Multatuli.online


13
Ambteloos op Java

‘Arm en verlaten’

Over het vervolg is Max Havelaar kort.


Te Serang stapte de familie by den heer Slymering af, die haar met de gewone Indische gastvryheid ontving.
's Avonds kwam er veel bezoek by den Resident. Men zeide zoo betekenisvol mogelyk, gekomen te zyn om Havelaar te begroeten, en Max ontving menigen welsprekenden handdruk...
Maar hy moest naar Batavia om den Gouverneur-generaal te spreken... [1] vw i, p. 288.

Havelaar maakte dus gebruik van de gastvrijheid van de man die zich tot zijn grootste tegenstander had ontwikkeld, die hem zonder pardon had laten vallen, die zelfs gemene zaak met de regent had gemaakt? Multatuli deed - ‘de gewone Indische gastvryheid’ - alsof het doodnormaal was. Maar al in het Indië van 1860 waren er lezers die dit maar een rare zaak vonden. Zoals Dekkers vriend Herman des Amorie van der Hoeven, die zo'n ontvangst ‘geen trek voor een Slijmering’ vond.


Maar wij zeggen meer: het is ook geen trek voor een Havelaar, het is de leelijkste trek uit het geheele boek, een trek voor een Droogstoppel. Wanneer een man van eer een ander voor verachtelijk houdt en infaam, en hem beschuldigt van een schandelijke handelwijze [...]; wanneer die man van eer daarbij den moed bezit om met kruiwagen of spade voor zich en de zijnen brood te verdienen [een verwijzing naar een brief van Havelaar aan Slijmering] - dan neemt hij zijn intrek niet bij dienzelfden man, en versmaadt zijn gastvrijheid.

En was men hier ondanks alles toch toe gedwongen, dan zou men zijn gastheer achteraf toch zeker niet bezwadderen, aldus Van der Hoeven. [2] H. [= H. des Amorie van der Hoeven], ‘Multatuli's grieven’. In: Bataviaasch handelsblad, 31 oktober 1860. Ook in facsimile bij Hermans, De raadselachtige Multatuli, tweede druk. De brief van Havelaar aan Brest van Kempen: vw i, p. 277. Idem in de brief van Dekker aan Brest van Kempen, 28 februari 1856. vw ix, p. 520.

Multatuli, die waardering had voor Van der Hoeven en ook wel voor diens stuk, verdedigde zich in een noot in de vierde en vijfde druk van Max Havelaar. Hij was bij Brest van Kempen ‘afgestapt’ omdat deze daar uitdrukkelijk om had gevraagd (dat is waar), en wat Dekker zelf betreft: hij profiteerde niet van Brest van Kempens gastvrijheid - integendeel, zijn verblijf bij de resident was juist ‘'n edelmoedigheid’ van hemzelf. ‘De man vreesde voor oproer, waartoe inderdaad reden was.’

Zou het? Hoewel opstanden in Bantam geen zeldzaamheid waren, is er van onrust rond deze tijd in Serang verder niets bekend. Nu waren de gezagsgetrouwe dagbladen nooit scheutig met nieuws over opstanden - en deze opstand was er, dankzij Dekker, niet eens geweest. Aldus Multatuli.

Erg overtuigend is het niet. Het is een beeld dat Multatuli vaker heeft geschetst: de held van Natal en Lebak, die waar hij maar komt opstanden bezweert en verdrukten helpt. Zolang dit over Havelaar wordt gezegd, is het min of meer geloofwaardig. Tenslotte blijft die, ondanks alle verwijzingen naar de werkelijkheid, iets van een romanheld houden, al had hij in dit opzicht minder bewegingsvrijheid dan zijn meeste collega's, die zich immers veel nadrukkelijker in een verzonnen wereld ophielden. Maar op momenten dat Multatuli zichzelf in de eindnoten zonder meer aan zijn held gelijkstelt, is zijn geloofwaardigheid in het geding.

Het is moeilijk te bepalen hoe het nu echt zat met deze daad van ‘edelmoedigheid’. Zoals we zagen is het nauwelijks mogelijk in de romanhoofdstukken over Max Havelaar pertinente onjuistheden aan te wijzen, al is het boek een sterk geromantiseerde weergave van de werkelijkheid. Maar deze noot is vijftien jaar na de Havelaar geschreven, en bijna twintig jaar na de gebeurtenissen in Lebak. Het is mogelijk dat zijn geheugen hem in de steek liet; dat gebeurde vaker. Maar zelfs als dat niet het geval is, wil het niet zeggen dat Multatuli de waarheid bewust verdraaide. Hijzelf was er per slot van rekening van overtuigd dat hij was als Max Havelaar.

Met dat al doet zijn verdediging gezocht aan. Op momenten dat hij werd aangevallen had hij meestal de neiging krachtig in de tegenaanval te gaan, vaak met ferme, onbewezen stellingen, veelal gevolgd door de mededeling dat hij dat later nog eens zou uitwerken - of juist niet, omdat hij geen ‘lust’ of ‘loisir’ had zich tegen zoveel vijandige onwil te verweren. Het gevoel dat ook de hier besproken noot zo'n contracharge is, wordt versterkt door het vervolg ervan. Multatuli suggereert dat Brest van Kempen andere motieven had ‘die hem bewogen moordenaars en dieven de hand boven 't hoofd te houden’. Die motieven ‘van... de allerlaagste soort’ waren hem in 1856 nog niet bekend. Ze hadden te maken met een mededeling, jaren later, van J.J. Hasselman, die van 1867 tot 1868 minister van Koloniën was en lang daarvoor, van 1847 tot 1849, assistent-resident van Pandeglang. Hasselman had beweerd dat de regent Brest van Kempen ‘meiden leverde’. In zijn noot liet Multatuli het bij die toespeling, maar in zijn brieven ging hij er enkele keren op in. [3] Zoals op 5 april 1868 aan Busken Huet, vw xii, p. 751, en op 8 januari 1882 aan Roessingh van Itterson, vw xxi, pp. 608-609. Overigens hoorde Multatuli het in eerste instantie niet van Hasselman, maar van diens collega Van Zuylen van Nijevelt; dat zal in maart 1868 zijn geweest, toen Multatuli Van Zuylen ‘alle dagen’ moet hebben gesproken (Multatuli aan Busken Huet, 28 maart 1868. vw xii, p. 733).

Een dorpsroddel, meer niet. Maar Multatuli nam het gretig voor waar aan. Het verhaal vindt nergens bevestiging; het enige dat we weten is dat de resident vrijgezel was. En wat Hasselman betreft: toen Brest van Kempen in Bantam arriveerde, was hij daar alweer zes jaar weg.

Nee, de logeerpartij van de familie Douwes Dekker bij Brest van Kempen is eenvoudiger te verklaren: de gewezen assistent-resident had geen alternatief. Door de afstand (en de kwaliteit van de weg) kon hij niet met zijn gezin in één dag naar Batavia reizen, en logementen waren er onderweg niet. Bovendien was zijn verstandhouding met de resident, toen hij Rangkas-Betoeng verliet, nog helemaal niet zo slecht. Ook dat zegt Multatuli in nog steeds dezelfde noot: ‘Het zou 'n verkeerden indruk hebben gemaakt, indien ik, by 't verlaten van Bantam, blyk had gegeven in onmin met den Resident te zyn, wat dan ook werkelyk het geval niet was.’ Wel verdacht hij hem, zoals uit het conceptmemorandum voor de gouverneur-generaal is gebleken, toen al van kwade trouw. Maar voldoende voor een breuk was het op dat moment nog niet. Volgens Multatuli bleven de resident en zijn gewezen assistent nog geruime tijd met elkaar in correspondentie. [4] Idee 945. vw vi, p. 138. De laatst bekende brief van Brest van Kempen aan Dekker is echter het wat geprikkeld schrijven van 17 april 1856 waarin Dekker gemaand wordt het bestuur aan de controleur over te dragen (vw ix, p. 623). (Dat had hij overigens een dag eerder al gedaan.) Waaruit blijkt dat Dekker niet onmiddellijk na die overdracht naar Serang vertrok. Daarom is niet bekend hoe lang hij bij de resident logeerde; zeker is alleen dat hij tussen 22 en 28 april in Batavia aankwam.

De Java-bode van woensdag 30 april 1856 vermeldde onder de ‘Aangekomen Vreemdelingen’ (‘Van den 22sten tot en met den 28sten April 1856’) bij het Rotterdamsch Hotel: ‘E. Douwes Dekker en Familie, van Lebak.’ Volgens hetzelfde overzichtje was diezelfde week in het Marine Hotel toevallig een oude kennis van Dekker aangekomen: Otto van Rees, de latere gouverneur-generaal. Kort daarop werd het Rotterdamsch Hotel omgedoopt in Hôtel des Indes - op aandrang van Dekker, zo wil een onbevestigd gerucht. [5] Paul van 't Veer noemt dit gerucht in Het leven van Multatuli, p. 463, noot 269. Een bron geeft hij niet; hij zegt alleen waar het niet te vinden is (nl. F. de Haans Oud-Batavia). Uit een levendige beschrijving van een Franse schilder, die enkele jaren later Batavia aandeed, kan men opmaken dat het hotel zowel weelderige, goed onderhouden als sombere, verwaarloosde kamers had (de Fransman zelf belandde in een ‘augiasstal’ met ‘invalide meubelen’); maar duur waren ze allemaal. [6] [De Molins], ‘Herinneringen eener reis op Java’, pp. 202-204.

