’ [32] Idee 672. vw iv, pp. 407-410. En: Van 't Veer, Het leven van Multatuli, p. 21.

Dat smokkelen is veel waarschijnlijker. Multatuli schreef er een paar maal over, onder andere in een voetnoot:


Ik herinner my uit myn jeugd vele verhalen van vechtpartyen met de Franse douanen, van nachtelyke landingen op de Friese eilanden, van stapelplaatsen op Helgoland, van holen in de duinen. Myn vader heeft eens met zekere D. Visser [...] een hun behorend schip losgemaakt ‘van de ketting’ te Enkhuizen, en onder 't vuur der kanonneerboot die hen vervolgde, uit de haven en naar Engeland gebracht. [33] vw iv, p. 96.

Na de Franse overheersing kwam er wat ordening in het leven van de zeeman. Vanaf 1815 was Engel kapitein. [34] Voor de schepen waarvan Engel Douwes Dekker schipper was, zie: Van 't Veer, Het leven van Multatuli, p. 23. Het betrekkelijk kleine huis in de Korsjespoortsteeg, dat zijn gezin ook nog moest delen met een naaister en het kinderloze gezin van een sjouwerman, doet vermoeden dat hij op zijn eerste schip (een pinkschip [35] Van 't Veer, Het leven van Multatuli, p. 23. Nog altijd is Paul van 't Veer onovertroffen in dit soort gegevens. Pinkschip zegt overigens niet alles. De Winkler Prins (tweede druk) van 1884-1888 ziet het louter als een visserschip. Maar het Woordenboek der Nederlandse Taal (wnt) merkt op dat de term vanaf de zeventiende eeuw ook voor vrachtschepen werd gebruikt. Dat Engel Douwes Dekker van 1815 tot 1819 visser zou zijn geweest, is niet waarschijnlijk, gezien zijn verhuizing, juist in die jaren, naar Amsterdam.) niet bijzonder veel verdiende, hoewel nog altijd aanzienlijk meer dan de sjouwer die de kelder bewoonde. Wie het Multatuli Museum bezoekt, moet bedenken dat er tegenwoordig een verdieping meer is dan destijds. Er is een etage tussen gebouwd, vermoedelijk in de loop van de negentiende eeuw, waardoor de plafonds tegenwoordig veel lager zijn.

Echt kalm was het leven van een schipper natuurlijk nooit. Hij was vaak langdurig van huis en wist dat menig zeeman zelfs helemaal niet meer van zee terugkeerde. Toch is het de vraag of Engel zo weinig thuis was als gewoonlijk wordt aangenomen: hij was, blijkens de akten, bij de geboorte van vier van zijn zes kinderen aanwezig. [36] vw viii, pp. 33-45. Inclusief zijn dochter Antje, die enkele dagen na de geboorte overleed. Van Catharina Douwes Dekker kan over Engels aanwezigheid niets met zekerheid worden gezegd, omdat van haar geen geboorteakte bekend is.

In het beeld van de rusteloze zeevaarder past de verwarring rond zijn geboortejaar. Zijn geboorteakte ontbreekt, en het lijkt erop dat hij het jaar zelf niet wist. Het kan 1784, 1785, 1787 of 1788 zijn - allemaal volgens opgaven die kennelijk door hemzelf werden gedaan. [37] vw viii, p. 31; vgl. Julius Pée, Multatuli en de zijnen, p. 26. Pée noemt een zeer nauwkeurige datum: 3 september 1787. Deze datum haalde hij uit het archief van de Kweekschool voor de Zeevaart. De bezorgers van vw viii troffen het bewuste document daar niet aan. 3 september zal wel kloppen; men weet meestal wel zijn eigen verjaardag. Omdat Engel zich, zoals hieronder zal blijken, in 1804 liet dopen, is het 't meest waarschijnlijk dat hij in 1784 of 1785 werd geboren, omdat de doperse kerk uitgaat van de volwassenendoop. Het begrip ‘volwassen’ is rekbaar; het kon betekenen dat je op je achttiende werd gedoopt (zoals Jan Douwes Dekker), of op je twintigste (Pieter) of nog later, maar ook wel eens eerder. Maar wie denkt dat Engel Douwes Dekker in zijn smokkelaarsjaren een avonturier was zonder god of gebod, heeft het mis.

Engel Douwes, zoals hij aanvankelijk werd genoemd, kwam uit de Zaanstreek, een bolwerk van doopsgezinden. Zijn moeder was doopsgezind, zijn vader Nederduits gereformeerd. Of zich in het gezin van Multatuli's grootouders enige geloofsstrijd heeft afgespeeld, is niet bekend. Engel koos in elk geval voor het geloof van zijn moeder en werd, volgens het Ledenregister van de Amsterdamse doopsgezinde gemeente, op 19 februari 1804 gedoopt. ‘Engel Douwes (Dekker)’ staat er geschreven. Dekker: het kan zijn dat Engel die naam bij deze gelegenheid introduceerde. Blijkbaar niet gelukkig met Douwes - letterlijk: zoon van Douwe; maar in feite was dit de voornaam van zijn grootvader - nam hij de achternaam aan van zijn moeder, Engeltje Dekker. Niet dat hij zich daarmee een dubbele achternaam dacht te verwerven; we zullen nog zien dat hij zich in 1811, toen het voeren van een geslachtsnaam verplicht werd, als Dekker heeft laten registreren. Ook zijn signatuur, bij latere gelegenheden, als E.D. Dekker, wijst erop dat hij Douwes - ondanks de genitief-s - slechts als tweede voornaam was gaan zien. [38] Ledenregister over de doopjaren 1758-1884, ingericht in 1830. Gemeentearchief Amsterdam, Inventaris Doopsgezinde gemeenten Lam, Toren, Lam en Toren en Verenigde gemeente, 1793-1955, archiefnr. 1120, inv. nr. 1142. Omdat het register eerst in 1830 opgemaakt is, is het niet zeker dat Engel zich zo heeft ingeschreven. De oorspronkelijke inschrijving bevindt zich niet meer in het archief. Hoewel Engel het grootste deel van zijn leven op zee heeft gezworven, noemde zijn zoon Eduard hem een uitstekend spreker en ‘zeer beschaafd’. [39] Dekker aan Tine, 5-8 november 1845. vw viii, p. 533. Hij was niet de enige die dat vond. Als schipper ging Engel om met allerlei hooggeplaatste personen, zoals de gouverneur van Suriname, die hem in 1833 verzocht een vrouw ‘van goede familie’ in het geheim naar Nederland te brengen. [40] Brief van Engel Douwes Dekker aan zijn zuster A. van de Velde-[Douwes] Dekker, 7 (of 17) september 1833 (mm). Bij thuiskomst zadelde Engel zijn zuster op met de vrouw, voor wie een ‘logement’ moest worden gezocht.

Op 13 november 1808 trouwde Engel op Ameland met Sietske Eeltjes Klein (vaak ook gespeld: Klijn). Ze hebben elkaar waarschijnlijk ontmoet toen hij daar als smokkelaar actief was. Zij was minstens een jaar ouder dan Engel, maar dat was minder belangrijk dan de godsdienst. Wat dat betreft kon Engel op Ameland echter nauwelijks mistasten: nog in 1980 had het eiland drie doopsgezinde gemeenten (tegen bijvoorbeeld één in heel Limburg).

Mennonieten (menisten) of doopsgezinden waren de onmiddellijke erfgenamen van de wederdopers. Zij zijn uit de geschiedenisboeken niet meer weg te denken sinds de wederdoper Jan van Leiden in 1535 het Westfaalse Munster tot Nieuw Jeruzalem uitriep en een jaar lang als Koning van Sion een voorchristelijk bewind wist te voeren, compleet met veelwijverij en goederengemeenschap. In 1536 werd Munster door bisschoppelijke troepen ingenomen. Jan van Leiden werd ter dood gebracht en zijn lijk werd in een kooi aan de kerk gehangen.

