Multatuli.online


12
Havelaar en Douwes Dekker

Terug in Indië

Eduard douwes dekker had zich, het speelgoed voor de Amsterdamse wezen en de geschenken voor zijn familie ten spijt, in Europa niet van zijn sterkste kant laten zien. ‘Het is heel wat moeilijker Dekker te verdedigen in zijn officiële correspondentie met Pahud’, merkte Du Perron op, ‘dan in onverschillig welk ander conflict met ambtenaren.’ [1] Du Perron, De man van Lebak, p. 220. De informatie die Dekker de minister had gegeven, was op zijn minst onvolledig. Wat niet betekent dat het allemaal gelogen was. Toen hij het ministerie schreef dat zijn terugkeer naar Indië verhinderd werd ‘door de ziekte van zijn kind, hetwelk in doodsgevaar verkeerde’, kan hij heel wel de waarheid hebben gesproken. En dat de zeereis voor een herstellende zuigeling vol gevaren was, werd ook toen door niemand ontkend.

Ook voor volwassenen was de reis naar Indië nog altijd een gewaagde onderneming. Het fregatschip India had weliswaar sinds 1834, het jaar dat het op de werf van het Rotterdamsch Welvaren van de helling schoof, betrekkelijk ongeschonden over de wereldzeeën gevaren, maar wat zei dat? In 1854, één jaar voordat het gezin Douwes Dekker de overtocht maakte, was een zusterschip van de India, het fregatschip Hendrika (bouwjaar 1836), met man en muis vergaan. ‘D.w.z. dat geen van de 42 passagiers en de 40 man equipage, kapitein P. Admiraal inbegrepen, de ramp overleefde’, voegde een der chroniqueurs van de rederij er voor alle zekerheid aan toe. [2] Poort, ‘De geschiedenis van de zeilvloot der Hobokens’, pp. 126-144. Dat is de India nooit overkomen, maar na de reis met de familie Dekker zou het schip nog maar één keer op Batavia varen. In januari 1857 kwam het fregat, na een loodzware reis, daar met zoveel averij aan, dat het ter plekke werd afgekeurd en van de hand gedaan.

Toch was de Rotterdamse reder Hoboken trots op het schip. Toen koning Willem iii in 1851 de Rotterdamse haven bezocht, werd de India, aldus de Nieuwe Rotterdamsche Courant, ‘geheel met lantarens verlicht’. De koning ging zelfs persoonlijk aan boord. [3] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 30 en 31 juli 1851. Geciteerd naar: Hoynck van Papendrecht, Gedenkboek van A. Hoboken & Co, p. 186. Hierin meer gegevens over de India en de overige vloot van Hoboken. Daarvoor ook: J. van Sluijs, ‘Nederlandse koopvaardijschepen 1800-1860’. Rijksmuseum ‘Nederlands Scheepvaart Museum’, sign. g 51 b, deel 14. Voor Dekker, die zich in 1855 tegen heug en meug had ingescheept, was het verblijf op de India veel minder feestelijk. Toch had de reis één voordeel: tijdelijk waren ze onbereikbaar voor alle schuldeisers, hoewel het fregatschip hen met noodlottige voorspoedigheid naar de hardnekkigste van allemaal bracht: de Nederlands-Indische overheid.

Tijdens de rustige zeereis van mei tot september 1855 - Dekkers laatste reis om de Kaap - had hij alle gelegenheid om met Tine te bespreken wat er in Europa niet goed was gegaan, en wat ze terug in Indië konden doen. Dekker was inmiddels 35 jaar. Wat hij vier jaar eerder aan Kruseman had geschreven: ‘31 jaar! En ik heb nog niets gedaan!’ ging, wat hem betreft, onverminderd op. Het is de vraag of hij wist hoe hij daaraan een eind kon maken - als hij er nog altijd zo over dacht. In 1851 sloeg zijn uitroep vooral op zijn letterkundige verwachtingen. Daarmee was hij in zijn verloftijd niet verder gekomen. Na een halfslachtige poging, aan het begin van die periode, zijn toneelstuk te laten uitgeven en opvoeren, had hij zich er voornamelijk op toegelegd om rijk te worden. Hij had het tegenovergestelde bereikt. Maar welke plannen had hij nu, aan boord van de India?

Zijn gedraai in zijn briefwisseling met Koloniën en het achterhouden van zowat alles wat van belang was, hebben bij menigeen tot de vaststelling geleid dat hij uit louter opportunisme terugviel op een aantal oude idealen. Maar voor zo'n conclusie ontbreekt het aan voldoende gegevens. Voor het tegendeel overigens ook; de hiervoor genoemde veronderstelling dat Dekker zich in Nederland had verdiept in de politieke discussies over de rechten van de Javaan, houdt niet automatisch in dat hij de verheffing van de inheemse volkeren op dat moment als zijn hoogste doel zag. Zoiets blijkt in elk geval niet uit de enkele bewaard gebleven brieven uit de verloftijd, noch uit de herinneringen van anderen. Ook zijn geweldige tegenzin om naar Indië terug te keren pleit daar niet voor. Toch kan men uit zijn handelwijze in de maanden die volgden afleiden dat het lot van de Indonesische bevolking in de verlofperiode en tijdens de reis op de India meer en meer zijn gedachten begon te beheersen.

Begin september ging de India op de rede van Batavia voor anker. De moeraslucht, het modderige kanaal van de rede naar de stad, de lage witte douanegebouwen: in veel opzichten verschilde de aankomst weinig van de eerste keer, in 1839. Het aangezicht van de oude stad was wat anders geworden door de voltooiing van de haventoren, de Uitkijk. Het grote verschil voor Dekker was dat hij nu niet in gezelschap van zijn vader en broer aankwam, maar met vrouw en kind. Zij hadden de zeereis goed doorstaan.