Sinds de dag dat Dekker voor het eerst bij Batavia aan wal stapte, in 1839, was de stad maar weinig veranderd. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een schets van de stad uit die jaren, gemaakt voor kinderen in Nederland. De Bataviase nachten, schrijft de auteur, zijn bijzonder stil. Maar dan:


't Slaat vijf ure; nu wordt alles levendig: de mandoars - meesterknechts zouden wij ze noemen of eerste bedienden - openen de toko's - winkels en kantoren. - Weldra ziet men de kooplieden, die meestal buiten hun verblijf houden, de stad binnen rijden; ook de koopers dagen op, en er heerscht een gerij en geloop, eene beweeging en drukte, dat u hooren en zien vergaat. Dat duurt zoo voort tot 's middags twee ure, dan wordt het langzamerhand stiller, en om vijf ure is het weêr alles even doodsch en stil als des morgens vroeg. Des avonds is het te Batavia heel wat anders gesteld, mijne jeugdige lezers, dan bijv. te Amsterdam in de Kalverstraat, of te Rotterdam in de Hoogstraat. Geen prachtige winkels met gas verlicht. O neen! 't Is alles gesloten; zelfs de straatverlichting is hoogst gebrekkig; hier en daar brandt eene flaauwe lantaren, zoo als die bij ons nog maar alleen in sommige kleine steden en dorpen gevonden wordt. [7] [De Breuk], Java, pp. 2-3.

Een Oostenrijkse bezoeker merkte in 1858 op dat het oude Batavia, de benedenstad uit de tijd van de voc, door de Europeanen inmiddels geheel was verlaten. In de hoofdstraten van de nieuwe stad vielen hem de wachtposten op, die 's nachts op een tongtong de uren sloegen, en bij brand of amok alarm moesten slaan. [8] Von Scherzer, Reise der oesterreichischen Fregatte Novarra um die Erde, deel ii, pp. 130-132 en 138. Beschrijvingen waarin alleen de trage roep van de waronghouder ontbreekt om het tempo-doeloegevoel compleet te maken. Maar destijds werd (zoals uit de beschrijving ook wel blijkt) de landelijke rust van het nachtelijke Batavia vooral gezien als een teken van achterlijkheid. En Eduard Douwes Dekker? Hij was hierin niet anders dan zijn tijdgenoten.

Toen Max Havelaar in Batavia was aangekomen,


liet hy om gehoor verzoeken. Dit werd hem geweigerd omdat er een fytzweer was aan den voet van zyn excellentie.
Havelaar wachtte tot die fytzweer genezen was. [9] vw i, pp. 289. Officiële (negentiende-eeuwse) betekenis van fijt: ontsteking aan het vingerlid. Aldus de Winkler Prins Encyclopaedie, tweede druk, en ook het wnt. Dit laatste geeft als enige vindplaats van fijtzweer het aangehaalde citaat uit de Havelaar.

Hier lijkt zich een verschil met de historische werkelijkheid voor te doen. Toen Dekker in Batavia aankwam heeft hij volgens eigen zeggen niet terstond met de gouverneur-generaal contact gezocht. Sterker nog: anders dan Havelaar was hij helemaal niet van plan geweest zich tot Van Twist te wenden - als althans zijn schrijven aan de landvoogd, dat bewaard is gebleven, op dit punt klopt. Een ‘achtenswaardig persoon’ had Dekker, zo schreef hij op 9 mei (minstens tien dagen na aankomst), ervan overtuigd dat het zijn plicht was zijne ‘Excellentie alles mêe te deelen’.


Dit was eerst mijn voornemen niet. Ik vond het nutteloos en vernederend te pleiten na het vonnis, ik die - ten overvloede - zoo uitdrukkelijk had gevraagd mij te mogen regtvaardigen vóór het vonnis. [10] Dekker aan de gouverneur-generaal, 9 mei 1856. vw ix, p. 631.

Maar het is zeer de vraag of het inderdaad zo is gegaan. Het lijkt er eerder op dat het hier om een retorische truc gaat. Hoe dan ook: de gouverneur-generaal had er geen behoefte aan hem te ontvangen, en de reden die daarvoor in Max Havelaar wordt opgegeven klopt ook. In zijn levensbeschrijving van Duymaer van Twist schreef J. Zwart:


De vijf jaren gestage arbeid hadden de landvoogd afgemat. Hij was blij, de taak die hem zoveel teleurstellingen had gebracht, te kunnen overdragen. Ook zijn gestel had geleden. Hij was zeer vermoeid en leed bovendien nog aan een pijnlijk gezwel onder de voet. [11] Zwart, A.J. Duymaer van Twist, p. 134.

Oververmoeidheid, een onaangename zweer, en dan ook nog eens lastiggevallen worden door een weerspannige bestuursambtenaar, die niet eens meer in 's lands dienst was. Maar die ambtenaar gaf niet op.


Toen liet hy andermaal verzoeken om gehoord te worden.
Zyn Excellentie: ‘had het zo druk, dat zy zelfs aan den Direkteur-generaal van financiën een audiëntie had moeten weigeren’ en kon dus ook Havelaar niet ontvangen.
Havelaar wachtte tot zyn Excellentie zou heengeworsteld zyn door die drukte.

Ten slotte probeerde Havelaar het voor de derde maal, maar kreeg te horen ‘dat zyn Excellentie hem niet kon ontvangen, wyl ze hierin verhinderd werd door de “drukte” van haar aanstaand vertrek’. [12] Citaten uit Max Havelaar: vw i, p. 289. In de Volledige Werken ontbreken de aanhalingstekens bij de tweede aanhaling. In het handschrift en de eerste druk staan ze evenmin; Multatuli voegde ze toe in de laatste druk die hij van de Max Havelaar verzorgde (de vijfde druk, Rotterdam 1881, p. 331). ‘Brief aan den gouverneur-generaal in ruste’, vw i, p. 403. Over Slijmerings ‘drukke bezigheden’: vgl. vw i, p. 269 en een brief van Brest van Kempen aan Dekker, 25 februari 1856. vw ix, p. 507. (In de citaten wordt het woord Excellentie gevolgd door zy en haar, omdat het woordgeslacht vrouwelijk is.) De tekst van Dekkers verzoeken is niet bewaard gebleven. We mogen aannemen dat de door Dekker gecursiveerde en tussen aanhalingstekens geplaatste citaten, met een enkele grammaticale aanpassing, bijna letterlijk uit de antwoordbrieven van het gouvernement komen; de tweede aanhaling komt ook voor in Dekkers brief ‘aan den gouverneur-generaal in ruste’ uit 1858. Daaruit blijkt ook dat zijn (gewezen?) vriend Hoogeveen de berichtgever was. Het was niet Dekkers gewoonte dit soort teksten te verdraaien (wat ook onverstandig zou zijn geweest, omdat men hem kon controleren), maar hij citeerde natuurlijk wel zo, dat het literair effect optimaal was, doordat de tegenpartij er zo onredelijk mogelijk uit tevoorschijn kwam.

Toen hij ten slotte vernam dat de gouverneur-generaal ‘den volgende dag’ zou vertrekken, was dat voor hem ‘een donderslag’. De wanhopige Havelaar neemt nog eenmaal de pen ter hand. Multatuli, die de brief van 23 mei 1856 geheel in de Havelaar overneemt, merkt op dat hij alleen de ‘minuut’ (het concept) van deze missive bezit, in de marge waarvan met potlood ‘niet juist’ is geschreven.


Ik doe dit opmerken, om niet uit het gemis aan letterlyke overeenstemming van dit stuk, twyfel te doen geboren worden aan de echtheid der andere officiële stukken die ik meedeelde, en die allen door een vreemde hand voor eensluidend afschrift zyn getekend. [13] vw i, pp. 289-290.

Dit schreef hij al in de eerste druk van de ‘roman’ - waarmee het publiek andermaal werd duidelijk gemaakt hoe weinig het boek een roman was. De definitieve tekst van Dekkers brief is nooit meer opgedoken, maar het klad waarover Multatuli beschikte bestaat nog steeds. Het verschilt weinig van Havelaars tekst, behalve dat de laatste zin is afgemaakt. En in plaats van ‘niet juist’ is erop aangetekend: ‘Dit is het koncept waarvan ik de naauwkeurigheid niet waarborg. (Max h) dd [14] Dekker aan ex-gouverneur-generaal Duymaer van Twist, 23 mei 1856. vw ix, p. 634.


De brief was nog minder ambtelijk dan alle voorgaande missives.



illustratie
A.J. Duymaer van Twist


 


Er kleeft bloed aan de overgegaarde penningen van uw dus ontvangen indisch traktement, Excellentie!
Nog éénmaal vraag ik om een ogenblik gehoor, zy het dezen nacht, zy het morgen vroeg! En alweder vraag ik dit niet voor my, maar voor de zaak die ik voorsta, de zaak van rechtvaardigheid en menselykheid, die tevens de zaak is van welbegrepen politiek. [15] vw i, p. 291.

Tevergeefs. Op 24 mei vertrok Duymaer van Twist, twee dagen na de ambtsoverdracht. Velen hadden zich in de Bataviase benedenstad verzameld nabij de stadsherberg op de Kleine Boom, om hem uit te zwaaien. [16] Waarover in alle Indische kranten uitvoerig werd geschreven. Verder in Zwart, A.J. Duymaer van Twist, p. 134.