In de jaren dertig van de zestiende eeuw sloot Menno Simons (1496-1561), sinds 1524 katholiek priester, zich aan bij de protestantse dopersen, hoewel hij het Munsterse experiment veroordeelde. Door veelvuldig te verhuizen en onder te duiken wist Menno aan onthoofding of verbranding te ontkomen, terwijl hij in woord en geschrift de doperse leer verspreidde en uitgroeide tot voorman en, na zijn dood, naamgever van de beweging.

Een eenheid zouden de dopersen voorlopig niet vormen. Toen de vervolgingen in Noord-Nederland begonnen af te nemen, was er veel gelegenheid tot richtingenstrijd; het zou nog tot 1801 duren voordat men, in Amsterdam althans, de gelederen sloot. Zoals overal waren er gematigde en orthodoxe stromingen. Wat de doopsgezinden bond was behalve de doop op volwassen leeftijd, na belijdenis, het afwijzen van de eed, de dienstplicht (of de equivalenten daarvan in de zeventiende en achttiende eeuw) en het overheidsgezag. Deze zaken gingen in hun ogen de menselijke bevoegdheid te boven.

In de loop van de achttiende eeuw werden de doopsgezinden iets gemakkelijker. De eed bleef een gevoelig punt en aan het standpunt over de kinderdoop kon niet worden getornd, maar ze begonnen in te zien dat aanpassing onvermijdelijk was. Het nationaal bewustzijn nam toe, en later, in de tijd van de Belgische Opstand, wilden doopsgezinde seminaristen zich zelfs onder de wapenen begeven. [41] Over de geschiedenis van de doopsgezinde kerk, zie: Groenveld e.a. (red.), Wederdopers, menisten, doopsgezinden. En verder: Lexikon für Theologie und Kirche, deel vii, kolom 274-276.

Het aantal doopsgezinden was inmiddels sterk geslonken. Rond 1800 telden de twee resterende gemeenten in Amsterdam hooguit 1500 leden, zodat fuseren wenselijk was. In 1801 ontstond zo, uit de gemeente Bij 't Lam/De Toren en de gemeente De Zon, de Vereenigde Doopsgezinde Gemeente, met als hoofdkwartier en voornaamste plaats van samenkomst de Singelkerk, voorheen de kerk Bij 't Lam. [42] Vgl. Blaupot ten Cate, Gedachten over de getalsvermindering bij de doopsgezinden (verschenen bij de doopsgezinde uitgever Frederik Muller).

De doopsgezinden hadden, zeker in de negentiende eeuw, de naam verlicht te zijn. Vaak worden zij in één adem genoemd met de remonstranten, met wie ze van tijd tot tijd samenwerkten. Het ‘vasthouden aan den doop der bejaarden [= volwassenen], met volstrekte afwijzing van den kinderdoop’, zodat de dopeling al in het geloof was onderricht en, belangrijker, belijdenis had afgelegd, betekende dat iemand bewust voor de kerk koos. Vrijwillig, kortom, althans in naam. [43] Lexikon für Theologie und Kirche, deel vii, kolom 274-276; Dijkema, De Doopsgezinden te Amsterdam; afschrift van een brief van het kerkbestuur aan Doyer. Gemeentearchief Amsterdam, archiefnr. 1120, inv. nr. 187. Overigens kwam niet iedereen er zonder meer voor in aanmerking. In de Resolutieboeken der doopsgezinde gemeente (te vergelijken met notulen) wordt regelmatig gesproken van aspirant-lidmaten die niet onberispelijk genoeg hebben geleefd, of nog wat catechisatie behoeven. [44] De Resolutieboeken worden bewaard in het Gemeentearchief Amsterdam, archiefnr. 1120, inv. nr. 846. En wie eenmaal ‘de waterdoop’ ontvangen had, was niet automatisch lidmaat voor het leven - zoals nog zal blijken.

Op het eerste gezicht was het dus een niet al te strenge godsdienst geworden. De mate van vrijzinnigheid hangt echter niet alleen af van een geloofsrichting, maar ook van de mensen die haar belijden.

De eerste jaren van hun huwelijk woonden Engel en Sietske op Ameland, in Hollum. Een doopsgezind gezin te midden van doopsgezinden. De ouders van Sietske leefden niet meer; haar moeder was enkele maanden voor de bruiloft gestorven. Breed hadden ze het niet. In 1845 schreef Eduard Douwes Dekker aan zijn verloofde Tine van Wijnbergen een paar regels over de familie van zijn moeder.


Hare ouders, die ik echter nooit gekend heb, woonden in Friesland en hadden vermogen, hetgeen in den Franschen tijd te niet is gegaan. In hare jeugd heeft zij veel leed gehad en ik geloof met hare zusters, werkelijke armoede geleden, maar daar zij veel geestkracht heeft, het hoofd altijd goed boven water gehouden. Na het huwelijk was dat natuurlijk beter maar toen had zij gedurig te worstelen met een zenuwachtigheid, die haar belette datgene te wezen wat zij anders met haar scherp verstand zijn konde. [45] Dekker aan Tine, 5-8 november 1845. vw viii, p. 534.

In later jaren had zijn moeder, zo blijkt uit dezelfde brief, het postuur van een meisje (‘als zij gekleed was’). Multatuli's neef (oomzegger) Theo Swart Abrahamsz noemt haar juist ‘eene stevige welgedane vrouw’ - maar hij had het van horen zeggen. Van hem is ook de mededeling dat zij tijdens een zwangerschap onder ‘psychiatrische behandeling’ stond. [46] Swart Abrahamsz, Eduard Douwes Dekker, p. 10. Multatuli herinnerde zich dat zijn moeder van de dokter ‘druppeltjes’ kreeg. [47] Multatuli aan Marie Berdenis van Berlekom, 29 oktober 1886. vw xxiii, p. 723. Haar zenuwachtigheid komt in alle beschrijvingen naar voren (en werd later gebruikt om het karakter van Mul-tatuli te verklaren, ook door hemzelf). Volgens Sietske Abrahamsz, een zus van Theo, zou Multatuli ‘zijn heerschzucht en egoïsme’ van zijn moeder hebben geërfd. [48] Sietske Abrahamsz aan Edu, 3 augustus 1888. Geciteerd naar De Schoondochter, De waarheid over Multatuli, p. 63. Maar Sietske had haar grootmoeder, naar wie ze vernoemd was, nauwelijks gekend. Theo en zij hadden hun informatie van hun vader Cornelis Abrahamsz, de man van Eduards zuster Catharina, die het met zijn schoonmoeder niet gemakkelijk had gehad. Dekker zelf schreef daarover:


Toen mijne zuster trouwde, konde zij [de moeder] zich maar niet verbeelden, dat er nu iemand meer regt op haar dochter had dan zij, en nu mijne zuster reeds sedert vele jaren gehuwd is, bestaat dat nog altijd. [49] Dekker aan Tine, 5-8 november 1845. vw viii, p. 534.

Ze was in elk geval ‘zeer godsdienstig’.

Dat was Engel ook. Hij was, zo getuigden zowel zijn zoon Eduard als zijn kleindochter Sietske Abrahamsz, een forsgebouwde, gezonde kerel met ‘innemende gelaatstrekken’, een monument van standvastigheid. Hij leerde zijn jongens zwemmen door ze eenvoudig ‘als kleine honden’ in het water te gooien. [50] Sietske, Multatuli-herinneringen, p. 6. Feit is dat Eduard Douwes Dekker kon zwemmen; in die tijd geen algemeen verschijnsel. Zie bijvoorbeeld zijn herinneringen aan zijn Indische tijd, waarin hij meermalen te water raakt (om een hond te redden, zijn broer te tarten enzovoort). Het zeemanschap ging hem boven alles. ‘Wie geen matroos was, was geen mens, wie geen schip commandeerde, geen gentleman’, herinnerde zijn zoon zich later. ‘Wat niet naar teer rook, stonk.’ [51] Multatuli aan Rooses, 12 oktober 1867. vw xxii, p. 452. Geen gemakkelijke man. Dat blijkt ook uit de memoires van zijn schoonzoon.