Over het doen en laten van Dekker en Tine tasten we goeddeels in het duister. Uit een enkele anekdote blijkt dat ze in Batavia woonden of logeerden, maar ook in Buitenzorg waren te vinden. Ongetwijfeld ontmoetten ze een aantal oude vrienden, onder wie mogelijk ook Jan Douwes Dekker, die inmiddels een tabaksonderneming op Midden-Java bezat.

Wat zou Dekker zijn geweest zonder de familie van Tine? Omdat adel en patriciaat in deze jaren nog een bijna afgesloten gemeenschap vormden, waarin men hoofdzakelijk met elkaar trouwde (Dekker was een uitzondering), was er altijd wel iemand gehuwd met een Van der Hucht, Van Heeckeren, Holle of hoe ze verder ook mochten heten - waarbij Tine steevast ‘nicht’ werd genoemd, al moest men bijna tot de Middeleeuwen teruggaan om een gemeenschappelijke stamvader te vinden. Maar aan stamboomkennis ontbrak het deze mensen zelden.

Het was daarom geen toeval dat Dekker dankzij zijn vrouw wist door te dringen tot de directe omgeving van de gouverneur-generaal, mr. A.J. Duymaer van Twist. De waarnemend secretaris van het gouvernement, Engelbertus de Waal, was met een achternicht - lees dus: nicht - van Tine getrouwd. Dat De Waal, die in 1868 minister van Koloniën zou worden, eenmaal Multatuli's ‘zeer intiemen vyand’ zou zijn, en mikpunt van diens spot, was in 1855 niet te voorzien.

Het is opvallend dat Multatuli in Max Havelaar, en ook in zijn overige werk, nauwelijks is ingegaan op die maanden in Batavia en Buitenzorg. Dat hij aanwezig was bij recepties en diners op het paleis van de gouverneur-generaal, dat hij in Duymaer van Twist een geestverwant meende te zien en dat Van Twist in hem de juiste man zag voor Lebak - een ervaren ambtenaar met hart voor de Javaan - dat alles is in een groot aantal boeken en artikelen beschreven. De belangrijkste getuigenis van die bijeenkomsten in Buitenzorg is afkomstig van Multatuli's grote tegenspeler. ‘Ik heb ten aanzien van dien persoon een volkomen gerust geweten’, schreef Duymaer van Twist, gouverneur-generaal in ruste, in 1882.


Hij is door mij met meer dan gewone welwillendheid behandeld.
Ik had hem te Buitenzorg leeren kennen, waar hij zich, van verlof terug gekeerd, en wachtende op herplaatsing, had gevestigd.
Op de diners, of liever na de diners, waarop ook hij met zijn echtgenoote nu en dan werden genoodigd, had ik meermalen met hem gesproken en had hij mijn sympathie verworven door zijn hart voor den inlander.
Toen Lebak open kwam en ik wist, dat dáár de toestand der bevolking veel te wenschen overliet, dacht ik, dat hij daar de regte man op de regte plaats zou zijn en ofschoon de R.v.I. [Raad van Indië] hem niet had voorgedragen, benoemde ik hem tot assistent-resident. [4] Brief van Duymaer van Twist aan H.G. Kronenberg, 4 april 1882, kennelijk naar aanleiding van het ‘Huldeblijk’ voor Multatuli. Van Twist: ‘Maar met de Multatuli-beweging, zooals die nu op touw is gezet, doe ik natuurlijk niet mee’. In: Zwart, A.J. Duymaer van Twist, pp. 400-401.

Op het eerste gezicht is het verbazingwekkend dat de gouverneur-generaal in 1855 zoveel enthousiasme kon opbrengen voor de warmbloedige bestuursambtenaar. Duymaer van Twist zelf maakt in de karakterschetsen die na zijn dood zijn geschreven niet de indruk een bevlogen nieuwlichter te zijn. Zelfs uit de kritiekloze biografie van Jan Zwart uit 1939 rijst het beeld op van een gematigde, godsdienstige liberaal, die de grondwet van 1848 aanvankelijk veel te ver vond gaan; een stijve aristocraat die zich graag aan de Engelse beschaving spiegelde. Een financieel specialist bovendien, die ongetwijfeld op de hoogte was van Dekkers schulden aan het gouvernement. [5] Bijvoorbeeld Zwart, A.J. Duymaer van Twist, pp. 26-27; 43-45; 51-59.

Maar misschien is dit beeld te eenzijdig. Het noodlot van Duymaer van Twist is dat hij sinds 1860 wordt gezien als de grote tegenstander van Multatuli, de man die het opnam voor de verdrukte Javaan. Zodoende kwam de gouverneur-generaal als vanzelf in het kamp van de onderdrukkers. En dat was toch niet terecht. Hij nam een aantal maatregelen die voor de inlandse bevolking als weldadig werden beschouwd, zoals het opheffen van de zogenaamde passarpacht; hiermee kwam een einde aan de belasting op alle waren die op de markt werden aangeboden. [6] Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, eerste druk, deel i, pp. 479-480. Zwart, A.J. Duymaer van Twist, pp. 87-88. Verder pleitte Duymaer van Twist er meermalen voor de Nederlands-Indische bevolking zo veel mogelijk ‘te ontwikkelen en te beschaven’ - ‘al moest ten slotte van dit stelsel het gevolg zijn, dat Indië geheel voor ons verloren ging’ (waarvoor hij overigens niet bang zei te zijn). ‘Het zijn menschen even als wij; menschen met gelijken aanleg en bestemming als wij.’ [7] Zwart, A.J. Duymaer van Twist, pp. 73-75 en 133.

Dat hij op deze toon ook met Eduard Douwes Dekker gesproken heeft, valt af te leiden uit het gedrag van zowel Dekker als Max Havelaar, die in Lebak beiden hun hoop hadden gevestigd op de gouverneur-generaal. Maar waarom heeft Multatuli er zelf zo weinig mee gedaan, hoewel het Max Havelaar alleen maar sterker kon maken? Vaak is datgene wat hij niet gebruikte nog intrigerender dan wat hij wel beschreef.