‘Havelaar doolde arm en verlaten rond. Hy zocht...’ Op dit punt brak Multatuli de geschiedenis van zijn geromantiseerde alter ego af, om het beroemde slot van de Havelaar in te zetten. Dekker zelf deed in deze tijd nog één poging om gehoord te worden. Op 23 juni 1856 schreef hij een dringend verzoek daartoe aan de opvolger van Van Twist, Pahud. In het handschrift en de latere drukken van Max Havelaar wordt Pahud een keer (niet bij naam) genoemd, als een man van wie ‘niets te wachten valt’. [17] Max Havelaar, ‘nulde druk’, p. 234 (door Stuiveling gevolgd in vw i, p. 289). De tekst in de eerste drie drukken, die door Jacob van Lennep werd bewerkt, wijkt daarvan af: ‘zijn’ opvolger ken ik niet en weet niet, wat van hem te wachten valt’. Hoewel Multatuli zich direct na het verschijnen zeer ingenomen toonde met zijn boek en nauwelijks aanmerkingen had op Van Lenneps wijzigingen, heeft déze ingreep hem van meet af aan gestoord. ‘Hé’, schreef hij Van Lennep, een dag of tien na het verschijnen van zijn boek, ‘waarom hebt Gij mij laten zeggen dat ik den opvolger van D.v.T. niet kende? Of is dat een drukfout? Havelaar zegt: “ik ken zijn opvolger te goed dan dat ik iets van hem verwachten zou”. En Havelaar had reden tot dat zeggen... il était payé pour cela!’ Multatuli aan Van Lennep, 26 mei 1860. vw x, p. 233. In een noot uit 1875 noemt Multatuli hem wél bij naam: ‘de heer Pahud, 'n pronkjuweel alweer van onbeduidendheid, en dus 'n man naar 't hart van de Natie die hem vyf jaar als Minister, vyf jaar ook als Gouverneur-Generaal heeft kunnen gebruiken’. Dat Pahud naderhand ook door anderen als een zwakke persoonlijkheid werd gezien valt niet te ontkennen, maar dat was niet de belangrijkste reden dat Dekker weinig van hem verwachtte. [18] Fasseur noemt Pahud bijv. ‘een plooibare en niet erg krachtige persoonlijkheid’. Fasseur, De indologen, p. 124. Hij kende Pahud, maar Pahud kende hem ook, als de wispelturige schuldenmaker die van zijn verlof maar geen genoeg had kunnen krijgen.

En toch besloot Dekker het er nog eenmaal op te wagen. Het verzoekschrift aan Pahud is, afgaande op het ontwerp, zakelijker en minder bevlogen dan de missives die hij aan Duymaer van Twist richtte. Maar de reactie van de gouverneur-generaal was dezelfde. Een door Dekker met potlood neergekrabbelde ‘loop der zaak’ eindigt met een aantekening over zijn verzoek aan Pahud: ‘geweigerd’. [19] Dekker aan gouverneur-generaal Pahud, 23 juni 1856. vw ix, pp. 637-639.

Het was voorlopig het laatste wat Dekker hierover op papier zette. Hij ging ertoe over, werk te zoeken.

‘Havelaar doolde arm en verlaten rond.’ Dat gold zeker ook voor Eduard Douwes Dekker. Maar hoe hoog was de nood? Schulden had hij in overvloed, en geld nauwelijks, maar helemaal berooid was hij toch niet. Kort nadat Dekker met zijn gezin Lebak had verlaten, kreeg hij van de controleur te horen dat zijn bezittingen in aantocht waren, gedragen door niet minder dan 22 koelies en een paard. Dekker had geweigerd een zogenaamde vendutie te organiseren: de in bestuurskringen gebruikelijke openbare verkoping. Die had hem een flinke som geld kunnen opleveren. Maar de venduties waren omstreden, en Multatuli was er fel tegen gekant. In Max Havelaar doet Batavus Droogstoppel verslag van een bezoek aan een bevriende resident en diens vrouw. Natuurlijk hadden zij een vendutie gehouden:


Ook verhaalden zy dat by hun vertrek de verkoop hunner meubelen wel tienmaal meer dan de waarde had opgebracht, omdat de Inlandse Hoofden zo graag een aandenken kopen van een Resident die goed voor hen is geweest. Ik zei dit later aan Stern die beweerde dat het door dwang geschiedde, en dat hy dit uit Sjaalmans pak bewyzen kon. [20] vw i, p. 268.

In een aantekening bij deze passage bekritiseerde Multatuli later deze gang van zaken, die uiteindelijk op de schouders van ‘den geringen man’ terecht zou komen. Ook de vertrekkende gouverneur-generaal Loudon had zich er in 1875 schuldig aan gemaakt.


Me dunkt dat hy, die dan toch moet geweten hebben hoe zulk ‘opjagen’ in z'n werk gaat, verplicht ware geweest dat misbruik door 'n uitdrukkelyke waarschuwing te voorkomen. Dit heb ik gedaan, doodarm toch, toen ik Lebak verliet, gelyk ik nog altyd door getuigen staven kan. [21] vw i, p. 366.

Doodarm dus, in elk geval zonder geld, maar wel in het bezit van een grote hoeveelheid huisraad, die Tine en hij wel verkocht zullen hebben, maar dan voor de werkelijke waarde.

Over deze periode, die buiten het bestek van de Havelaar valt, heeft Multatuli zich maar zelden uitgelaten. Pas veel later, ten tijde van zijn vierde bundel Ideeën (in 1872), ging hij erop in, maar in nogal algemene termen. Zo schreef hij in Idee 945 dat men hem eens - hij was al beroemd als schrijver - te zwaar had bevonden voor de functie van secretaris-generaal van het ministerie van Koloniën. Reden voor Multatuli om terug te denken aan de tijd na zijn ontslag:


Wat overigens dat vertellinkjen omtrent m'n geniale onbruikbaarheid betreft, reeds in Indië had ik daarvan de voorsmaak geproefd, kort na 't neerleggen van m'n betrekking te Lebak. Het lag in de rede dat ik pogingen aanwendde om, in afwachting van 't herstel myner verbroken carrière, in 't leven te blyven. Terstond alzo meldde ik my overal aan om werk, zonder iets te gering te achten. Ik concurreerde met jongelieden, met kinderen, met ‘baren’ [nieuwkomers], maar werd overal afgewezen. ‘Men kan toch een op verzoek eervol ontslagen Assistent-Resident niet aan klerkswerk zetten!’ Bovendien, ik was ‘te knap’. [22] vw vi, pp. 139-140.

Hoe betrouwbaar is deze herinnering? We mogen niet uit het oog verliezen dat zij onderdeel is van een betoog over de onbekwaamheid van mensen die een zeker vak beoefenen (‘specialiteiten’ - een van Multatuli's stokpaardjes), en dat hij voor het goede doel de werkelijkheid misschien wat heeft aangedikt.

Dat hij geprobeerd heeft werk te vinden, is ongetwijfeld waar: begin 1857 vertelde hij zijn kennissen al dat hij ‘zelfs geen baantje van opziener’ kon krijgen. [23] Aldus S.E.W. Roorda van Eysinga een kleine vijftien jaar later in De Locomotief, 28 april 1871. vw xiv, p. 537. Evenzeer is het denkbaar dat de betrekkelijk hoge functie die hij voordien had, bij de afwijzingen een rol speelde. Ook tegenwoordig wordt iemand om die reden soms niet aangenomen, al gebeurt dat nu vooral vanwege financiële consequenties.

Van één poging om aan werk te komen is meer bekend. Uit oktober en november 1856 zijn zes brieven bewaard gebleven van Dekker aan Tine. Daaruit blijkt dat hij probeerde bij Bandoeng een rijstpelmolen over te nemen. Rijstpelmolens werden in de Java-bode met zekere regelmaat aangeboden. [24] Zo werd op 18 oktober 1856 in de Javabode een ‘publieke vendutie’ aangekondigd van een ‘Engelsche Rijstpelmolen compleet met dorschmachine enz. Inmiddels uit de hand te koop en nadere informatiën te bekomen bij Van Slooten en Morgan & Co.’ Maar de prijs die de eigenaar, een zekere Van Son, in dit geval vroeg, was hoog: zeventigduizend gulden (omgerekend naar de tegenwoordige waarde een miljoenenbedrag). Hoe Dekker dacht te komen aan zelfs maar een fractie van dat bedrag, is onduidelijk: kennelijk meende hij dat iemand hem dat bedrag wel zou lenen, gelet op de fabelachtige winsten die de rijstpellerij scheen op te leveren (volgens sommigen zestig- tot tachtigduizend gulden per jaar).

Begin november leek hij tamelijk optimistisch: er scheen een mogelijkheid te zijn de molen te huren. Hij beschreef Tine de molen en het aanpalende terrein alsof de verhuizing al was beklonken. Ook kocht hij voor zestig gulden een klein paard. Het opmerkelijke aan Dekkers armoede is altijd geweest dat het hem niet belette flinke sommen uit te geven. Bovendien was het een miskoop, want het beest was zo lui, dat Dekker moest blijven lopen.

Hoewel hij in de laatste van de zes brieven schrijft hoopvol te zijn over de overname van de molen, wordt er daarna niets meer over vernomen. [25] Het is overigens niet de laatste keer dat de rijstpellerij een bijrolletje heeft gespeeld in de Nederlandse letteren: in Het land van herkomst is te lezen dat ook de vader van Du Perron een (mislukte) poging deed op deze manier rijk te worden. Du Perron, Het land van herkomst, pp. 116 en 137; foto van de pellerij in aanbouw op p. 1055. Duidelijk is wel dat Dekker daar in de Preanger nog niet als een paria werd gezien - behalve door zijn schoonfamilie, of wat daarvan nog in Indië was achtergebleven. Ook in de omgeving van Bandoeng werd hij door vele oude bekenden opgevangen, al konden of wilden ze hem niet aan werk helpen. Een van hen was de regent van Tjiandjoer. De regent herinnerde zich Dekker nog van tien jaar terug, toen Dekker en Tine in Tjiandjoer waren getrouwd. Toch had Dekker ook ándere herinneringen aan deze regent: híj was het immers die, door zijn aangekondigd bezoek aan Lebak, Dekker ertoe had aangezet Karta Nata Negara aan te klagen.