Cornelis Abrahamsz zocht hem in 1822 voor het eerst op, om zich aan te melden voor de grote vaart. Engel Douwes Dekker woonde met zijn gezin inmiddels aan de Binnen Brouwersstraat. De kapitein was niet thuis, maar zijn dochter wel, die vroeg of ze een boodschap kon doorgeven. ‘Neen dank u’, antwoordde Cornelis, die haar met ‘meisje’ had aangesproken, ‘dan zal ik de kapitein wel op de beurs opzoeken. Dag juffrouw.’

Ze gaf de boodschap door. Maar kapitein Dekker was van deze manieren niet gediend. ‘Als jij bij iemand aan huis komt, dan dien je in 't oog te houden tegen wie dat je spreekt, en te weten waar je staan moet!’, zei hij bars tegen Abrahamsz. ‘Je moet maar eens aan boord gaan en spreken met de stuurman en kom morgen om 9u dan bij mij aan huis.’ [52] Biografie Cornelis Abrahamsz jr., in het Rijksmuseum ‘Nederlands Scheepvaart Museum’, inv. nr. s 4143, p. 93. Van de stuurman kreeg Cornelis te horen dat ‘de oude’ het niet zo kwaad meende, hetgeen hij zelf naderhand ook zou beamen.

Wat Eduard Douwes Dekker over zijn vader heeft gezegd, is in dit verband verrassend. Hij legde weliswaar uit ‘hoe men ontzag voor hem had’, maar vervolgde:


Hij is goedhartig en zelfs al te week van hart, - en daardoor ligt te misleiden, vooral door een zacht woord. Als het mij voegt, u fouten van hem te zeggen dan geloof ik, dat het - neen dat weet ik niet. [53] Dekker aan Tine, 5-8 november 1845. vw viii, p. 533.

Dit is iets om in de gaten te houden: het weinige dat bekend is van Engel en zijn vrouw levert van beiden een tweeslachtig beeld op. Engel was sterk en overheersend, maar ‘week van hart’; Sietske was welgedaan en doortastend (of meisjesachtig?), maar zenuwachtig, emotioneel en jaloers.

Al waren Engel en Sietske niet alleen maar streng en rechtlijnig, en al stond de doopsgezinde kerk als betrekkelijk tolerant te boek, de godsdienstige opvoeding van hun nageslacht werd krachtig ter hand genomen. Het best is dit te volgen bij de twee oudste kinderen.

Catharina, die bij Multatuli-lezers vooral bekend is als de moeder van Multatuli's muze ‘Fancy’, Sietske Abrahamsz, werd in 1809 op Ameland geboren. De vroegste beschrijving die van haar bestaat komt van haar latere man Cornelis, die haar, zoals we zagen, in 1822 ontmoette. Ze was toen ‘een meisje van zoo ik giste 13 of 14 jaren met pavillotten in het haar en in een jakje en rokje’. [54] Biografie Cornelis Abrahamsz jr., p. 93. Anders dan van haar ouders bestaat er van Catharina een beeltenis. Op het onhandige schilderijtje kijkt haar leeftijdsloos gezicht ons vriendelijk aan. Haar neus is groot en haar hoofd steekt zonder nek uit een nauwsluitende kraag. De vreemde haardracht doet vermoeden dat zij een kap draagt; ook een touwtje, dat om haar hoofd is gebonden, wijst daarop. Het schilderstuk is toegeschreven aan een zekere Op ten Noort. Hij was een aangetrouwd ver familielid van Catharina: ‘een zoon uit het eerste bed van de tweede vrouw van haar schoonvader Cornelis Abrahamsz’, zoals Julius Pée zijn lezers aan het puzzelen zette (Catharina's schoonvader had dezelfde voornaam als haar man). [55] Pée, Multatuli en de zijnen, pp. 410 en 411. Behalve in het boek van Pée is het werk gereproduceerd in Hermans, De raadselachtige Multatuli, p. 29, en Genie en wereld, p. 94. Veel is er over Catharina niet bekend; we zijn, net als voor haar ouders, hoofdzakelijk aangewezen op de portrettengalerij die Eduard Douwes Dekker in 1845 voor Tine maakte. Hij schrijft daar dat ze Kaatje werd genoemd, ‘uit overmaat van bourgeoisie’. In het huishouden verving ze haar moeder, wanneer die ziek was. Dat deed ze blijkbaar goed: ‘Zij is geheel niet voor de wereld opgevoed maar zeer huishoudelijk.’ [56] Dekker aan Tine, 5-8 november 1845. vw viii, pp. 534-535. Na haar dood bekende Eduard zijn broer Pieter dat hij ‘haar niet kende. [57] Dekker aan Pieter Douwes Dekker, 15 januari 1851. vw ix, p. 105.

Het enige dat over haar religieuze opvoeding vastligt is haar inschrijving in het ‘Kinderboek’-register 1747-1846 van de Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam, dat overigens pas in 1821 werd aangelegd. [58] Het Kinderboek (of de Kinderboeken) zelf werd (werden) in het archief niet aangetroffen. Hoewel het register in 1821 werd aangelegd, werden ook later ingeschreven kinderen daarbij gevoegd, zoals Willem Douwes Dekker. Maar godsdienstig wás ze, dat blijkt uit de herinneringen van haar man, Cornelis Abrahamsz (gereformeerd). Ook de registers van de Amsterdamse doopsgezinde gemeente wijzen daarop. Zij werd op achttienjarige leeftijd in het lidmatenregister bijgeschreven. Toen ze met haar echtgenoot in 1839 naar Middelburg verhuisde, liet ze zich in Amsterdam keurig uitschrijven, om zich later, in 1845, ‘met Attestatiën’ (in dit geval een verklaring dat ze zuiver in de leer was gebleven) weer tot de Amsterdamse doopsgezinde gemeente te wenden. In de jaren voor haar dood in 1849 maakte zij zich veel zorgen over de geestelijke ontwikkeling van haar broer Eduard.

Dat deed ook Pieter Douwes Dekker, geboren in 1812, eveneens op Ameland. Van 't Veer noemt Catharina van de familie ‘misschien wel de gelovigste’. Maar dan had ze wel te wedijveren met haar oudste broer, de enige die van zijn geloof zijn beroep zou maken. De enige in het gezin ook die het, zoals we zullen zien, tot romanpersonage in het werk van Multatuli heeft gebracht.

Van Pieters vroegste jaren is weinig overgeleverd. Anders dan zijn zuster kan hij aan zijn Amelandse jaren nauwelijks herinneringen hebben overgehouden. Niemand heeft ooit de moeite genomen zijn uiterlijk te beschrijven, en we moeten het doen met een silhouet, die op een onbekend tijdstip werd gemaakt. Zijn haar is door de kunstenaar met dunne witte lijntjes in het zwart getekend en lijkt lichtblond te zijn geweest, tenzij hij, toen hij poseerde, al grijs was. Opvallend is verder zijn neus: lang en groot, net als die van zijn zus. Het is een wat stijf portret, zoals Pieter een nogal stijve man moet zijn geweest. ‘Hij was altijd bedaard en ik ondeugend’, schreef Eduard Douwes Dekker in 1845 aan Tine. Wel leed hij, naar het schijnt, net als zijn moeder ‘aan hevige nerveuse hoofdpijnen’. [59] Dekker aan Tine, 5-8 november 1845. vw viii, p. 535. Swart Abrahamsz, Eduard Douwes Dekker, p. 11. Zie voor de afbeelding van Pieter (bijvoorbeeld) Pée, Multatuli en de zijnen, p. 423, of Hermans, De raadselachtige Multatuli, p. 36, of Genie en wereld, p. 98.

Ook op de levensloop van Pieter was, zeker vanuit kerkelijk oogpunt, weinig aan te merken. Hij liet zich betrekkelijk laat dopen, in 1832 (na belijdenis bij zijn catechiseermeester D. Boeke). In Amsterdam doorliep hij ergens in de jaren 1820 de Latijnse school (een teken ook dat het gezin van Engel en Sietske in welstand groeide). Pas in 1832 werd hij student aan de kweekschool der Algemeene Doopsgezinde Sociëteit. Hij vertrok in 1839 met attestatie naar Woudsend, waar hij zijn loopbaan als dominee begon.

Brave, gelovige negentiende-eeuwers.