Mogelijk zweeg Multatuli over de gesprekken op het Buitenzorgse paleis, omdat ze werden overschaduwd door iets anders. De bewaard gebleven documenten uit de maanden september-december 1855 gaan eigenlijk nauwelijks over de nieuwe standplaats van de gewezen magistraat van Amboina. Ze hebben bijna allemaal de tekorten als onderwerp die Dekker als secretaris in Menado had veroorzaakt. In totaal ging het om meer dan drieduizend gulden, en er is geen reden om aan te nemen dat hij dit had voorzien. Daar kan het voorschot van tweeduizend gulden dat hij tijdens zijn verlof had ontvangen bij op worden geteld. En dat, terwijl hij, ver van Europa, voorlopig geen last meende te hebben van zijn schuldeisers. Hoewel hij als assistent-resident 500 gulden per maand zou gaan verdienen, op zichzelf een comfortabel inkomen, zou het jaren duren voordat hij deze schulden kon afbetalen, ook als hij in dienst was gebleven. Zou dit van invloed zijn geweest op zijn optreden in Lebak, zoals wel eens is gesuggereerd? [8] Zoals door Olf Praamstra, in zijn artikel over ‘het kastekort van Menado’. Het verklaart in elk geval zijn stemming in die maanden, en daarmee misschien ook zijn stilzwijgen.

De schuld wierp een schaduw over deze maanden, maar zijn omgang met Duymaer van Twist was hartelijk. Over de gesprekken tussen Dekker en de gouverneur-generaal bestaat een anekdote, vermoedelijk door Dekker aan zijn vriend Roorda van Eysinga meegedeeld, waarin verteld wordt dat hij vrolijk met de gouverneur-generaal zat te kaarten: het in Batavia zeer populaire whist. Dekker had nog maar één slag nodig om te winnen, kreeg een troefaas en legde zijn kaarten op tafel.


De twee spelers der tegenpartij legden ook de heren en vrouwen bloot waarvan zij de handen vol hadden, zeggende: Wij zaten u met al deze mooie kaarten te wachten.
‘Zoveel moyens [middelen] en dat op wachtgeld!’ riep Douwes Dekker uit. Ieder lachte. De volgende dag werd hij benoemd tot assistent-resident van Lebak. [9] Anekdote afkomstig van S.E.W. Roorda van Eysinga. Geciteerd naar: Horsman [red.], Anekdoten over Multatuli, p. 34.

Dit kaartspel moet dan op 3 januari hebben plaatsgevonden, want op 4 januari 1856 werd Eduard Douwes Dekker officieel benoemd tot assistent-resident van Lebak, in de residentie Bantam, als opvolger van P.C.E. Carolus. Met de benoeming passeerde Duymaer van Twist, zoals hij zei, zijn adviesorgaan, de Raad van Indië.

Op 17 januari ontving Dekker een uitnodiging van zijn toekomstige chef, resident C.P. Brest van Kempen, om in diens woning in Serang te komen logeren. Op 22 januari aanvaardde Dekker zijn ambt in Rangkas-Betoeng, de hoofdplaats van Lebak.

Drie maanden


Er was 's morgens te tien ure een ongewone beweging op den groten weg die de afdeling Pandeglang verbindt met Lebak. ‘Grote weg’ is misschien wat veel gezegd voor het breed voetpad dat men, uit beleefdheid en by gebrek aan beter, de ‘weg’ noemde. Maar als men met een vierspannig rytuig vertrok van Serang, de hoofdplaats der residentie Bantam, met het voornemen zich te begeven naar Rangkas-Betoeng, de nieuwe hoofdplaats van het Lebakse, kon men nagenoeg zeker zyn, te eniger tyd daar aan te komen. 't Was dus een weg. [10] Max Havelaar. vw i, pp. 53-54.

Nadat Batavus Droogstoppel de pen heeft overgedragen aan zijn Duitse assistent Ernst Stern, begint de eigenlijke geschiedenis van Max Havelaar, assistent-resident van Lebak. Zo'n honderdvijftig jaar later is ‘de grote weg’ over Serang, West-Java, nog altijd de gangbare route van Jakarta naar Rangkas-Betoeng, hoewel ook de spoorweg die de Nederlanders later aanlegden nog steeds be- staat. Daarvan maakte Du Perron bijvoorbeeld gebruik toen hij in 1937 Douwes Dekker achterna reisde. De weg is sinds 1856 sterk verbeterd. Niet langer zakken de rijtuigen er tot over de assen weg in de modder; men komt nu hooguit nog vast te zitten in verkeersopstoppingen. Er is tegenwoordig een voortdurende beweging die niets ongewoons meer heeft. Een druk auto- en busverkeer begeeft zich over een goed onderhouden asfaltstrook van Pandeglang naar Rangkas-Betoeng. De reistijd van de Indonesische hoofdstad naar Lebak is teruggebracht tot een paar uur - voor wie tenminste niet wordt opgehouden in Jakarta's uitgestrekte buitenwijken en voorsteden.



illustratie
Landschap in de residentie Bantam


 

Rangkas-Betoeng - ‘Rangkas, Rangkas!’, zoals op busstations in de omgeving kortweg wordt omgeroepen - is een groot onopvallend dorp, te midden van rubberplantages en sawa's. In de omringende heuvels wordt nog altijd wat koffie verbouwd. [11] De koffiecultuur in de residentie Bantam was al in Dekkers tijd sterk aan het teruglopen. In 1840 nam 82,5 procent van de landbouwende bevolking deel aan de koffiecultuur; in 1860 was dat nog maar 21,5 procent. Fasseur, Kultuurstelsel en koloniale baten, p. 239. De aloen-aloen, het middelpunt van het dorp, is een rommelige vlakte met een sintelbaan. Het huis van de regent staat er nog, ogenschijnlijk onaangeraakt door de jaren, maar volgens ingewijden ingrijpend gerestaureerd.