In het laatste schrijven schemert dus een voorzichtig optimisme door, maar over het geheel is de toon van de zes brieven bijna wanhopig. ‘Ik behoef U niet te zeggen dat ik heel verdrietig ben’, zo begint Dekker zijn eerste brief. ‘Het is verschrikkelijk. Kassian met ons!’ De situatie was voor Dekker en Tine nog dramatischer dan hij op dat moment kon voorzien; na ‘Lebak’ was het in feite met het gezinsleven gedaan. Natuurlijk zagen ze elkaar op Java nog veelvuldig, maar het was een chaotisch leven geworden, een bestaan in hotels, huurwoningen of bij vrienden, waarbij Dekker vaak op pad was om werk te zoeken. Later zei Multatuli verbitterd dat hij in die moeilijke tijd maar van één persoon ‘vriendschap en steun’ ondervonden had: de advocaat Herman des Amorie van der Hoeven. Uit de stukken die Van der Hoeven later over Max Havelaar schreef, is gebleken dat hij Dekkers optreden niet in alle opzichten toejuichte. Maar in de grond was hij het wel eens met Dekker: het misbruik van de Javanen moest worden gestopt. In dezelfde bespreking lezen we overigens ook dat Dekker helemaal niet zo alleen stond. Hij zou in Batavia ‘vele en trouwe vrienden’ hebben gehad, ‘ten minsten zoo trouw als vrienden gewoonlijk zijn’. [26] H. [= H. des Amorie van der Hoeven], ‘Multatuli's grieven’. In: Bataviaasch handelsblad, 24, 27 en 31 oktober 1860. Zie ook hoofdstuk 12.

Van der Hoeven was niet de enige die Dekker grotendeels gelijk gaf. Dit blijkt uit een brief van Pieter Douwes Dekker, die weliswaar niet meer rechtstreeks contact met zijn broer Eduard had, maar via via nog wel eens wat hoorde. Zo vernam Pieter van een kennis in Sneek dat deze in Indië een zwager had, die met Eduard bevriend was geraakt. Die zwager had veel kritiek op Dekker, maar ‘moest toestemmen en goedkeuren dat hij zich zoo kras had verzet tegen vele en velerlei misbruiken en knevelarijen’. [27] Pieter Douwes Dekker aan G.A. Brouwer, 25 augustus 1856. vw ix, p. 640.

Maar met dit soort steunbetuigingen vond Dekker nog geen werk. Toen in november 1856 de overname van de rijstpellerij was mislukt en bovendien bleek dat Tine opnieuw zwanger was, moest er toch werkelijk iets gebeuren. [28] Tines zwangerschap wordt in de zes brieven niet expliciet genoemd, hoewel het toch in deze tijd bekend moet zijn geworden. Zijn mededeling dat zij ‘van Batavia af’ moest, en onderweg in Buitenzorg kon rusten (Dekker aan Tine, 9 november 1856. vw ix, p. 663), kan daarop wijzen, evenals het advies bij ‘van Kleeff’ een vaatje haring te laten kopen. Te laten kopen, let wel, want zo hoog was de nood niet, of er werd voor een boodschap een loopjongen gezocht. (Vgl. Java-Bode, 5 november 1856: ‘S.B. van kleeff & Co., Passer Pisang en Rijswijk. Nieuwe Haring 1856, in vaatjes van 6 en 12 stuks’.)

In het land van de vrije arbeid

Op Java woonde nog altijd Jan Douwes Dekker, welvarend tabaksplanter in de residentie Rembang, afdeling Toeban. Daar woonde hij met zijn tweede vrouw Marie Bousquet en zijn twee (vanaf maart 1857 drie) kinderen in het plaatsje Sedong aan de Solo-rivier, op de grens van de residentie Soerabaya. Bij hem zochten Dekker en Tine ten slotte steun. [29] G.M.G. Douwes Dekker, ‘Kort overzicht van de voornaamste gebeurtenissen in het privé leven van Jan Douwes Dekker en Eduard Douwes Dekker/Multatuli, in chronologische volgorde door elkaar geweven.’ Typoscript, Bandoeng 1943, aanwezig in het kitlv. Visie, overgenomen in de voornaamste publicaties over deze tijd. Stuiveling bijvoorbeeld twijfelt er in de Volledige Werken niet aan dat het zo is gegaan (vw ix, p. 674), en ook Van 't Veer neemt het als vanzelfsprekend aan (Het leven van Multatuli, p. 389). Vanaf deze periode schiet de postuum uitgegeven biografie van Paul van 't Veer overigens tekort; mogelijk is hij, door zijn voortijdig overlijden, niet meer aan een werkelijk onderzoek van deze tijd toegekomen.

In de Java-bode van 22 november 1856 stond in de lijst van ‘Aangekomen Vreemdelingen. Van den 17 tot en met den 20 November 1856’: ‘E. Douwes Dekker, van Buitenzorg.’ [30] Java-Bode, 22 november 1856. Verblijfplaats: Hôtel des Indes, dat tot voor kort dus het Rotterdamsch Hotel was. De zestiende zat hij nog in Bandoeng; blijkbaar is hij, zoals zijn voornemen was, toen inderdaad zeer snel naar Batavia gegaan, maar kennelijk wel met een overnachting in Buitenzorg. Blijkbaar werd al snel duidelijk dat het met de rijstpelmolen niets zou worden, en heeft hij meteen maar besloten naar Oost-Java af te reizen. Op 29 november vond de lezer van de Java-bode de naam Douwes Dekker in de rubriek:


vertrokken passagiers van batavia.
van den 24 tot en met den 28 November 1856.
Met het N.I. stooms. Koningin der Nederlanden, kapt. J. Prins, de heeren R. Wynen [...], Douwes Dekker [...], naar Soerabaya. [31] Ibidem, 29 november 1856.

De Koningin der Nederlanden, het enige stoomschip dat maandelijks van Soerabaya via Semarang en Batavia op Singapore voer, kwam op 30 november in Soerabaya aan.

Een paar dagen later duikt de naam Douwes Dekker dan ook in de Soerabayase kranten op: op 6 december meldt het Soerabayasch Nieuws- en Advertentieblad onder de op 30 november ‘aangekomen vreemdelingen’ in het Java Hotel: ‘Douwes Dekker, van Toeban’. In De Oostpost, een andere krant voor Soerabaya, staat op 11 december 1856 bij de ‘Aangekomen personen’: ‘4 Dec. Douwes Dekker, van Batavia.’ Deze gegevens lijken elkaar tegen te spreken. En het wordt nog ingewikkelder, met een nieuwe aankondiging, op 13 december, in het Soerabayasch Nieuws- en Advertentieblad. Daar staat bij de aangekomen vreemdelingen in hotel Montoft: ‘- 9 Dec. Douwes Dekker en familie, en kapt. Florijn, beide van Batavia.’ Tine en Edu, die in de voorgaande advertenties niet werden genoemd, waren er dus ook bij. En in dezelfde krant vinden we op 20 december in deze rubriek: ‘12 Dec. Douwes Dekker, van Bauerno.’ [32] Aankondigingen, afkomstig uit het Soerabayasch Nieuws- en Advertentieblad en De Oostpost. Letterkundig, wetenschappelijk en commercieel nieuws- en advertentieblad, jrg. 1856-1857. Beide aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek, Den Haag.

Een verwarde kluwen schijnbaar tegenstrijdige aankondigingen. De Douwes Dekker die op 30 november in het Java Hotel aankwam, ‘van Toeban’, was ongetwijfeld Jan, die zijn broer tegemoet reisde. Eduard schreef zich op 4 december in - al blijft de vraag wat zijn gezin tussen 30 november, de dag dat het schip aankwam, en die vierde december heeft gedaan. De volgende aankondiging, dat de familie Douwes Dekker op 9 december hotel Montoft betrok, kan het gevolg zijn van het niet dagelijks verschijnen van het Soerabayasch Nieuws- en Advertentieblad. Het is natuurlijk mogelijk dat ze toen pas in het bewuste hotel trokken (en daarvoor bijvoorbeeld in het Java Hotel hadden gelogeerd), maar een vergissing is waarschijnlijker, vooral door de laatste mededeling, van 20 december.

Deze is van groter belang. Kort na aankomst in Soerabaya moeten Eduard, Tine en Edu Douwes Dekker naar de onderneming van Jan zijn gegaan, een kilometer of zestig ten westen van Soerabaya. [33] De Oostpost, aanwezig in de kb, Den Haag, gaat niet verder dan december 1856. Over het tijdstip dat Dekker naar Soerabaya terugkeerde had mogelijk het Soerabayasch Advertentieblad 1856-1857, volgens de catalogus ook in de kb aanwezig, uitsluitsel kunnen geven. Deze krant wordt daar echter als ‘vermist’ opgegeven - waarmee deze informatiebron voorgoed van de aardbodem verdwenen lijkt. Voor korte tijd, wat Dekker betreft. Het kón gewoon niet goed gaan, zo herinnerde zich later de buurman van Jan, S.E.W. Roorda van Eysinga, die op dat moment eveneens ‘in de tabak’ zat.