En waarom zou het met de derde anders lopen? Jan was de laatste die in Hollum werd geboren, in 1816. Toen zijn ouders naar Amsterdam verhuisden was hij nog een zuigeling. Misschien kon hij op school minder goed mee dan Pieter, misschien ook was hij door zijn vader al vanaf het begin tot de zeevaart voorbestemd, zoals Garmt Stuiveling suggereert. [60] vw viii, p. 39. Stuiveling zag het volgende patroon: Pieter ging naar de Latijnse school en werd dominee; Jan werd stuurman; Eduard ging weer naar de Latijnse school, en Willem naar zee.

Jeugd portretten van Jan zijn er niet, evenmin als van de anderen. Zijn jongere broer was in 1845 kort over hem: ‘Ik heb een uitstekend hoog idée van hem, gij weet dat hij mijn vriend is. Ik mag niet te veel van hem zeggen om niet partijdig te wezen.’ Afbeeldingen van Jan op later leeftijd zijn er wel; vergeleken met Catharina en Pieter zou men zelfs van een luxueuze overdaad kunnen spreken: behalve een olieverfschilderij (uit ongeveer 1850, net als dat van zijn zus toegeschreven aan Op ten Noort, maar veel geslaagder), ook twee foto's. Op de eerste staat hij in ruitjesbroek en halflange kamerjas tegen de schouw geleund. De tweede foto toont ons alleen de kop; het is vermoedelijk een detail van de eerste. Jan trekt een gezicht of hij zojuist de zoveelste onredelijke brief van Eduard heeft ontvangen, maar waarschijnlijk heeft de geplaagde trek om zijn mond meer te maken met het langdurig stilstaan voor een negentiende-eeuws fototoestel. Ook de neus van Jan is groot. Zijn haardracht herinnert aan de bekende portretten van zijn broer Eduard, maar zijn gezicht is breder, en hij draagt een sik. Vermoedelijk was zijn haar, net als dat van Multatuli, lichter dan op de foto.



illustratie




illustratie




illustratie




illustratie
Linksboven Pieter Douwes Dekker, rechtsboven Catharina Onder twee maal Jan; de rechter foto is vermoedelijk een detail van de linker


 

Net als de anderen werd Jan in het doopsgezinde Kinderboek opgenomen. Hij was achttien toen hij op 2 april 1835 werd gedoopt (met zijn ouders als getuigen): even oud als zijn zus en twee jaar jonger dan Pieter toen deze twee lidmaat van de doperse gemeente werden. Tot zover niets aan de hand. Maar achter deze mededeling vermeldt het lidmatenregister: ‘Geroyeerd zie Resolboek’. [61] Resolboek: resolutieboek, waarin notulen van het kerkbestuur, maar ook uitspraken van de kerkenraad zijn te vinden. En daaronder, in een andere hand: ‘verblijfplaats reeds 30 jr. onbekend’. Op 1 september 1881, zeventien jaar na zijn dood, werd Jan door de kerk overleden verklaard.

De reden van Jans royement is in de resolutieboeken niet te achterhalen; het lijkt erop dat de betreffende aantekening verloren is gegaan. Er zijn geen aanwijzingen dat hij zich in de jaren 1830 had misdragen. Misschien heeft hij zelfs nooit geweten dat hij in Amsterdam was geroyeerd. Het aantal royementen daar was aanzienlijk. Een te geringe betrokkenheid bij het gemeenteleven zal gewoonlijk de oorzaak zijn geweest.

Daarbij hadden we het kunnen laten, ware het niet dat er uit later jaren enkele brieven van Jan bewaard zijn gebleven, waaruit blijkt dat hij contact had met prominente vrijdenkers. Of deze brieven (waarop we in een later hoofdstuk zullen terugkomen) in verband staan met het royement zal wel nooit worden bewezen. De eerder gegeven verklaring vervalt hiermee niet. Integendeel, er kan heel goed een verband zijn tussen zijn afnemende betrokkenheid bij het geloof en geloofstwijfel op latere leeftijd. Wel moet hierbij worden aangetekend dat Jan, toen hij zich in 1859 liet inschrijven als inwoner van de stad Delft, als godsdienst ‘Doopsgez’ opgaf. Dat kan een sociale verplichting zijn geweest: ‘iets moet men wezen’, zou Multatuli hebben gezegd. [62] Idee 424. vw ii, p. 629.

Het eerste kind dat in Amsterdam werd geboren, Antje, stierf al na twaalf dagen, op 29 juni 1818, te jong om zelfs maar in het Kinderboek-register van de doopsgezinden te worden bijgeschreven.

Eduard, het is bekend, liet zich niet meer dopen en werd later een van Nederlands prominentste atheïsten. En Willem, de jongste? Hij was nog geen zeventien toen hij verdronk - te jong om gedoopt te kunnen zijn, als we afgaan op de doopleeftijd van Catharina, Pieter en Jan. Maar áls het waar is dat Catharina ‘misschien de gelovigste’ was, dan springt de afnemende betrokkenheid met de kerk van de kinderen Douwes Dekker in het oog.

Doopsgezinde jaren

Wie iemands leven beschrijft, krijgt onherroepelijk te maken met de tekortkomingen van het geheugen. De biograaf is immers, behalve op schriftelijke bronnen uit de tijd zelf, aangewezen op herinneringen (die gewoonlijk ook weer op schrift zijn gesteld). We weten maar al te goed dat we op memoires nooit kunnen blindvaren. Afgezien van de onbetrouwbaarheid van elke waarneming en de vertekening van alles wat men zich meent te herinneren - en dan spreken we nog niet van bewuste onwaarheden - hebben levensbeschrijvers nog een ander probleem. Gewoonlijk neemt men aan dat bijna niemand zich iets herinnert van vóór zijn derde jaar. Sommigen worden, zoals Jan Wolkers, wel eens getroffen door een vroege herinnering die als ‘een laserstraal van gecondenseerde werkelijkheid’ door de schaduwen van het verleden schiet, ‘een diamant die zonlicht uit het verleden verblindend weerkaatst’. [63] Jan Wolkers, ‘Schillerlocke. Over de bypasses van het geheugen’. In: nrc Handelsblad, 11 oktober 1996. Maar voor de meesten is de vroegste jeugd een onbereikbare periode. Er staat ergens in ons derde jaar een hoge, steile muur, een hermetische afscheiding die geen lichtstraal doorlaat. Wat zich daarachter heeft afgespeeld, zal nooit meer worden prijsgegeven.

Achter de geheugengrens van Eduard Douwes Dekker bevond zich de Amsterdamse Korsjespoortsteeg. Multatuli heeft bijna zijn hele leven gedacht dat hij geboren was aan de Haarlemmerdijk en daar ook tot zijn vertrek naar Nederlands-Indië, in 1838, had gewoond. Blijkbaar heeft niemand hem ooit zijn geboortehuis gewezen. Zijn ouders niet, en ook zijn zuster en oudere broers niet, tenzij hij het vergeten was of verdrongen had. Maar al had hij het geweten, het was evengoed uitgesloten geweest dat hij zich van de Korsjespoortsteeg iets zou kunnen herinneren. Voor Multatuli heeft de steeg niet bestaan, en de Binnen Brouwersstraat, waar hij ook nog een poos heeft gewoond, evenmin.

En voor biografen? Voor hen is een geboortehuis wel belangrijk, om emotionele redenen, en andere. Bovendien is hier tenminste iets zeker. Bijna alles wat ze zeggen over de jeugd van Eduard Douwes Dekker is op een of andere manier aanvechtbaar. Maar dít niet. Op 3 maart werd hij bij de burgerlijke stand ingeschreven: ‘Eduard Dekker, geboren den tweeden dezer, des morgens ten vijf ure, Zoon van Engel Douwes Dekker, Beroep kapitein ter Zee, en van Sietske Eeltjes Klijn, Echtelieden, wonende Korsjespoortsteeg No 10, k 4; zijnde dit Kind aldaar geboren, en erkend van het mannelijk geslacht.’ Het stuk is ondertekend door de ambtenaar C. Backer de Jonge en de drie (vermoedelijke) vrienden Engel Douwes Dekker, Gerrit Franke en Jan Groeneman. [64] Geboorteakte, 3 maart 1820. vw viii, p. 44.