Du Perron, die in 1937, vijftig jaar na de dood van Multatuli, voor een herdenkingsartikel naar Rangkas-Betoeng ging, kreeg de indruk dat daar in tachtig jaar weinig was veranderd. Het huis van Dekker herkende hij van een oude foto uit het Multatuli Museum. [12] Du Perron, De man van Lebak, pp. 7-9. Maar die foto was vermoedelijk van een gebouw dat niet eens op de plaats heeft gestaan van de oorspronkelijke woning: pastoor Jonckbloet berichtte al in 1894 dat de oorspronkelijke woning door een latere assistent-resident was afgebroken en vervangen door nieuwbouw. [13] Jonckbloet, Multatuli, pp. 9-10. Ook dacht Du Perron er de oude waringin te hebben gevonden, ‘met evenveel bultige kronkels als een ficus elastica’, de boom waaronder Max Havelaar zijn toespraak hield tot de hoofden van Lebak. En hij zag het beroemde ravijn (‘de ravijn’, schreef Multatuli) achter het erf, waarover honderd jaar lang vruchteloos ruzie is gemaakt.

Ruim een halve eeuw na Du Perron is er weinig van over. De rivieroever is er natuurlijk nog, maar het verwilderde achtererf van de assistent-residentswoning is een kampong geworden. [14] Eigen waarneming 1986; bevestigd door Hans van den Bergh, die in 1987 de plaats bezocht en daar ‘juist nog wel iets van “die” ravijn’ waarnam. De oude waringin is weg, evenals de koloniale gebouwen, op een paar restanten na. Wie ze op eigen houtje probeert te vinden zal niet ver komen, maar gelukkig weten de ingezetenen van Rangkas tegenwoordig waarom toeristen hun woonplaats bezoeken: de vloer van de gang, meer is er niet van bewaard gebleven, en sommigen zeggen zelfs dat het alleen maar de vloer van een der bijgebouwen is. Die tegelvloer is uitgeroepen tot een officieel monument.

Want Rangkas-Betoeng is trots op zijn voormalige bestuursambtenaar, al heeft bijna niemand er Max Havelaar gelezen, op de geschiedenis van Saïdjah en Adinda na. En dat, terwijl toch de Indonesische vertaling in 1972 door de Nederlandse ambassadeur werd overhandigd aan de nazaten van radèn adipati Karta Nata Negara, de regent uit 1856. Te laat kwamen de moderne hoofden erachter welke rol hun voorvader in het boek speelde. [15] Temorshuizen, ‘Multatuli in Indonesië’. In: Termorshuizen en Snoek, Adinda!, pp. 9-35. Een van de hoofdstraten van Rangkas-Betoeng heet Jalan Multatuli. Bijna iedereen weet wie Multatuli was: de beroemde voorvechter van Indonesiës onafhankelijkheid. De enige Hollander uit de koloniale tijd die deugde. In een recente brochure over zonne-energie in Lebak neemt Multatuli een prominente plaats in, alsof hij ook daarvoor al pleidooien hield. [16] Reclamefolder, bewaard in het mm. Om de zoveel tijd is er zelfs sprake van een Multatuli-museum in Rangkas.

Je zou bijna vergeten dat Eduard Douwes Dekker amper drie maanden in Lebak heeft gewoond.

Generaties lezers weten hoe het volgens Max Havelaar is gegaan. De nieuwe assistent-resident wordt op de grens van de afdeling Lebak, onder een haastig gebouwde pendopo (een Javaanse overkapping), ontvangen door de regent van Lebak, Karta Nata Negara. Dit gebeurt in aanwezigheid van de resident. Onmiddellijk blijkt het verschil tussen de formele, hortend sprekende resident en zijn assistent. De welsprekendheid van de laatste komt tot uiting in zijn gloeiende toespraak tot de hoofden van Lebak, daags na zijn beëdiging, en later in zijn even meeslepende ‘tafelgesprekken’.

De assistent-resident laat geen tijd verloren gaan. Overdag doet hij in Rangkas-Betoeng zijn werk als bestuursambtenaar; 's avonds en 's nachts bestudeert hij het archief van zijn voorgangers, ontvangt hij mishandelde en uitgeperste bewoners van de afdeling en onderzoekt hij in de wijde omtrek persoonlijk de gang van zaken. Zijn bevindingen zijn zeer belastend voor de regent en diens schoonzoon, de demang (districtshoofd) van Parang-Koedjang. Als hij vervolgens verneemt dat zijn voorganger - die dezelfde misstanden op het spoor was gekomen - vermoord is, besluit hij de regent formeel aan te klagen, met het verzoek hem terstond te schorsen, opdat de bevolking in vrijheid haar (belastende) verklaringen kan afleggen.

Dat bevalt de resident helemaal niet. Hij reist haastig af naar Rangkas-Betoeng om de assistent-resident op andere gedachten te brengen. Omdat die voet bij stuk houdt, is het de gouverneur-generaal die over de zaak uitspraak moet doen. De landvoogd besluit dat de assistent-resident overhaast en onjuist gehandeld heeft en niet langer op zijn post gehandhaafd kan worden. De assistent-resident wordt overgeplaatst. Dat is voor hem echter onaanvaardbaar, en hij dient zijn ontslag in. Pogingen om de gouverneur-generaal in een persoonlijk onderhoud te overtuigen lopen op niets uit, want 's lands hoogste gezagsdrager in Nederlands-Indië weigert hem te woord te staan.

De geschiedenis, kortom, van een bevlogen assistent-resident, met tegenover zich een stijve resident, een goedwillende, maar bangelijke controleur; een minzame, maar corrupte regent met een verdorven schoonzoon... als we Multatuli mogen geloven. Maar mogen we dat?