Het liet zich vooruit zien, dat deze twee opbruisende karakters spoedig in botsing zouden geraken. De twee gelijknamige polen moesten elkander afstooten. John [bedoeld: Jan] ontveinsde mij niet, dat hij een uitbar-sting voorzag, maar begrijpende, dat Eduard in de gegeven omstandigheden ontvlambaarder dan ooit zijn moest, nam hij zich voor, veel water in zijn wijn te doen. Het baatte niets. Wat gevreesd werd, gebeurde. Er had spoedig een hevige woordenwisseling plaats. Multatuli laadde terstond zijn vrouw en kind op een onaanzienlijk karretje en riep de gastvrijheid in van een opziener. [34] Geciteerd naar: Wertheim, De geest van het Oostindisch gouvernement, p. 8.

Multatuli zelf verklaarde vele jaren later dat het conflict vooral te maken had met het misbruik dat particuliere tabaksondernemers als zijn broer maakten van de Javaanse bevolking. In het ‘Rembangsche’, schreef hij,


daar waar ik, na myn ontslag te Lebak, met vrouw en kind voorloopig een onderkomen vinden zou - daar kon ik 't niet aanzien! Na twee of drie dagen verblyf, ben ik met myn gezin in den nacht vertrokken, zonder te weten waarheen! [35] Multatuli aan Wintgens, 31 december 1871. vw xiv, p. 670.

Deze twee herinneringen, hoewel lang na de gebeurtenissen opgeschreven, kunnen de vermelding van Douwes Dekker als nieuw aangekomen vreemdeling op 12 december verklaren. Tot zijn definitieve vertrek uit Nederlands-Indië (april 1857) wordt hij in deze krantenrubriek niet meer genoemd, wat erop wijst dat hij Soerabaya niet meer verlaten heeft. [36] De hotels gaven de namen van nieuw aangekomen gasten met grote ijver aan de kranten door, die het even nauwkeurig vermeldden. Zo weten we uit De Oostpost dat Sicco Roorda van Eysinga, die verderop nog uitvoerig ter sprake zal komen, begin 1857 tot driemaal toe Soerabaya bezocht. Is het niet denkbaar dat Dekker en zijn gezin in de ochtend van 9 december hotel Montoft juist verlieten, om zich naar de plantage bij Toeban te begeven? Daar konden ze dan diezelfde middag nog aankomen. Na een kortstondig stormachtig verblijf gingen ze er weer vandoor: ‘zonder te weten waarheen’ (of naar een opziener, dat is de vraag), maar in elk geval kwamen ze in Bowerno terecht. Dat lag voor de hand. Bowerno was de meest nabije grotere plaats, gelegen aan de hoofdweg naar Soerabaya. Maar het blijft een hypothese, met de krantenberichtjes als enige (wankele) basis, waarbij de veronderstelde ‘vergissing’ in het Soerabayasch Nieuws- en Advertentieblad geen schoonheidsprijs verdient. Bovendien kreeg Dekker in de maanden daarop steeds meer reden om zijn naam niet telkens weer in de kranten vermeld te willen zien: zijn schuldeisers waren hem op het spoor gekomen, de Nederlands-Indische overheid voorop.

Achteraf zei Dekker dus dat hij het misbruik van de Rembangse bevolking niet kon aanzien, en daarom het bedrijf van zijn broer verlaten had. Maar het is de vraag of dat de enige reden was. Het lijkt erop dat Dekkers boosheid ook het gevolg was van iets anders: Jan weigerde hem, Eduard, als compagnon bij zijn tabaksonderneming te betrekken. Dat kan bijvoorbeeld worden afgeleid uit enkele regels die Dekker in september 1859 aan Tine schreef. In die dagen was het hele gezin terug in Europa. Dekker hield zich in Brussel op, terwijl Tine en de kinderen bij Jan logeerden, op diens landgoed bij Brummen.


Schrijf me eens omstandig uwe gesprekken met Jan over de tabakszaak. Ik meen de oorzaken die aanleiding gegeven hebben tot mijne niet plaatsing. Ik begrijp het zeer goed van den kant dergenen die er belang bij hadden, mij er uit te houden, maar niet van Jan's kant het toegeven daarin. [37] Dekker aan Tine, 3-6 september 1859. vw x, p. 41.

Des te meer stak het hem dat Jan een jaar later wel een ander in zijn onderneming liet deelnemen: de resident van Rembang, H.C. Bekking. In 1860 schreef Bekking, die erdoor in moeilijkheden was geraakt, hierover aan Duymaer van Twist (die op dat moment Kamerlid was):


Te Soerabaya sprak ik den fabrikant in Rembang Douwes Dekker, door zyn huwelyk met jufr. Bousquet een neef van mij. Ook hy moest voor het belang zyner kinderen naar Europa, doch zyn debet by het Consignatie huis bemoeyelykte zulks. Hy wist dat ik de acceptatie myner residentie en eenig overgegaard geld ten gez. bedrage van f 25/m [25 mille] by my had waarvoor ik geen emplooi bezat en stelde my voor hem dat geld te geven voor een klein aandeel in zyn onderneming. [38] Bekking aan Duymaer van Twist, 22 juli 1860. ara, coll. Duymaer van Twist, sign. 2.21.058, map 2.

Vijfentwintigduizend gulden, in die tijd, lijkt meer dan een ‘klein aandeel’, zelfs als we dit afzetten tegen de 107.000 gulden waarvoor Jan een jaar eerder zijn compagnon had uitgekocht. Toen deze belangenverstrengeling een paar jaar later bekend werd, kwam Bekking in grote moeilijkheden. Ook Eduard Douwes Dekker werd er pijnlijk door getroffen. ‘Wat Jan op eene regtmatige wijze aan mij had kunnen geven heeft hij op onregtmatige, ongeoorloofde manier aan een ander gegeven’, zo schreef hij naderhand. [39] Dekker aan Tine, 27 oktober 1859. vw x, p. 91. Dat Bekking een neef van Marie Bousquet was, blijkt uit een brief die hij in 1869 aan Duymaer van Twist schreef. In: Wertheim, De geest van het Oostindisch gouvernement, pp. 9-10.

Hij was niet de enige die daar zo over dacht. Bekking was een omstreden resident. Volgens W.F. Wertheim was hij in meer dan één opzicht een geestverwant van Eduard Douwes Dekker. Energiek en vol ambitie, met lak aan zijn directe meerderen, en vooral - in de woorden van Bekkings collega Otto van Rees - bezield van ‘een streven om de welvaart van den inlander en daarmede, zij het op indirecte wijze, de belangen van het Gouvernement daadwerkelijk te bevorderen’. Die gouvernementele belangen waren naar Bekkings inzicht juist niet gebaat bij het Cultuurstelsel. De dwangcultures hadden in 1849 en 1850 tot hongersnood geleid. Bekking, die de onvrede van de bevolking aan den lijve moest ervaren, ontwikkelde zich tot een warm voorstander van de ‘vrije arbeid’: het particuliere ondernemerschap, dat volgens hem niet alleen tot een grotere productie zou leiden, maar ook tot een menselijker behandeling van de inheemse bevolking. [40] Wertheim, De geest van het Oostindisch gouvernement, pp. 2-4. Voor deze brochure maakte Wertheim gebruik van de brochures die Bekking en zijn voor- en tegenstanders over de affaire schreven, alsmede van de Handelingen van de Staten-Generaal en de correspondentie Bekking-Duymaer van Twist in het ara. Vgl. noot 38.

In de jaren dat Bekking Rembang bestuurde, steeg de particuliere tabaksproductie daar spectaculair; de ‘gouvernementstabak’ bleef daar ver bij achter. Maar Bekking kreeg ook te maken met een toenemende tegenstand, vooral in behoudende kringen. Zijn problemen werden groter toen Rochussen, bij uitstek voorstander van het Cultuurstelsel, in 1858 minister van Koloniën werd. Toen Bekking in 1859 een brochure schreef waarin hij zich een warm voorstander van vrije arbeid toonde, riep hij over zichzelf het onheil af. In 1860 werd Bekking ervan verdacht dat hij de particuliere tabaksondernemers (onder wie niet alleen Jan Douwes Dekker, maar ook Bekkings eigen broer) onwettig had bevoordeeld, door hun ‘licenties’ te verstrekken; iets wat een resident volgens Rochussen beslist niet mocht doen. Het zwaarst werd hem zijn deelname in de onderneming van Jan Douwes Dekker aangerekend. Hij werd schuldig bevonden aan bevoordeling van ‘bloedverwanten en betrekkingen’, en in 1861 oneervol ontslagen. Toen de liberalen korte tijd later weer de overhand kregen, liet men de resident van Soerabaya, Van Rees, een onderzoek naar de affaire instellen. Dit leidde er uiteindelijk toe dat Bekking gerehabiliteerd werd. Aan zijn ontslag werd het predikaat ‘eervol’ toegevoegd.

Een van de opvallendste pleitbezorgers van Bekkings zaak was de eerder genoemde buurman van Jan: Sicco Roorda van Eysinga, later befaamd (en berucht) polemist en ‘radicaal’, maar toen nog tabaksplanter in het dorpje Widang aan de Solo-rivier, een paar kilometer van Sedong. Tijdens zijn chaotische Indische loopbaan was Roorda achtereenvolgens officier van de genie, tabaksplanter, journalist voor het Bataviaasch Handelsblad en ingenieur bij Waterstaat en de spoorwegen. Hij was zo mogelijk nog meer gekant tegen de uitbuiting van de Javanen dan Dekker, en in elk geval veel ongeremder. In 1860 ontstond - in de badkamer, zoals hij verklaarde - zijn ‘Vloekzang, de laatste dag der Hollanders op Java’, een gedicht dat hij onder het pseudoniem Sentot liet verspreiden. Het pseudoniem was even veelzeggend als het gedicht zelf: Sentot was de bijnaam van de Javaan Prawira Dirdja, een van Diponegoro's bevelhebbers tijdens de Java-oorlog. Feller aanklacht tegen de aanwezigheid van Nederlanders in de Oost is er in de negentiende eeuw waarschijnlijk niet geschreven. De laatste strofe luidt:

En als de zon in 't Oosten opdaagt,

knielt elk Javaan voor Mahomed,

Wyl hy het zachtste volk der aarde

Van Christenhonden heeft gered. [41] vw i, pp. 311-313, citaat op p. 313.