‘Niets is éénvoudig’, schreef Multatuli. Nooit is een uitspraak meer op hemzelf van toepassing geweest, of het moet het ‘vat vol tegenstrijdigheids’ zijn, waar-mee hij eerst (in 1851) zichzelf en vervolgens (in 1859) zijn geromantiseerde alter ego Max Havelaar typeerde. Het begon al met zijn naam.

Eduard Dekker, zoon van Engel Dekker. Dat klinkt logisch. Lastiger wordt het als we ons de naamsgeschiedenis van de vader nog eens in herinnering brengen: we hebben gezien dat het patronymicum Douwes, dat als (veranderlijke) achternaam fungeerde, zijn tweede voornaam werd, en Dekker de nieuwe achternaam. De ondertekening E.D. Dekker onder Eduards geboorteakte is een mooi voorbeeld. Maar toen Engel overleed werd Douwes niet met hem begraven, integendeel. Zijn zoon Eduard maakte Douwes Dekker landelijk beroemd. Niet alleen Eduard bediende zich van Douwes Dekker; ook zijn broers deden dat (én hun talrijk nageslacht, tot op de dag van vandaag). Al in 1832, toen Eduard zich inschreef als leerling van de Latijnse school, deed hij dat als Eduard Douwes Dekker.

Maar mocht dat eigenlijk wel? In de jonge jaren van vader Engel Douwes was er op het gebied van namen niet zo bar veel geregeld. Dat was in 1811 echter anders geworden, toen iedereen volgens een keizerlijk decreet een achternaam moest aannemen. Engels zoons noemden zich Douwes Dekker - niemand die ze tegenhield. Maar toen Pieter in 1842 op zijn beurt een kind verwachtte, moest hij toch weten wat de achternaam daarvan zou zijn. Dus legde hij dit probleem voor aan een deskundige: C.E. Vaillant, secretaris der gemeente Amsterdam. Blijkbaar heeft Pieter in zijn (niet teruggevonden) brief het geboorteregister van Eduard als voorbeeld genomen. Vaillant antwoordde hem uitvoerig, en ondubbelzinnig.


Met korte woorden komt het hierop neder, dat Uw broeder Eduard te regt is ingeschreven als Eduard Dekker, en dat Uw andere broeder en UwEd ten onregte zich noemen, in zoo verre althans om daardoor het regt te hebben dien dubbelen naam op Ulieder kinderen te doen overgaan [...].

Pieters vader had in 1811 ingevolge het keizerlijk decreet de naam Dekker als vaste achternaam opgegeven, zonder Douwes. Voor de achternaam was zodoende Douwes (‘welke volgens Friessche stijl niet anders beteekent dan Zoon van Douwe’) verloren gegaan, aldus Vaillant. Als Pieter en de zijnen nu toch Douwes Dekker wilden heten, moesten ze zich maar met een rekest tot de koning wenden; pas als die - of een functionaris uit zijn naam - daarvoor toestemming had gegeven, mochten ze hun dubbele achternaam voeren.


Voor het oogenblik kan dus Uw kind, volgens de wet dien dubbelen naam niet voeren, doch niets belet, dat UwEw aan hetzelve tot voornaam met of zonder eenen anderen den naam Douwe doch niet Douwes geeft, dewijl Douwe als Friessche voornaam bekend is. [65] Vaillant aan P. Douwes Dekker, 7 januari 1842. Afschrift mm. Voor de volledige brief zie bijlage iii.

Pas lang na de dood van Pieter wendde zijn zoon Kornelis zich met zo'n rekest tot Willem iii. Pieter zelf schijnt zich er verder niet druk over te hebben gemaakt; hij bleef zich Douwes Dekker noemen, net als zijn broers.

De reden? Standsbesef, zonder twijfel. Al was Nederland geen feodale maatschappij meer (hoe traag het land zich ook ontwikkelde), al had de adel het formeel niet meer voor het zeggen, het maakte een groot verschil of men Dekker heette of Douwes Dekker.

Het standsbewustzijn beperkte zich niet tot een naam. In een van zijn Verlovingsbrieven schreef Eduard, toen gestationeerd op Midden-Java, Tine over een bezoek, in zijn jonge jaren, met zijn vriend Bram van der Hoeven aan een mevrouw van ‘hogere’ komaf:


Ik sprak met Mevrouw, die behagen in mij scheen te scheppen, zij liet mij platen zien en ik was zeer ‘makkelijk’.
Op eens vraagt zij mij: ‘Waar woon je in Amsterdam?’ Ik begon te stotteren en met heel veel moeite bragt ik het er uit. Ik geloof stellig, dat als Bram er niet bij geweest ware, ik een leugen zou geantwoord hebben, uit valsche schaamte. Den geheelen dag sprak ik geen woord meer, ik zat op heete kolen en was verheugd toen wij weder naar Duinlust [het ‘buiten’ van de Van der Hoevens] vertrokken. Toen kon men desnoods die kinderachtigheid door mijne jaren verontschuldigen, maar thans nu ik waarlijk veel ondervonden heb, nu ik daarboven geheel moest verheven zijn, thans nu ik zoo menigmalen den baas gespeeld heb over adel van allerlei soort, thans schaam ik mij nog het te zeggen, dat ik een burgerjongen ben, die op den Haarlemmerdijk woonde. [66] Dekker aan Tine, 5-8 november 1845. vw viii, pp. 532-533. Enkele regels daarvoor lezen we: ‘ik houd veel van adel, ik heb er een soort van eerbied voor, wat men ook over gelijkheid zeggen moge [...]’.

Zo schreef hij in 1845. Het is opvallend dat hij er tientallen jaren later, toen hij - niet helemaal terecht - het voorbeeld was geworden van alles wat in Nederland naar verandering en meer gelijkheid streefde, niet wezenlijk anders over was gaan denken. Toen Multatuli kort voor zijn dood vernam dat hij in de Korsjespoortsteeg was geboren, en niet op de Haarlemmerdijk, was hem dat ‘niet lief’. [67] Herinnering van Mimi van 5 juli 1918. Opgenomen in: vw viii, p. 45.

In de Korsjespoortsteeg, te midden van naaisters, sjouwers, tappers en kleine kooplui, leerde Eduard lopen en praten. Hij keek om zich heen, maar zou niet onthouden wat hij zag. Ook de Binnen Brouwersstraat, zijn volgende adres, verdween zoals gezegd uit zijn geheugen. Wanneer de verhuizingen plaatshadden, is niet bekend.

De Binnen Brouwersstraat, die de Brouwersgracht en de Haarlemmerstraat verbindt, is ruimer dan de Korsjespoortsteeg. Het huis (nummer 5) waar de familie Dekker heeft gewoond staat er nog: een achttiende-eeuws pand met een bruin geschilderde gevel. De brede daklijst geeft het iets sierlijks en voornaams tegelijk. Het is groter dan Multatuli's geboortehuis, al werd ook dit maar voor een deel bewoond door het gezin van Engel en Sietske. Ook de meeste andere huizen in de straat zijn oud: achttiende-eeuws, misschien ouder. Omdat er meestal weinig verkeer is en de straat te smal is voor parkeerplaatsen, vergt het weinig verbeeldingskracht om het asfalt te vervangen door kleine afgesleten klinkertjes, waarop een peuter met blonde haren en lichte ogen zit te spelen. Aan de Binnen Brouwersstraat werd op 28 augustus 1823 om 10 uur 's ochtends Willem (Douwes) Dekker geboren.



illustratie
De Binnen Brouwersstraat, waar Willem werd geboren


 

Niet lang daarna verhuisde het gezin naar de Haarlemmerdijk, om de hoek zogezegd, in de richting van de Haarlemmerpoort. Multatuli's tweede vrouw Mimi Hamminck Schepel had het huis in de negentiende eeuw nog gezien, zo schreef zij in 1918:


Telkens als Dekker in Amsterdam kwam wandelde hy langs dit huis. Het was ouderwetsch met een opstoepje en daarop een groengeverwde bank. Het huis was het eigendom van zyn ouders. - Hy heeft het my aangewezen, maar ik vind het niet terug; het zal wel verbouwd zyn. [68] vw viii, p. 45.