Vanaf de verschijning van Max Havelaar, mei 1860, zijn er verhitte debatten gevoerd over de waarheid van het boek en over de juistheid van Dekkers optreden als ambtenaar in Lebak. Volgens zijn tegenstanders had Dekker overhaast gehandeld. Hij zou de adat niet hebben gekend, het complex van (ongeschreven) normen en wetten die (overigens per regio verschillend) ten dele de verhoudingen en gedragingen van de Nederlands-Indische bevolking bepaalden. Hij zou, anders dan Max Havelaar, niet met klagende Javanen hebben gesproken, omdat hij geen Soendanees kende, de taal van West-Java. ‘De ravijn’ achter zijn huis, waar de klagers zich verscholen zouden hebben, bestond niet. Hij handelde in strijd met de regels toen hij, buiten de resident om, de regent bij de gouverneur-generaal aanklaagde. Argumenten die door Multatuli zelf en door zijn aanhangers met kracht werden bestreden.

Voor- en tegenstanders moeten niet altijd op hun woord worden geloofd. Dat blijkt als we de eindeloze discussie over het ravijn achter het huis van de assistent-resident bekijken. Pastoor Jonckbloet, tegenstander, beschreef Multatuli's ravijn als een ‘vlakte, zonder hobbeling of helling hoegenaamd zich uitstrekkende tot den oever der Tji Oedjoeng’, en concludeerde dat de schrijver een leugenaar was. Du Perron, voorstander, vond die vlakte toch weer ‘erg ravijnachtig’, en aan de rivier, die ‘een verwilderd meer leek’, ontbrak voor hem alleen een drijvend lijk. [17] Jonckbloet, Multatuli, pp. 10-11; Du Perron, De man van Lebak, pp. 8-9. Overigens blijkt uit Multatuli's beschrijving dat het woord ravijn in zijn tijd een ruimere betekenis had; hij bedoelde er in geen geval de steile kloof mee waaraan we tegenwoordig zouden denken. [18] Multatuli schrijft dat het ravijn ‘zich uitstrekte tot aan de oevers van den Tjiodjoeng, de rivier die Rangkas-Betoeng in een zyner vele bochten omsluit’, en die bij hoog water ‘den ravyn vulde tot zeer naby Havelaars huis’. Die eerste woorden komen sterk overeen met de tekst van Jonckbloet - die alleen het woord vlakte in plaats van ravijn gebruikte. Het wnt geeft als oudere betekenis van ravijn ook ‘holle weg van aanzienlijke breedte en diepte’. En zo hangt de polemiek over de Havelaar, misschien wel de langste uit de vaderlandse letterkundige geschiedenis, aan elkaar van speculaties, verdachtmakingen, agressie en dubieuze herinneringen, die het zicht op de ware toedracht danig belemmeren. De werkelijkheid wás niet eenvoudig, maar misschien toch minder gecompliceerd dan de debatten doen vermoeden.

Eduard Douwes Dekker aanvaardde (vermoedelijk) op 22 januari 1856 het bestuur van Lebak. [19] Deze datum wordt genoemd in een missive van Brest van Kempen aan de gouverneur-generaal van 29 februari 1856. vw ix, p. 524. Het hierna volgende overzicht van de gebeurtenissen in Lebak is gebaseerd op de documenten in vw ix, pp. 467-623. De volgende dag hield hij, net als Havelaar, zijn toespraak tot de hoofden van Lebak. De dagen - en vooral nachten - daarop sloot hij zich op in zijn werkkamer om het archief van zijn voorgangers te bestuderen. Uit de stukken van eerdere bestuursambtenaren, en vooral die van zijn directe voorganger Carolus, maakte hij op dat de regent, Karta Nata Negara, en diens familie op grote schaal hun gezag misbruikten. Dekker begon onmiddellijk een eigen onderzoek. Hij werd geholpen door de djaksa, het plaatselijke hoofd van de politie en een tegenstander van de regent.



illustratie
Havelaars toespraak tot de hoofden van Lebak, getekend door S. Kuperus


 

Op 12 februari legde Dekker de regent een lange vragenlijst voor over zogeheten herendiensten: (meest) onbetaalde arbeid, door de bevolking verricht ten behoeve van haar hoofden. De reactie van de regent stelde hem allerminst gerust, getuige aantekeningen als ‘deugt niet’ en ‘nepotisme en vooral knevelarij’, die Dekker in potlood bij de antwoorden krabbelde. [20] Lijst van 42 vragen van Dekker aan de regent van Lebak met diens antwoorden, 12 februari 1856. vw ix, pp. 480-489. Een dag of wat later vroeg Karta Nata Negara, die de regent van Tjiandjoer verwachtte (zijn neef), om een stel koelies voor het schoonmaken van zijn erf. Dekker wees het verzoek af, in een niet bewaard gebleven onplezierige briefwisseling - als de niet helemaal betrouwbare samenvatting ervan uit 1861 van H.J. Lion tenminste klopt. [21] Dekker aan de regent van Lebak, februari 1861, meegedeeld door H.J. Lion in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 14 januari 1861. vw ix, p. 490. Niet helemaal betrouwbaar, omdat zij afkomstig is van iemand die Dekkers wangedrag tot elke prijs wilde aantonen, maar vooral omdat deze weergave in strijd is met een wel bewaard gebleven document van een paar dagen later. Op 20 februari bleek namelijk dat Karta Nata Negara toch een stel grassnijders aan het werk had gezet. Nadat ze door de assistent-resident waren weggestuurd, schreef de regent, in een poging de koelies hun werk te laten afmaken: ‘ik Regent erken schuld, niet vooraf aan de Heer Assistent-Resident verlof hiervoor te hebben gevraagd want ik volgde hetgeen gewoonte was’. [22] De regent van Lebak aan Dekker, 20 februari 1856. vw ix, pp. 496-497.