Hij legde het voor aan de resident van Solo, F.N. Nieuwenhuijzen. ‘Prachtig, maar des doods schuldig’, zei die. Roorda stuurde het naar zijn vriend Herman van der Hoeven, in die tijd redacteur van het Bataviaasch Handelsblad. ‘Gij hebt toch niet in ernst verwacht dat ik den Vloekzang zou laten drukken?’, antwoordde Van der Hoeven. ‘Het blad zou zeker verboden worden.’ [42] Hans Vervoort, Sicco Roorda van Eysinga. Zijn eigen vijand. Amsterdam 1979, pp. 9-11; 83-84. Uiteindelijk zou de ‘Vloekzang’ toch nog een groot lezerspubliek krijgen, doordat Multatuli hem opnam in zijn aantekeningen bij de vierde druk van Max Havelaar. Toen was Roorda allang uit Indië verbannen, omdat hij in de Java-bode een aantal Nederlandse zakenlui van corruptie had beschuldigd. De belangrijkste van hen was de bankier G.L. Dorrepaal, die door Roorda Droogstoppel ii werd genoemd. Maar Roorda zelf dacht - met reden - dat zijn ‘Vloekzang’ de ware oorzaak was. [43] Ibidem, pp. 11 en 102-155.

Geen wonder dus dat Dekker begin 1857 in Roorda iemand kon begroeten die hem begreep. Ze ontmoetten elkaar in Soerabaya, waar Dekker en Tine (aldus Roorda) bij hotel Montoft een logementje hadden betrokken. Roorda besloot er ‘op den eersten morgen den besten’ te ontbijten.


Ik hoorde daar aan tafel iemand spreken, anders dan mijne overige landgenooten denken en spreken.
Na het ontbijt ging ik rechtstreeks op hem af:
- Ik heb zeker de eer den heer Douwes Dekker te spreken?
- Ja, wien heb ik het genoegen te zien?
- Roorda van Eijsinga is mijn naam.
- Wel het doet mij recht veel plezier u te ontmoeten; ga mêe, ga mêe. Mijne vrouw moet u leeren kennen. [44] S.E.W. Roorda van Eysinga in De Locomotief, 28 april 1871. vw xiv, p. 536.

Hoewel de eerste bewaard gebleven brief van Multatuli aan Roorda pas van december 1870 dateert, was deze ontmoeting in het voorjaar van 1857 het feitelijk begin van een vriendschap die, met onderbrekingen, tot Multatuli's dood zou standhouden.

Daar op Oost-Java bleek andermaal hoe klein de Nederlandse samenleving in Indië was. Het zijn telkens weer dezelfde namen die je in deze periode tegenkomt. Dekker kende resident Bekking bijvoorbeeld al van jaren geleden. Toen hijzelf commies was in Poerworedjo, Bagelen, was Bekking daar secretaris, als opvolger van Nieuwenhuijzen - die ook weer een goede vriend van Roorda was. Roorda kende bovendien Herman van der Hoeven, en ook had hij (een jaar of tien daarvoor) op Sumatra meermalen generaal Michiels bezocht.

Het kortstondige verblijf op Rembang zou voor het werk van Multatuli, later, niet zonder gevolg blijven. Door zijn hernieuwde omgang met zijn broer Jan en met Bekking, en ook door zijn ontmoeting met Roorda, bevond Dekker zich plotseling midden in de wereld van de vrije arbeid. Een nieuw en in Nederlands-Indië tamelijk onbekend verschijnsel - niet alleen voor Dekker. Na de suiker was de tabak de eerste landbouwcultuur waar het een belangrijke rol ging spelen. [45] Fasseur, Kultuurstelsel en koloniale baten, pp. 129-149. Wettelijk waren er in deze jaren nauwelijks mogelijkheden voor deze vorm van particulier initiatief, zoals ook de vader van Louis Couperus, mr. J.R. Couperus, in een brochure zou vaststellen. Deze ‘voormalig raadsheer in het hooggeregtshof en lid in het hoog militair geregtshof van Nederlandsch Indie’, voorstander van zowel het Cultuurstelsel als van vrije arbeid, pleitte ervoor die wettelijke bezwaren weg te nemen, opdat beide stelsels naast elkaar konden bestaan zonder elkaar te hinderen. [46] Couperus, Een woord ter gelegenheid der op handen zijnde ontmoeting der oud gouverneurs-generaal J.J. Rochussen en Duymaer van Twist op het veld van vrijen arbeid, vooral pp. 34-37. F.L. Bastet komt na lezing van de brochure tot de eenzijdige conclusie dat R.J. Couperus voor het Cultuurstelsel was (Louis Couperus, pp. 46-48). Dat klopt, maar hij was dus ook voor vrije arbeid. De wettelijke bezwaren lagen volgens Couperus vooral in de artikelen 56, 60 en 62 van het ‘Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch Indie’. Vgl. Fasseur, Kultuurstelsel en koloniale baten, pp. 132 en 134. Het onderwerp zou Dekker langdurig bezighouden, hoewel zijn mening hierover zeker niet onmiddellijk vastlag.

De vrije arbeid in Rembang en de controverses rond resident Bekking zouden aanleiding zijn tot een groot aantal brochures en artikelen in kranten en tijdschriften, waarin voor- en tegenstanders elkaar bestreden. Aan de polemiek werd deelgenomen door (oud-)ambtenaren, Kamerleden, journalisten, rechtsgeleerden (zoals J.R. Couperus) en de planters zelf. [47] Fasseur, Kultuurstelsel en koloniale baten, pp. 141-142.

Als resident met verlof schreef Bekking zelf tussen 1859 en 1864 zeker vier pamfletten - waarin hij overigens niet alleen de vrije arbeid, maar vooral ook zichzelf verdedigde, want hij werd van alle kanten aangevallen: door collega's, ondernemers en Kamerleden. Maar de polemieken rond de Rembangse tabak waren maar een onderdeel van een veel breder debat. En dat debat leidde er uiteindelijk toe dat het gehele Cultuurstelsel ter discussie werd gesteld.

Eduard Douwes Dekker sprak zich al in december 1859 in het openbaar over de kwestie uit, zijdelings, in een ingezonden herdenkingsartikel over het overleden conservatieve Kamerlid Harmen Stolte. De ‘theoristen’ (d.i. mensen die een oordeel vormen zonder praktijkervaring) konden betogen


dat vrije arbeid beter is, zedelijker, meer kans aanbiedt op welvaart... gewis, wie twijfelt daaraan?
Wie twijfelt er aan of absentie van roof, moord, diefstal, echtbreuk, luiheid wenschelijk ware?
Wie twijfelt er aan of het goede beter is dan het kwade? [48] Artikel van Dekker in de Amsterdamsche Courant van 9 december 1859. vw x, p. 152. Ook opgenomen in ‘Aan de stemgerechtigden in Tiel’. vw i, pp. 441-444.

De lezer, en zeker wie bekend is met Multatuli's latere opvattingen, verwacht hier een maar - maar zo'n wending blijft uit.

Kort na het verschijnen van Max Havelaar, voorjaar 1860, werd Multatuli opnieuw bij de discussie betrokken, die op dat moment een hoogtepunt had bereikt. De liberalen probeerden hem in de zomer van dat jaar voor hun zaak te winnen. Zij deden dit bij monde van Bekking, die op dat moment zwaar in de problemen zat vanwege zijn Rembangse belangen. Multatuli verkeerde (als zo vaak) in grote materiële nood. Bekking bood hem zijn steun aan, zoals Multatuli schreef, ‘als de prijs om mij tot machine te maken van de partij waartoe Bekking behoort sedert hij belang heeft bij Vrijen-Arbeid’. Bekking had reden om aan te nemen dat hij Multatuli voor zijn zaak kon winnen: had de schrijver zich een half jaar eerder niet in de krant voor vrije arbeid uitgesproken? Bovendien gold Bekking, net als zijn geestverwant Van Hoëvell, als iemand die het lot van de Javaan wilde verbeteren - met behulp van vrije arbeid. Een omstreden reputatie, overigens, te meer daar om zijn bestuur de geur van dwangarbeid is blijven hangen. [49] Wertheim beoordeelt Bekking zonder meer positief en noemt hem zelfs ‘de man van Rembang’, een toespeling op ‘de man van Lebak’: De geest van het Oostindisch gouvernement, pp. 2-4. Fasseur is aanzienlijk terughoudender: Kultuurstelsel en koloniale baten, pp. 148-149.

In een brief aan zijn vrouw gaf Multatuli lucht aan zijn verontwaardiging.


Let wel dat die zoogenaamde helpers weten dat ik in nood zit, dat gij in nood zit, dat ze mij en attendant geen duit toezenden, en dat de hele zaak dus eene speculatie is op onze armoede. 't Is infaam!
Toegeven doe ik niet! Ik zou ook niet kunnen, al wilde ik, want ik heb geen talent voor een ander, en ze zouden bekocht wezen, als ze mij meenden gekocht te hebben. [50] Multatuli aan Tine, 12 augustus 1860. vw x, p. 282.