Inderdaad, het smalle huis dat er nu staat (nummer 28) heeft de kenmerken van vroeg-twintigste-eeuwse architectuur: een mengsel van een beetje Jugendstil en wat men toen verder mooi vond, niet te duur natuurlijk. De winkelruimte onderin wisselt voortdurend van bestemming. De gevel is grauw maar solide en heeft niet het cariës-achtige uiterlijk van sommige andere panden op de dijk.

Het klokgeveltje rechts van nummer 28 (26 dus, richting centrum) geeft een indruk van de manier waarop het gezin van Engel destijds heeft gewoond. Zijn huis moet kleiner zijn geweest dan het pand aan de Binnen Brouwersstraat, maar ditmaal was hij - Mimi zei het al - de eigenaar. Het is opvallend hoe rustig en onaangetast de Korsjespoortsteeg en de Binnen Brouwersstraat tegenwoordig zijn, vergeleken met de Haarlemmerdijk (en -straat), die zich tot voor kort als een gordel van gehavend zeildoek langs het noordwesten van de binnenstad slingerde. Inmiddels is de straat behoorlijk opgeknapt, al is er weinig dat herinnert aan de ‘nette zeemansbuurt’ (Van 't Veer) van lang geleden, waar de kapiteins woonden. Volgens een almanak uit 1839 was de Haarlemmerdijk ‘eene der netste en breedste straten der hoofdstad’. [69] ‘Reistafereelen van Willem ter Eem’, p. 149. In de zeventiende eeuw was het overigens niet zo'n nette buurt. Lange tijd kende men de uitdrukking ‘haarlemmerdijkies maken’, met twee betekenissen: geslachtsgemeenschap zoeken en ruzie maken. Dit omdat de Haarlemmerdijk een ‘verzamelplaats van lichtekooien’ was, met ‘twistzieke buurtbewoners’. De Coster, Woordenboek van populaire uitdrukkingen, p. 164. Het was voor Van 't Veer een argument voor de stelling dat het gezin tot de ‘upper middle class, de top van de middengroepen’ hoorde. [70] Van 't Veer, Het leven van Multatuli, pp. 17 en 55-59. Wim Heijnen, die in Over Multatuli, 27 en 28, de notariële stukken omtrent de nalatenschap van Engel Douwes Dekker publiceerde, komt tot de conclusie dat ‘bescheiden burgerij’ een betere typering zou zijn. Over Multatuli, 27 (1991), p. 61. Ze lazen de Opregte Haarlemsche Courant. Multatuli herinnerde zich zijn leven lang ‘den dreun waarop ik myn moeder den haarlemmer moest voorlezen’. [71] Multatuli aan Busken Huet, 19 augustus 1866. vw xi, p. 663. Voor het volledige citaat: zie hoofdstuk 20, p. 517.

Over het huis heeft Eduard Douwes Dekker geschreven in de hiervoor al aangehaalde brieven aan Tine uit 1845. Zijn broer Pieter, die voor zijn beroeping tot dominee te Woudsend (in 1837 of 1838) bij zijn ouders woonde, had een eigen vertrek. Voor Eduard zelf, Willem en misschien ook Jan was er een kleine kamer met ‘een tafeltje, drie of vier tabouretjes, een boekenkastje en eenige plaatjes aan den muur’. [72] Dekker aan Tine, 5-8 november 1845. vw viii, pp. 536-537. Tabouretjes zijn stoeltjes zonder leuning. Waarna de briefschrijver overstapt op een uitvoerige lofzang op de moederliefde, zodat Tine, net als wij, van verdere informatie verstoken bleef.



illustratie
De Haarlemmerpoort, aan het eind van de Haarlemmerdijk. Het gebouw, ontworpen door Hendrik de Keyser, werd kort voor Dekkers vertrek naar Indië afgebroken.


 

Het huis stond op een paar minuten wandelen van het Haarlemmerplein - tegenwoordig een der meest troosteloze pleinen van Amsterdam. Je kon de Haarlemmerpoort al zien als je de deur uitliep. Daar eindigde de stedelijke bebouwing; behalve een paar herbergen en wat molens waren daarachter alleen maar weilanden, en natuurlijk de weg en de trekvaart naar Haarlem. Aanzienlijk groter was de afstand tot bijvoorbeeld de Warmoesstraat, waar ten minste één van de kinderen schoolging. Nog verder was het naar de doopsgezinde Singelkerk. Maar voor godsdienst kon men ook terecht bij de huisdominee.

In 1974 publiceerde Paul van 't Veer een artikel onder de titel ‘De revolutie van juffrouw Laps’; een lezenswaardig maar matig gedocumenteerd stuk, dat misschien om die reden buiten zijn Douwes Dekker-biografie is gelaten. [73] Van 't Veer, ‘De revolutie van juffrouw Laps’, pp. 10-15. Hij wijst op de inderdaad merkwaardige omstandigheid dat Multatuli zich voortdurend teweerstelde tegen het christendom, in het bijzonder tegen de moderne protestanten, maar nooit, zelfs niet in de Verlovingsbrieven aan Tine, repte over zijn doopsgezinde opvoeding. Wat kan hiervan de reden zijn? ‘Dat hij het zelf niet beseft heeft’, zoals Van 't Veer suggereert? Maar het is toch nauwelijks voorstelbaar dat Dekker zich bijvoorbeeld in 1845, na zijn verloving met Tine, al niet meer kon herinneren tot welke geloofsrichting zijn familie behoorde?

Een sluitende verklaring is er niet. Dat er verschil was tussen de protestantse bloedgroepen kan Dekker niet zijn ontgaan. De schrijver Multatuli had misschien redenen om de protestanten op één hoop te gooien (literaire, polemische argumenten). Maar waarom zweeg de jonge bestuursambtenaar erover? Toch niet om de Nederlands-hervormde gezindheid van Tine, die vermoedelijk wél van zijn katholieke escapades op de hoogte was? Vond hij het niet belangrijk genoeg? Of zijn juist de brieven hierover verloren gegaan? Het kan een combinatie van factoren zijn geweest (tenslotte is niets éénvoudig), waarbij niet mag worden uitgesloten dat hij gewoon even vergat erover te schrijven.

Dit alles neemt niet weg dat de doopsgezinde opvoeding voor zijn levensloop en zijn schrijverschap van grote betekenis is geweest.

Nadat Engel Douwes Dekker zijn zoon Eduard bij de burgerlijke stand had laten inschrijven, meldde hij hem aan bij de doopsgezinde gemeente. Zo staat Eduards naam in het Kinderboek-register 1747-1846 van de Amsterdamse doopsgezinde gemeente, net als die van zijn broers (inclusief Willem) en zus (Antje ontbreekt, zoals gezegd). [74] Gemeentearchief Amsterdam, archiefnr. 1120, inv. nr. 1200. Het is zijn enige ‘wapenfeit’ in het archief van de Amsterdamse doopsgezinden.

Aan zijn opvoeding heeft het niet gelegen. Kenmerkend voor de doopsgezinden was de betrekkelijk grote aandacht voor individueel geloof en individuele bijbellezing. Zo is ook Eduard, evenals zijn broers en zus, met de bijbel opgegroeid. Niemand die wel eens iets van Multatuli las zal ervan opkijken. Zijn oeuvre is van bijbelcitaten en bijbelse formuleringen doordrenkt.

Uiteraard had de opvoeding nog strenger gekund: zijn zwager Cornelis Abrahamsz baarde opzien toen hij om verlof vroeg voor het doen van belijdenis: ‘Hierdoor kreeg ik bij de kapitein en zijn gezin de bijnaam van de Dominé.’ [75] Biografie Cornelis Abrahamsz jr. Als onafhankelijke stroming bestond de christelijk-gereformeerde kerk formeel pas sinds 1834, toen de stroming zich afscheidde van het Nederlands-hervormd kerkbestuur; officiële erkenning daarvan liet nog tientallen jaren op zich wachten. Abrahamsz was gereformeerd; een term die tot de Amsterdamse synode van 1840 synoniem was met hervormd. Engel en Sietske stuurden hun kinderen niet naar speciale christelijke scholen: ‘Alle religies werden toegelaten. De “Mesjeu” deed een gebed voor en na schooltyd dat voor allen gelden kon.’ Aldus een beschrijving van de zogenoemde Franse school van H.R. Meskendorff (de ‘Mesjeu’ in kwestie), een van de scholen die Eduard bezocht. [76] Naar een verslag van Jan van Erven Dorens uit 1928, waarin de schrijver herinneringen van zijn vader navertelt. Opgenomen in Franckens proefschrift De veelzinnige muze, p. 24.