Op 24 februari stuurde Dekker een missive aan zijn chef in Serang, resident Brest van Kempen. Daarin beschuldigde hij de regent ‘van misbruik van gezag door onwettige beschikking over den arbeid zijner onderhoorigen’, en ‘van knevelarij [onderdrukking, afpersing] door het vorderen van opbrengsten in natura, zonder of tegen willekeurig gestelde onvoldoende betaling’. Verder klaagde Dekker de demang aan van het gehucht Parang-Koedjang, zoals gezegd een schoonzoon van Karta Nata Negara, wegens nog verdergaand wanbestuur. Hij drong erop aan de regent naar Serang te laten overbrengen en diens schoonzoon ‘in arrest te nemen’, zodat zij bij het door Dekker zelf in te stellen onderzoek geen getuigen konden beïnvloeden. [23] Dekker aan Brest van Kempen, 24 februari 1856. vw ix, pp. 502-504; idem, afschrift van de klerk Rhemrev, door Multatuli gebruikt bij het schrijven van Max Havelaar. vw ix, pp. 504-506.

Wat bewoog de assistent-resident om zo snel al met deze officiële aanklacht te komen? Uit een concept blijkt dat zijn haast te maken had met het aanstaande bezoek van de regent van Tjiandjoer, maar de belangrijkste reden was zonder twijfel Dekkers vrees dat hem hetzelfde te wachten stond als zijn voorganger, Carolus, overkomen zou zijn. Rond deze tijd moet Dekker van diens weduwe hebben gehoord dat Carolus, naar haar overtuiging, vergiftigd was; een zaak waarover (vanzelfsprekend) niets in de officiële documenten is terug te vinden. Hoe weinig gegrond deze veronderstelling misschien ook was, Dekker geloofde haar.

Het ging Brest van Kempen allemaal veel te haastig. Hij besloot uit zijn ‘thans juist zoo drukke bezigheden uittebreken’ en onmiddellijk naar Rangkas-Betoeng af te reizen. Die ‘drukke bezigheden’ zouden later veelvuldig het mikpunt zijn van Multatuli's hoon. [24] Brest van Kempen aan Dekker, 25 februari 1856. vw ix, p. 507. Dekker reageerde op dit bericht met een spoedbrief, waarin hij zich alvast verdedigde tegen het verwijt dat hij ‘voorbarig’ te werk zou zijn gegaan:


Voorbarig! Na jaren, jaren misbruik!
Voorbarig! Alsof een eerlijk man mogt kunnen slapen, genieten en leven, als zij voor wier welzijn hij geroepen is te waken, - zij die in den hoogsten zin zijne naasten zijn, worden gekneveld en uitgezogen! [25] Dekker aan Brest van Kempen, 25 februari 1856. vw ix, pp. 507-511, citaat op p. 510.

Het is of hij al voelde welke kant het op zou gaan. Op 26 februari liet Brest van Kempen hem weten dat hij de brieven van Dekker afkeurde en niet bereid was er gevolg aan te geven. Dekker liet het er niet bij zitten en wendde zich met zijn aanklacht tot de gouverneur-generaal. Maar Brest van Kempen deed dat ook. Tegenover Duymaer van Twist verweet hij Dekker (precies zoals deze al had gevreesd) dat hij ‘liever dan tot bedaarde nasporingen te besluiten, vaak de voorkeur [gaf] aan het opvolgen van plotselinge ingeving en de aandrift van het oogenblik’.

De brieven, inclusief het schrijven van Brest van Kempen, werden aan de Raad van Indië voorgelegd, het belangrijkste adviesorgaan van de gouverneur-generaal. Op 11 maart adviseerde de Raad ‘E. Douwes Dekker, adsistent-Resident van Lebak in de residentie Bantam, als ongeschikt voor die betrekking van derzelver verdere vervulling eervol te ontheffen’. [26] Advies van de Raad van Indië, 11 maart 1856. vw ix, pp. 531-534. ‘Ik ben het met den Raad geheel eens’, schreef Duymaer van Twist onder de aanbeveling. [27] Concept-besluit van de gouverneur-generaal, 18 maart 1856. vw ix, pp. 566-567. Op 23 maart werd besloten Dekker van zijn functie te ontheffen en, wederom als assistent-resident, over te plaatsen naar de afdeling Ngawi bij Madioen, op Midden-Java. [28] Besluit van de gouverneur-generaal, 23 maart 1856. vw ix, pp. 568-571. Het nieuws stond op 26 maart in de Java-bode (waarin men ook kon lezen dat de gewezen assistent-resident van Ngawi in Toeban was geplaatst, nabij de tabaksonderneming van Jan Douwes Dekker). [29] Mededeling in de Java-bode, 26 maart 1856. vw ix, pp. 581-582. Over de reden van de overplaatsing bleef de lezer onkundig; over zulke zaken werd in die tijd nu eenmaal niet bericht, zeker niet in de Indische pers. Dekker vernam het pas op de 29ste. Zijn antwoord was kort:


Ik heb de eer gehad te ontvangen het besluit van Uwe Excellentie dd. 23 dezer vergezeld van Uwe Excellentie's Kabinetsmissive van dien datum No. 54.
In antwoord op die beide stukken zie ik mij genoodzaakt Uwer Excellentie te verzoeken mij te verleenen een eervol ontslag uit s'Lands dienst. [30] Dekker aan de gouverneur-generaal, 29 maart 1856. vw ix, p. 584.

Al die tijd hield Dekker voortdurend beraad met de controleur, Langeveldt van Hemert, die hem gelijk gaf, maar daarmee zelf niet in de openbaarheid wilde komen. Opvallend zijn voorts de bijna lachwekkend minzame briefjes van Dekkers overbuurman, de regent, die hem zelfs een keer uitnodigde om te komen eten. Zo mogelijk nog vriendelijker was de briefwisseling tussen Brest van Kempen en Dekker, zowel voor als na zijn ontslag.