Inderdaad gaf hij niet toe. In zijn brieven liet hij blijken dat hij sinds december 1859 steeds ongunstiger over vrije arbeid was gaan denken. Zoals bij Multatuli vaker het geval was, lagen aan deze ontwikkeling allerlei persoonlijke ervaringen ten grondslag, waarvan zijn moeizame verhouding met Jan, ‘vrij-arbeider’ bij uitstek, de belangrijkste was.

In januari 1862 werd ‘een nieuw en hoogstbelangrijk werk van Multatuli’ aangekondigd: Over vryen arbeid in Nederlands Indië en de tegenwoordige koloniale agitatie. [51] Advertentie in het Algemeen Handelsblad, 18 januari 1862. vw x, p. 558; titel van het boek hier overigens geciteerd naar het titelblad in vw ii, p. 181. Met de brochure, die in twee afleveringen verscheen, zal Multatuli Bekking en de zijnen geen plezier hebben gedaan. Maar een vriendschapsverklaring aan het adres van de conservatieven was zij evenmin. Dit hoefde geen van beide partijen te verbazen. In Multatuli's Minnebrieven (verschenen in augustus 1861) hadden ze al kunnen lezen waar de schrijver stond. Hij illustreert het aan de hand van een herinnering uit Amboina, al aangehaald in hoofdstuk 11, toen hij als bestuurder moest bemiddelen tussen twee Ambonezen.


En dan vraagden ze gewoonlyk een briefje, om in hun dorp te laten zien dat zy ‘voor de heren’ waren geweest, en dat zy in hun recht waren van weerszy.
Ziet-hier myn briefje, o vry-arbeiders en kultuurstelselaars... gy beiden hebt volkomen gelyk. [52] vw ii, p. 122.

Op het eerste gezicht denkt Multatuli er in zijn eerste brochure over vrije arbeid niet anders over. ‘De kwestie over Vryen arbeid is geen kwestie’, betoogt hij.


De ware vraag van den dag is deze:
wordt de javaan mishandeld?
zal hy dit voortdurend verdragen?
wat moet er gedaan worden om een eind te maken aan die mishandeling
? [53] vw ii, p. 200.

Hij wijst beide partijen af: de liberalen, die de vrije arbeid wilden invoeren, en de conservatieven, die het Cultuurstelsel wilden behouden. En toch - als het erop aankomt, is hij over het Cultuurstelsel aanmerkelijk minder negatief dan over de particuliere nijverheid. Het Cultuurstelsel is een onding, geeft hij toe.


Maar dit sluit volstrekt niet in, dat ik party trek voor hen die, misbruik makende van den schonen klank: vry, een gedwongen Vryen arbeid willen invoeren, waarby de eerste avonturier de beste zich in de plaats stellen zou van de Regering, om in compliciteit met de Hoofden, den Javaan uit te zuigen.

Want ‘dát zyn de ergste Droogstoppels!’ [54] vw ii, p. 209. Het Cultuurstelsel is een onding, maar onvermijdelijk, aldus Multatuli. Onmisbaar althans voor de Nederlandse heerschappij over Indië, en daaraan wil hij nog niet tornen. In Max Havelaar was hij niet ten strijde getrokken tegen het Cultuurstelsel, maar tegen ‘de in dat stelsel door slymerige Residenten of onbekwame en luie Gouverneurs-Generaal tussengeschoven domheden’. [55] Over Multatuli's brochures over vrije arbeid, zie ook: Spigt, Multatuli, minister in spe, en idem, Keurig in de kontramine, pp. 153-170.

De tabakscultuur te Rembang wordt in de brochure maar enkele keren genoemd. Dat die zaak op de achtergrond steeds aanwezig was, lijdt echter geen twijfel. Het blijkt bijvoorbeeld uit enkele uithalen naar de tabaksplanters. Ergens zegt Multatuli dat de Javaan moet worden beschermd tegen de hebzucht van zijn hoofden. Om daar ironisch op te laten volgen: ‘Dan nóg vragen wij u, hoe dit beter kan geschieden dan door alle welvaart van dien Javaan te verplaatsen naar 't Willemspark in den Haag?’ [56] vw ii, p. 228. Voor de toenmalige lezers was de toespeling zonder twijfel duidelijk. Het Haagse Willemspark was de dure buurt waar de mensen woonden die rijk waren geworden in Nederlands-Indië. Niet alleen vrij-arbeiders, maar ook hoge bestuursambtenaren, zoals de gewezen vice-president van de Raad van Indië en tijdelijk gouverneur-generaal J.C. Reynst, de grootvader van Louis Couperus. Maar de sneer van Multatuli was vooral bedoeld voor twee bewoners van het Willemspark die hij nóg beter kende: H.C. Bekking en diens buurman, Jan Douwes Dekker. [57] Gegevens over het Willemspark uit: Hillenius, De bewoners van de Alexanderhof.

Aan het eind van zijn brochure richt Multatuli zich in het bijzonder tot Duymaer van Twist (in woorden die doen denken aan het slot van de Havelaar). Multatuli heeft het hierin nogmaals (expliciet) op Bekking en (impliciet) op zijn broer Jan voorzien.


Vele werken die men u voorstelde als tot stand gebracht door vrywilligen arbeid, zyn uitgevoerd met den meest onmenselyken dwang.
Zodra ik het goedvind, zal ik zeggen welke werken, wáár en hoe. En ik zal 't bewyzen. Reken daarop.
Misschien zal ik daarbij, met niet meer dan drie of vier woorden, aantonen hoe de gehele tegenwoordige kwestie met den heer Bekking - van beide kanten - nooit bij den waren naam genoemd is. Ook in die zaak speelt leugen de hoofdrol. [58] vw ii, p. 282.

Wertheim heeft in dit verband gewezen op een brief uit 1862 van Multatuli aan zijn uitgever D'Ablaing van Giessenburg. D'Ablaing stond in contact met Dekkers nicht Sietske Abrahamsz, Multatuli's ‘Fancy’: ‘Zeg aan Siet als “Oom” Jan iets zegt over mijne brochure dat ze antwoordt: Ja, oom, dat U niet ingenomen is met oom Eduard, begrijp ik best.’ [59] Multatuli aan D'Ablaing van Giessenburg, 19 januari 1862. vw x, p. 558; Wertheim, De geest van het Oostindisch gouvernement, p. 23.

En ten slotte: als Multatuli zegt dat hij ‘met eigen oren hoorde’ hoe een particulier een Javaans hoofd omkocht, en ‘met eigen ogen’ zag hoe die particulier de Javanen mishandelde en dwong voor hem te werken - waar anders kan hij dat hebben gezien dan in Rembang? [60] vw ii, pp. 281-282. In Lebak was geen vrije arbeid (noch was daar het Cultuurstelsel werkzaam, al wordt dat in Max Havelaar wel gesuggereerd). [61] Zie Max Havelaar, vw i, pp. 57-69. Toen Multatuli aan Vrije arbeid werkte, begreep hij wel hoe de lezers zijn uitweiding in de Havelaar over de Nederlandse regering, die de Javaan ‘verplicht [...] op zyn grond aan te kweken wat haar behaagt’, zouden opvatten. Hij nam de passage over in Vrije arbeid en benadrukte dat vrije arbeid geen verbetering zou betekenen. Afgezien daarvan: de tekst was wel op Java als geheel van toepassing, maar eigenlijk juist niet op Lebak. Over het ontbreken van een Cultuurstelsel in Lebak schreef Multatuli: ‘In Lebak byv. werkte geen Kultuurstelsel, en dáár was toch jaarlyks hongersnood’. vw ii, p. 201.

Zo heeft zijn logeerpartij in Rembang, begin 1857, op zijn minst stof aangedragen voor een van Multatuli's meest gedreven werken, geschreven in een tijd dat hij toch al in vorm was: in ruim een jaar, tussen juni 1861 en oktober 1862, schreef hij zijn Minnebrieven en de eerste bundel Ideeën. Over vryen arbeid, uit dezelfde periode, doet voor de andere twee niet onder, in zijn snelle opeenvolging van serieus betoog, humor, geklaag, omkeringen en parodieën op Kamerleden, met als hoogtepunt een complete geschiedenis van de Nederlandse aanwezigheid in Indië in vijf bladzijden, waarin het Hollandse gezag synoniem blijkt te zijn met het Cultuurstelsel. [62] vw ii, pp. 265-270.

Niet zo overtuigend was de tweede brochure over dit onderwerp: Nog eens: vrye arbeid in Nederlands-Indië uit 1871, waarin Multatuli wel onomwonden partij koos. Dat pamflet was veel minder het product van Multatuli's verblijf in Rembang. Zoals later aan de orde zal komen, had die brochure alles te maken met de omstandigheden waarin Multatuli zich inmiddels bevond.

Het vertrek

Inmiddels was het leven in Nederlands-Indië voor Eduard Douwes Dekker steeds uitzichtlozer geworden. Hij was nog altijd ambteloos en brodeloos, en begin 1857 kwam er nog een probleem bij. De Algemene Rekenkamer herinnerde zich dat Dekker nog altijd een flinke schuld aan de overheid had: het Menadose kastekort van ruim tweeduizend gulden, aangevuld met wat kleinere schulden, totaal meer dan drieduizend gulden. In februari van dat jaar was men hem op het spoor gekomen. Vermoedelijk heeft iemand Dekker hiervan op de hoogte gebracht, een van zijn kennissen in Batavia, of anders resident Bekking.



illustratie
Sicco Roorda van Eysinga met zijn gezin in later jaren. Roorda was een van de weinigen die tot het eind toe met Multatuli bevriend bleven.