Eduard ging als twaalfjarige ter catechisatie. ‘Ik weet nu, dat ik minder weet dan ik toen meende te weten’, bekende hij Tine op 27 oktober 1845.


Toen sprak ik op de catechisatie bijvoorbeeld, over het doel der schepping, den val der eerste menschen, de opvoeding van Israël door God zelf, de verzoening door het bloed van Christus, de zekerheid der opstanding, blijkbaar en bewezen door de verrijzenis en hemelvaart, de heiligheid der apostelen, de wonderen door hen verrigt, het al of niet geloofbare eener zoogenaamde Vóorbeschikking, en al dergelijke onderwerpen, even vlug als ik mijne werkwoorden conjugeerde, - evenzeer ten genoege van mijnen eerwaardigen Leeraar (Ds. Doyer). [77] Dekker aan Tine, 24-27 oktober 1845. vw viii, p. 502.

Wel een groot verschil met de kritische vragen die dominee Wawelaar in Max Havelaar werden gesteld door Frits, de zoon van Batavus Droogstoppel (‘Droeg Jezus kousen, en had hy een tulband op? - Hoe hoog is hy opgevaren voor hy aan den rand kwam van onze atmosfeer, en waarheen ging hy verder?’ Enzovoort). [78] vw i, pp. 228-229. Maar die had dan ook geen oudere broer om de orde te handhaven. Het doet meer denken aan de naïeve geloofszekerheid van Wouter Pieterse - diens deugdeloos Roverslied ten spijt. Vele jaren later, in 1881, vertelde Multatuli Mimi iets over zijn jeugdvriend Pieter Bleeker, die met veel minachting over de dominee kon spreken. ‘Ik was in dien tyd heel gewoon’, zei Multatuli, ‘en twijfel aan wat dominé en m'n moeder zeiden kwam niet in me op.’ [79] Herinnering van Mimi. Brieven, wb v, p. 8.

De ‘eerwaardige Leeraar’ Abraham Doyer was een telg uit een bekend doopsgezind geslacht van dichters en dominees en werd geboren in Zwolle, in 1794. Hij preekte eerst in Joure en in Nijmegen. In februari 1828 gaf hij na enige (plichtmatige) aarzeling gehoor aan het beroep om leraar te worden ‘bij de Kerk der Doopsgezinden op het Singel te Amsterdam’. Het was voor de kerk een onrustige tijd: de eenwording van 1801 lag velen nog vers in het geheugen en het aantal doopsgezinden, in de achttiende eeuw zo dramatisch geslonken, nam maar heel langzaam toe; in de jaren 1820 liep het in Amsterdam tijdelijk zelfs terug (Van 't Veer geeft voor 1820 ‘nog geen tweeduizend’ leden; in 1832, toen Dekkers catechisatie begon, was dit aantal 1393 (in januari; 1385 aan het eind van dat jaar). [80] Staat der Vereenigde doopsgezinde gemeente. Gemeentearchief Amsterdam, archiefnr. 1120, inv. nr. 1218. Zie ook Van 't Veer, ‘De revolutie van juffrouw Laps’, pp. 10-14. En er was ruzie.


Terwijl wij ons tot nu ruim Drie Jaren geleden, in het bezit van drie leeraren mochten verheugen, in opvatting en de voorstelling van de hoofdwaarheden des Christendoms overeenstemmende [...], zagen wij bij den jongsten derzelve eene verandering en omkeering in godsdienstige gevoelens ontstaan, en toenemen, waardoor die eenheid van geest in de prediking van hem en zyne beide ambtgenooten, tot algemeen leedwezen, verstoord werd.

Aldus een brief van het kerkbestuur aan Abraham Doyer, dan predikant te Nijmegen. En omdat het gedrag van die jongste dominee, Jan ter Borg, nadelig was voor ‘openbare Godsdienstuitoefeningen, en van de onderwijzingen der jeugd’, werd Doyer gevraagd Ter Borg op te volgen. [81] Afschrift van een brief van het kerkbestuur aan Doyer. Gemeentearchief Amsterdam, archiefnr. 1120, inv. nr. 187. Hij bleef tot zijn dood in het ambt. Op 17 april 1851 overleed Doyer na een beroerte, ‘in den ouderdom van Zevenen Vijftig Jaren byna’, aldus zijn overlijdensakte. Zijn collega Boeke hield enkele dagen later een toespraak, waarin hij, ‘hulde doende aan de uitstekende verdiensten van onzen ontslapenen vriend A. Doyer Az. als voorganger en herder der gemeente, tevens [wees] op de vast verzekerdheid en blijmoedige hope in Christus, waarmede we hem mogen nazien’. [82] Resolutieboek 1848-1856, Gemeentearchief Amsterdam, archiefnr. 1120, inv. nr. 848.

Hulde in een lijkrede zegt weinig. Maar er zijn er velen die bij andere gelegenheden waarderend over hem hebben geschreven. Zoals Pieter Douwes Dekker. Toen deze in oktober 1851 een (inmiddels beroemd geworden) brief van zijn broer aan de uitgever A.C. Kruseman had gelezen, schreef hij:


Hoe gaarne zou ik met zynen brief in de hand den goeden, christelijken Doijer eens raadplegen, die aan Eduard nu ook al ontvallen is [...]. Leefde Doijer nog, hij zou geloof ik zeggen: Als gij antwoordt aan Eduard - wees vooral voorzichtig - Spreek niets tegen van zijn geschrijf - waar het waar is. [83] P. Douwes Dekker aan A.C. Kruseman, 23 oktober 1851. vw xxiv, pp. 531-533.

Desondanks was Doyer geen opvallende man. Hij wist niet uit de schaduw te treden van zijn collega professor Samuel Muller (1785-1875), die voor de komst en na het overlijden van Doyer het gezicht was van de doopsgezinde gemeente. Zelfs het feit dat Abraham Doyer Multatuli's catechiseermeester was heeft hem niet bekender gemaakt. Maar hij moet, blijkens de verslagen van het kerkbestuur, een ijverig en toegewijd ‘leraar’ (de officiële term voor predikanten in de doopsgezinde kerk) zijn geweest. Een man met ‘uitstekende verdiensten’, zei Boeke, maar wat zegt dat? Geen revolutionair, maar waarschijnlijk ook niet al te streng in de leer, evenmin als zijn collega's. Dat blijkt uit het verslag van een bestuursvergadering op 29 oktober 1835. Het ging onder andere over de slordige levenswandel van een zekere Tetje Blaauw. Het bestuur was van mening dat ze bij oprecht berouw over misstappen in het verleden tot de doop moest worden toegelaten, maar liet dit verder over aan het oordeel van Doyer. Die antwoordde dat hij ‘alle pogingen heeft aangewend om van hare goede gezindheid ook uit haar gedrag zich te verzekeren en eerst na voor zich zelve daaromtrent voldoende verzekerd te zijn haar heeft voorgedragen’. Waarna Tetje Blaauw korte tijd later inderdaad zou worden gedoopt. [84] Resolutieboek 1829-1838. Gemeentearchief, Amsterdam, archiefnr. 1120, inv. nr. 846.

De belangrijkste opdracht die Doyer in 1828 kreeg was, behalve natuurlijk het herstellen van de rust in de kerk, ‘jeugdige verstanden met heldere Bybelkennis te verryken’. Mede op initiatief van Doyer werd op 10 januari 1833 besloten dat de leraren, vergezeld door diakenen, bij alle lidmaten op huisbezoek zouden gaan. ‘Hetzelve heeft ten oogmerk de leden der gemeente optewekken tot het onderhouden van Kerkelijke gemeenschappen en inzonderheid van het H Avondmaal’, aldus de notulen. [85] Ibidem.