Na zijn formele terugtreden bleef Dekker nog een paar weken in functie. Hij hield zich bezig met het verzamelen van bewijsmateriaal, hij stond klagers te woord en hij stelde een lang memorandum op voor de gouverneur-generaal. Ook liet hij zijn klerk, Rhemrev, afschriften maken van alle belangrijke stukken. Ten slotte droeg hij het bestuur over aan de controleur, Van Hemert; ten overvloede schreef Brest van Kempen een dag later een brief, waarin hij Dekker nog eens gelastte dit te doen. [31] Besluit van Brest van Kempen, 16 april 1856; Brest van Kempen aan Dekker, 17 april 1856. vw ix, pp. 622-623.

Multatuli heeft, zoals gezegd, de gebeurtenissen te Lebak meer dan eens beschreven. Maar nergens zo uitvoerig als in Max Havelaar. Dat het hier niet om een gewone roman ging, werd in de jaren na het verschijnen van het boek onderstreept door publiekelijk uitgevochten discussies, waarbij de schrijver zich niet onbetuigd liet. Daarnaast voorzag Multatuli de vierde en de vijfde druk van de ‘roman’ van een nawoord en een groot aantal verklarende noten, waarin de ‘fictie’ voorgoed werd opgeheven. Zo werden de werkelijke namen van personen als Verbrugge en Slijmering geopenbaard. Karta Nata Negara kwam vanaf de vierde druk in de hoofdtekst onder zijn eigen naam voor. [32] Dat Karta Nata Negara in de eerste drie drukken niet bij name wordt genoemd, ligt in dit geval niet aan Van Lennep.
Ook in het handschrift van Max Havelaar ontbreekt de naam. Het voluit noemen van de regent, waar de Nederlandse personages gefingeerde namen kregen, is Multatuli wel eens verweten. Dat valt dus mee: de regent kreeg zijn naam in de uitgave waarin ook de Nederlanders werden geopenbaard.
Gemakshalve zullen we hieronder over roman blijven spreken, al kan men zich afvragen of dit hiervoor nog wel het juiste woord is. G.A. van Oorschot, uitgever te Amsterdam, vond in elk geval van niet. Hij schreef in een open brief aan Fons Rademakers, maker van de film max havelaar:


Max Havelaar is geen roman. Multatuli heeft zich zijn leven lang tegen die kwalificatie verzet. En het is een fout van je, dat je zegt de Havelaar te hebben gemaakt naar de gelijknamige roman van Multatuli. Je moet dat woord uit de aanhef van je film verwijderen. [33] Van Oorschot, ‘Open brief aan Fons Rademakers’.

In veel gevallen is het niet meer mogelijk de precieze waarheid te achterhalen. Heeft Eduard Douwes Dekker bijvoorbeeld even mooi tot de hoofden van Lebak gesproken als Max Havelaar dat deed? Nee, verklaarde een bejaarde inwoner van Rangkas-Betoeng bijna veertig jaar later tegenover pastoor Jonckbloet; de toespraak had nog geen zes minuten geduurd en was ‘doodgewoon’. Toch wel, zeiden anderen (onder wie Multatuli zelf), onder verwijzing naar Dekkers proclamatie uit Menado uit 1851. [34] Zie hoofdstuk 10. Voorts Jonckbloet, Multatuli, pp. 57-58, en vw i, p. 334. Ging Dekker werkelijk 's nachts op onderzoek uit in het ver vandaar gelegen district Parang-Koedjang, waar de schoonzoon van de regent de dienst uitmaakte? Onmogelijk, zegt bijna iedereen, in die tijd en onder die omstandigheden.

De polemieken over Max Havelaar gingen over twee kwesties: was het waar wat Multatuli had geschreven, en zo ja: had de assistent-resident wel correct gehandeld? In eerste instantie hielden de schrijvers van ingezonden brieven en pamfletten zich vooral bezig met het beantwoorden van de eerste vraag. Daarbij werden niet alleen onbenullige argumenten aangedragen (zoals Jonckbloets oordeel over het ravijn); er kwam ook wel eens iets zinnigs uit. Een van de belangrijkste bijdragen was ongetwijfeld die van een anonieme brievenschrijver op Java, die begin 1861 in de Nieuwe Rotterdamsche Courant zijn visie gaf op de ‘vergiftiging’ van Carolus, Dekkers voorganger in Lebak. In Max Havelaar kan men lezen dat de vorige assistent-resident, in de roman Slotering genoemd, bezig met een inspectiereis, na een ‘middagmaal ten huize van den Demang van Parang-Koedjang’ ‘in deerniswaarden toestand’ thuis werd gebracht. ‘Hy riep, op de maag wyzende: “vuur, vuur!” en weinige uren later was hy dood, hy die altyd een voorbeeld was geweest van goede gezondheid.’ [35] vw i, p. 258. Zo sprak althans de weduwe tegenover Max Havelaar. Havelaar richtte zich tot de ‘geneesheer te Serang’, die hem berichtte dat Slotering aan een leverabces was overleden.

De ingezonden brief uit 1861 gaf van het sterfgeval een geheel andere lezing. Er blijkt uit dat de assistent-resident al voor zijn inspectietocht ziek was. Na terugkomst was de kwaal verergerd, zodat hij het bed moest houden. Pas ‘twee of drie dagen daarna’ werd er een arts bij geroepen: dr. C.A. Bensen, op dat moment arts in Serang, de hoofdplaats van Bantam. Deze bezocht Carolus vanaf dat moment om de twee dagen. Maar omdat de toestand van de patiënt verslechterde, besloot de arts hem naar Serang te laten vervoeren, waar Carolus enkele uren na aankomst in het hospitaal overleed. [36] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 30 januari 1861. vw x, pp. 389-391.

Conclusie van de onbekende in de nrc: ‘Ik heb geene reden om de goede trouw van den schrijver in twijfel te trekken, doch verklaar plegtig, dat hetgeen hij over het overlijden van zijn voorganger schrijft, onwaar is.’ Een vaststelling die later in een groot aantal beschouwingen werd overgenomen, en die voor J. Saks in 1937 zelfs het belangrijkste bewijs was dat Multatuli zijn lezers ‘grovelijk misleid’ had. [37] Saks, Eduard Douwes Dekker, p. 339.