 

Dit was te veel. Dekker besloot de onzalige kolonie zo snel mogelijk te verlaten. Maar dat ging niet zomaar: de Nederlands-Indische overheid, die wel vaker te maken had met wanbetalers en schuldenmakers, had zich tegen gevallen als deze gewapend. Wie Nederlands-Indië wilde verlaten, moest dit verlangen zes weken van tevoren in de Javasche Courant aankondigen, zodat eventuele schuldeisers zich konden melden. Dat was natuurlijk wel het laatste waaraan Dekker, die mogelijk ook nog flink wat schulden had aan particulieren, behoefte had. Er was echter een manier om hieraan te ontkomen: als hij twee personen vond die voor hem borg wilden staan, dan zou men hem meteen een pas verstrekken.

En zo is het gegaan. In het Indonesische rijksarchief trof Olf Praamstra een dossier ‘Schulden E. Douwes Dekker, 1855 tot 1862’ aan, met daarin een ‘Acte van Borgtogt’:


S.E.W. Roorda van Eysinga, wonende te Wiedang, tabaksondernemer, en J. Hageman JCz., griffier van de landraad te Soerabaja, stellen zich borg ter voldoening aan de wet, die het voorgenomen vertrek uit Nederlandsch Indie gebiedt 6 weken van te voren bekend te maken.
Get. Soerabaja, 2 April 1857. [63] Praamstra, ‘Het kastekort van Menado’, pp. 44-54. Ook: vw xxiv, p. 573.

Een formaliteit, vond Roorda naderhand, ‘een comediespel’. De griffier van de landraad zag dat anders, getuige een eigenaardig polemiekje van een kleine vijftien jaar later, waarin enkele betrokkenen de geschiedenis nog eens in herinnering brachten. Hageman had zich voor Dekker borg gesteld, nadat deze hem had verzekerd dat hij ‘geene schulden’ had. En zie: nauwelijks was Dekker vertrokken, of daar kwam al een order om 3200 gulden in 's lands kas te storten. In een reactie op Hagemans stuk deelde Roorda mee dat de regering de borgstellers weinig kon maken, te meer daar hijzelf in die tijd nog maar 25 gulden bezat. Maar Hageman hield voet bij stuk. Wie had gelijk? De directeur van Financiën zat hen dicht op de hielen, maar bezat toen het erop aankwam toch niet de juridische mogelijkheden om hen tot betaling te dwingen. In januari 1858 moest de procureur-generaal van het Hooggerechtshof van Nederlands-Indië vaststellen dat ‘de acte van borgtogt van nul en geene waarde’ was. Niet zo lang daarna werd de borgtochtverplichting trouwens afgeschaft; een teken dat de regel niet werkte. [64] Directeur der Financiën aan de gouverneur-generaal, 21 augustus 1860. vw x, p. 290; verder artikelen in De Locomotief van 17 januari, 28 april en 8 mei 1871. vw xiv, pp. 379-382; 535-540; 545-547.

Over één ding waren Hageman en Roorda het eens: tegen beiden had Dekker gezegd dat hij Napoleon iii wilde ontmoeten, op dat moment keizer van Frankrijk, en volgens Roorda ook koningin Victoria. [65] De Locomotief, 17 januari en 28 april 1871. vw xiv, pp. 380 en 537. Eén verschil toch: Hageman zegt dat Dekker behalve ‘keizer Nap.’ ook de keizerin wilde zien; Roorda heeft het over Napoleon en Victoria - en met die laatste moet wel de Engelse koningin zijn bedoeld. Pas vanaf 1876 mocht deze zichzelf keizerin van India noemen. De vrouw van Napoleon was de Spaanse gravin Eugénie de Montijo. Hij had weer een plan om rijk te worden. Maar hoe? Roorda deelt het mee alsof hij het werkelijk geloofde, zowel in 1857 als in 1871.

Mogelijk was er nog een reden om Soerabaya de rug toe te keren. De kranten maken melding van de aanwezigheid daar, begin 1857, van iemand die Dekker beslist niet welgezind was: Tines verwant Willem van der Hucht. Eens een goede vriend, maar dat was lang geleden. In oktober 1856 schreef Dekker over hem: ‘Van der Hucht zal mij overal zwart maken, en dat nu juist, nu ik zoo noodig heb iets vertrouwd te worden.’ [66] Brieven van Dekker aan Tine, 28 en 29 oktober 1856. vw ix, pp. 657-659. De wat vreemd geformuleerde laatste zin is door Stuiveling woordelijk overgenomen uit de brievenuitgave van Mimi (Brieven, wb ii, p. 153); het origineel is verloren gegaan. Gegevens over Van der Hucht: Nieuwenhuys, Komen en blijven, pp. 13-18. Daarnaast bevond zich een ‘Baron van Heekeren’ in de stad, waarmee ongetwijfeld een Van Heeckeren werd bedoeld. Vermoedelijk hoorde hij dan ook tot Tines aangetrouwde familie, en het kan zelfs de man van haar zus Henriëtte zijn geweest, die in die tijd veel met Van der Hucht optrok. Dekkers zwager zou in februari 1857 secretaris worden van de residentie Banjoemas, Midden-Java. Had hun aanwezigheid iets te maken met het geld dat Eduard Douwes Dekker tijdens zijn verlof in Nederland van Tines tantes had geleend en, uiteraard, niet teruggegeven? Het ging om een aanzienlijk bedrag, zo'n drieduizend gulden, hoewel Dekker altijd ter verdediging heeft aangevoerd dat hij de twee tantes (zusters van Tines vader) eerst enkele malen financieel gesteund had. De kwestie zou hem nog jaren achtervolgen. Als Van Heeckeren en Van der Hucht Dekker in Soerabaya inderdaad hebben ontmoet, dan zullen ze hem er ongetwijfeld op hebben aangesproken, zoals ze dat ook in het najaar van 1856 hadden gedaan.

Of hij nu vluchtte voor zijn schoonfamilie of voor de directeur van Financiën, of gedreven werd door een plan om met steun van de Europese gekroonde hoofden rijk te worden - in april verliet Eduard Douwes Dekker Soerabaya.

Zijn vertrek is in nevelen gehuld. De resident van Soerabaya ging ervan uit dat Dekker op 3 april met de Koningin der Nederlanden was vertrokken - het stoomschip waarmee hij in november naar de stad was gekomen. Een logische gedachte, gezien ook de dagtekening van de borgstelling. Maar op de passagierslijst van dit stoomschip, opgenomen in de plaatselijke kranten, ontbreekt Dekkers naam. Ook in Batavia duikt zijn naam niet op, waar het schip een paar dagen voor anker zou liggen. Was hij er op een of andere manier in geslaagd zijn naam uit de kranten te houden? Op 12 april vertrok de Koningin der Nederlanden van Batavia naar Singapore. Onder de kop ‘vertrekkende personen’ stond Dekker in de Javasche Courant van 15 april 1857 vermeld: ‘E. Douwes Dekker voor korten tijd naar Europa’. Drie dagen later, dat lijkt redelijk. Maar hoe is het te verklaren dat hij pas op 23 en 25 april in de rubriek ‘vertrekkende personen’ van De Oostpost en het Soerabayasch Nieuws- en Advertentieblad kwam? Daarmee werden de personen bedoeld die rond die tijd van Soerabaya vertrokken, en niet van Java in het algemeen. Het is niet uitgesloten dat hij langer in Nederlands-Indië is gebleven dan tot dusverre is aangenomen. Maar uiterlijk eind april zal hij dan toch op weg zijn gegaan, mogelijk zelfs met een van de zeilschepen die geen passagierslijsten afgaven.

Hij liet Tine en Edu in Soerabaya achter, waar ze - met financiële steun van Jan, zonder twijfel - nog een tijd in hun logementje bij Montoft bleven wonen. [67] Een kleinzoon van Jan Douwes Dekker, Guido Douwes Dekker, noteerde dat Tine na Dekkers vertrek meteen naar Rembang ging. Dit lijkt in strijd met de geboorteakte van Nonni Douwes Dekker. Aantekeningen van G.M.G. Douwes Dekker, bewaard in het kitlv. Wel schijnen Tine, Edu en Nonni later op de plantage te zijn aangekomen: brief van Abrahamsz jr. aan A. van de Velde-Douwes Dekker, 2 januari 1858. vw xxiv, p. 574. Toen op 1 juni 1857 hun dochter Elisabeth, beter bekend als Nonni, in Soerabaya werd geboren, bevond Dekker zich (afhankelijk van zijn vertrekdatum) vermoedelijk al in Europa. [68] Afgaande op de duur van de overlandmail: S.A. Buddingh deed er anderhalve maand over om in Triëst aan te komen; J.C.F. baron van Heerdt deed het in 1846 nog wat sneller, hoewel de verbindingen in Egypte toen slechter waren. De overlandreis van F. Lebret in 1863 (van Marseille naar Batavia) ging enkele dagen sneller, maar toen was de spoorwegverbinding tussen Caïro en Suez gereed. Gaastra, ‘Via Egypte naar Indië. Reizen via de “overlandroute” 1845-1870’, pp. 86-87.
De spelling van de roepnaam Nonni ligt niet vast; haar naam werd ook vaak als Nonnie geschreven.

Hij was ‘voor korten tijd’ vertrokken, maar keerde niet meer naar Nederlands-Indië terug.