Dominee Doyer heeft dus veel met Eduard Douwes Dekker te maken gehad: als catechiseermeester én als huisdominee. En meer nog: Abraham Doyer was de vader van Dekkers klasgenoot Assuerus Doyer (1819-1852) die, anders dan Dekker, de Latijnse school wel afmaakte en ‘Doctor der Armen’ zou worden. [86] Zie het Album Scholasticum (of Disciplinorum, zie Francken, De veelzinnige muze, p. 29) van de Latijnse School, vw viii, p. 47. Assuerus Doyer werd anderhalf jaar na de dood van zijn vader op 21 oktober 1852 herdacht in het Resolutieboek der doopsgezinde kerk. Gemeentearchief Amsterdam, archiefnr. 1120, inv. nr. 846.

Toch valt de naam Doyer in alle boeken, brochures en brieven van Multatuli maar één keer: in de hiervoor aangehaalde brief aan Tine. Hoe vaak Doyer bij de familie Douwes Dekker op huisbezoek is geweest en of er enige gelijkenis was tussen hem en de dronken huisdominee van Woutertje Pieterse, is dan ook niet te achterhalen. In de brief aan Tine schrijft Dekker weliswaar over zijn ‘eerwaardigen Leeraar’, maar dat eerwaardigen kan zowel waardering als ironie beduiden. Of het is gewoon een variant op de standaardformule ‘eerwaarde’, die tegenwoordig nog wel gebruikt wordt. In elk geval is het overdreven om, zoals Van 't Veer, Dekker veel ‘genegenheid’ voor zijn dominee toe te schrijven. Maar we kunnen dominee Doyer evenmin uitroepen tot stamvader der Wawelaars. [87] Zie ook Van 't Veer, ‘De revolutie van juffrouw Laps’.

Wanneer zou bij Eduard Douwes Dekker de twijfel aan de doopsgezinde leer zijn opgekomen? Een belangrijke vraag, want later mondde die twijfel uit in een veroordeling en ten slotte volstrekte afwijzing, niet alleen van de doopsgezinden, maar ook van de andere protestantse stromingen, en tot slot van alle godsdienst.

In 1832 was hij blijkbaar nog zeker van zijn zaak. Dat jaar werd hij leerling aan de Latijnse school; zoals we nog zullen zien was het de bedoeling dat hij later dominee zou worden, net als Pieter. Tussen 1832 en 1838 moet er echter veel zijn veranderd, want Dekker heeft zich voor zijn vertrek naar Nederlands-Indië, september 1838, niet eens meer laten dopen, hoewel daar, gezien zijn leeftijd en vooral zijn vertrek uit Nederland, reden voor was. Hij liet het na, ‘weifelend in zijn gevoel’, zoals Mimi later schreef. [88] Brieven, wb i, p. 32. Zijn naam ontbreekt dan ook in het Ledenregister over de doopjaren 1758-1884.

Buiten de doopregisters is er in het archief van de Amsterdamse doopsgezinde gemeente nauwelijks iets over de familie Douwes Dekker te vinden. Eén uitzondering: het (beschadigde) uitleenregister van de doopsgezinde bibliotheek over de jaren dertig en veertig van de negentiende eeuw, waarin leners hun namen en geleende boeken gewoonlijk eigenhandig inschreven. Daarin komt de naam Douwes Dekker enkele malen voor. In de eerste plaats P. Douwes Dekker, die vakliteratuur leende (op 22 januari 1836: ‘Bibl van Th. Letterk vi 1ste Stuk’ en ‘Johannes den Hebr.’). Waarschijnlijk is het ook Pieter geweest die op 18 mei een deel wilde inzien van ‘Tertultiani opera’, waarmee de boeken van de moeilijk toegankelijke kerkvader Tertullianus (tweede eeuw na Chr.) zijn bedoeld, bedenker van de beroemde uitdrukking credo quia absurdum (Ik geloof het omdat het ongerijmd is). Maar het lijkt niet Pieters handschrift en de verschrijving is merkwaardig voor een student in de theologie.

En zou Pieter degene zijn die zich enkele malen als Douwes Dekker inschreef en die op 13 december 1837 boeken leende als ‘H. grotius Droit delaguerre’? Voer voor grafologen. Het lijkt een andere hand, maar is het dat ook? En zo ja, de hand van wie? Engel zat meestentijds op zee, net als Jan. Catharina was al in 1832 getrouwd. Moeder Sietske misschien? Of Eduard of Willem? Maar waarom zouden zij, jonger dan Pieter, hun naam zonder voorletters schrijven? Het handschrift doet wel wat denken aan dat van Multatuli, maar het is eigenlijk te weinig om er iets met zekerheid over te zeggen. In elk geval kende Multatuli later Hugo de Groots De iure belli ac pacis, al sloeg hij het niet hoog aan. De Franse filosoof Rousseau, wiens werk Dekker al vroeg las, beval zijn lezers het boek van De Groot aan. Best mogelijk dat het Droit de la guerre et de la paix, indien al niet dóór Dekker, in elk geval vóór hem werd geleend. [89] Rousseau, Emile, p. 21.

De mogelijkheid dat de ene Douwes Dekker boeken leende voor de andere, zoals met Tertullianus waarschijnlijk is gebeurd, zou het afwijkende hand-schrift kunnen verklaren en de achternaam zonder voorletters; bovendien kon Pieter misschien niet altijd van de kweekschool weglopen om een boek te lenen. Zeker is echter alleen, dat de geleende boeken binnen handbereik van Eduard kwamen.

Het is verleidelijk aan te nemen dat Eduard, boeken lenend voor zijn oudere broer, dat soms ook voor zichzelf deed. En er ís een argument voor: we zagen al dat Pieter, bij afwezigheid van Engel Douwes Dekker, zo'n beetje Eduards tweede vader en opvoeder was. Dat wil zeggen: hij probeerde het te zijn.


Pieter was altijd braaf, geloof ik, maar ik kon niet met hem overweg omdat ik mij verbeeldde, dat hij mij mijne gebreken te meesterachtig onder het oog bragt. Wij verschilden 7 jaar, dat is te veel om mijn makker en te weinig om mijn meester te wezen. [90] Dekker aan Tine, 5-8 november 1845. vw viii, p. 535.

Zou Pieters gebrek aan gezag inderdaad aan een te gering leeftijdsverschil hebben gelegen? Toch deed hij zijn best. Ook nadat Eduard de Latijnse school had verlaten, gaf Pieter de moed niet op: vanaf 1836 nam hij zijn broer mee naar vergaderingen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, afdeling Waterland.

Hoe interessant de archieven van de doopsgezinde kerk ook mogen zijn, eigenlijk weten we nog altijd niet waarom Eduard Douwes Dekker begon te twijfelen en ten slotte afzag van belijdenis en doop. Veel is geschreven over Pieters rol bij de opvoeding van Eduard, en terecht, maar we zouden graag meer weten over de verstandhouding met Jan, wiens denkbeelden veel dichter bij die van Eduard lagen. Zoals we nog zullen zien ging hij een belangrijke rol spelen in het leven van Eduard na diens vertrek naar Indië. Maar in Amsterdam trokken ze weinig met elkaar op. Niet alleen was Jan voortdurend op zee; ook als hij thuis was boterde het niet tussen hem en Eduard. Naderhand verklaarde hij dat de vriendschap met Jan ‘eerst later’ ontstond. [91] Idem, 19-22 oktober 1845. vw viii, p. 491.

Dekkers religieuze twijfel werd vooral mogelijk gemaakt door de doopsgezinde kerk zelf: door de doop op volwassen leeftijd kreeg hij de ruimte om een ander standpunt te bepalen dan zijn familie had ingenomen. Hij was niet de enige die van het lidmaatschap afzag; de neergang van de kerk in de achttiende eeuw toont dat aan. Dekker werd geen lidmaat, maar tot een formele breuk met de doopsgezinde kerk kwam het pas in 1841, in Indië, toen hij in Batavia roomskatholiek gedoopt werd.