Toch lijkt het erop dat de anonymus uit 1861, Saks en alle anderen de roman op dit punt niet goed hebben gelezen, of althans te weinig welwillend. Want na de verklaringen van de weduwe Slotering en de dokter in Serang schrijft Multatuli:


Hoe dit zy, ik kan niet bewyzen dat Havelaars voorganger vergiftigd was, daar men Havelaar niet den tyd heeft gelaten deze zaak tot klaarheid te brengen. Doch wel kan ik bewyzen dat zyn omgeving hem voor vergiftigd hield, en dat men dit vermoeden vastknoopte aan zyn zucht om onrecht te keer te gaan. [38] vw i, p. 259.

Bewijzen kon hij dat inderdaad, want hij bezat een dergelijke verklaring van de controleur van Lebak. In die geest antwoordde Multatuli dan ook drie weken later. ‘Ik ben bereid iederen belangstellende inzage te geven in de bescheiden, die ik aanhaal in mijn boek’, schreef hij in de nrc van 21 februari 1861, en met het oog daarop vermeldde hij onder aan de ingezonden brief zijn verblijfplaats - Rotterdam, hotel Weimer. Er meldde zich één belangstellende: de reder Hoboken, aan wie hij het geld voor de overtocht naar Java in 1855 nog schuldig was. [39] Ingezonden brief van Multatuli in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 21 februari 1861. vw x, pp. 396-399; over het bezoek van Hoboken in zijn brief aan Tine van 22 februari 1861. vw x, pp. 399-402.

Opvallend aan de discussies over de Lebak-zaak was altijd het zwijgen van de direct betrokkenen - behalve Multatuli zelf. Duymaer van Twist, ‘gouverneur-generaal in ruste’, hield zijn mond. Brest van Kempen, toen de Havelaar verscheen inmiddels resident van Djokjakarta, reageerde evenmin. Van Twist moet zo'n reactie beneden zijn waardigheid hebben gevonden. ‘Ik verlang te volharden in mijne houding, tot dus verre aangenomen’, schreef hij in 1882 aan een oud-controleur van Lebak; ‘ik laat D.D. en zijne vrienden schrijven wat zij willen, maar wil er mij persoonlijk noch direct noch indirect mee bemoeijen.’ [40] Duymaer van Twist aan Bergsma, 20 april 1882. vw xxii, pp. 215-216. Vgl. Zwart, A.J. Duymaer van Twist, p. 133. Brest van Kempen, die in Max Havelaar als resident Slijmering een onplezierige hoofdrol speelde, wílde wel, maar mocht niet van de minister. [41] Verzoek van Brest van Kempen, 21 november 1860; reacties van het gouvernement van 5 december 1860 en 8 februari 1861. vw x, pp. 367 en 393. Daarna kon hij niet meer reageren; Brest van Kempen sleet zijn laatste jaren in een krankzinnigengesticht.

Maar al zwegen Van Twist en Brest van Kempen, het zal niemand verbazen dat de meeste tegenstemmen van andere Indischgasten kwamen. Nog lang na het verschijnen van Max Havelaar voelde menig Indisch ambtenaar zich persoonlijk aangevallen door het portret van de resident, Slijmering. Een van hen was jonkheer W.H.W. de Kock, die ruim een halve eeuw later zijn grieven op papier zette. Titel en ondertitel van zijn boek spreken voor zich: Lebak en de Max Havelaar. Het boek van het ‘schandelijk en fijngesponnen zamenraapsel van leugens en valsche aantijgingen, van laster en van de meest geraffineerde laaghartigheid’. Met grote ijver heeft De Kock geprobeerd uiteen te zetten waarin de roman van de werkelijkheid afweek: ‘ik wil’, schreef hij, ‘voor eens en voor altijd bewijzen, dat de Havelaar uit het boek van Multatuli [...] niet behoort aan de geschiedenis, maar tot de legende, en dat het werk zelf in den grond is een zeer slecht boek’. [42] De Kock, Lebak en de Max Havelaar. De artikelen die hierin zijn gebundeld, kwamen grotendeels in 1910 en de jaren daarna tot stand. Een wild geschrift, ingeleid bovendien door de Delftse hoogleraar J.H. Valckenier Kips, een der wegbereiders van het Nederlandse fascisme en later lid van Arnold Meijers Zwart Front. [43] Joosten, Katholieken & fascisme in Nederland, p. 226; De Jonge, Crisis en Critiek der democratie, pp. 32-41.

Een van de punten die De Kock aan de orde stelde, was de passage over de klagers die Max Havelaar 's avonds en 's nachts ontving. De roman zelf:


Ze kropen 's avonds door den ravyn, en als Tine in haar kamer zat, werd ze meermalen opgeschrikt door onverwacht geruis, en ze zag door het open venster donkere gedaanten die voorby slopen met schuwen tred. Weldra schrikte ze niet meer, want ze wist wat het beduidde, als die gestalten zo spookachtig om het huis waarden, en bescherming zochten by haar Max! [44] vw i, p. 217.

De Kock geloofde er niets van. Eduard Douwes Dekker sprak immers geen Soendanees - de taal van Lebak -, dus hoe kon hij de inheemse gedupeerde boeren te woord staan? Bovendien: ‘een Inlander is voorzichtig, diplomatiek, terughoudend tot wantrouwend toe; hij verdraagt veel en klaagt zelden of nooit’. En als ‘de Inlander’ al wilde klagen, dan had hij zich toch zeker niet tot de juist aangekomen assistent-resident gewend, die duidelijk niet van de plaatselijke adat op de hoogte was, zich schuw en ontoegankelijk gedroeg en eigenlijk nooit het archief van zijn voorgangers verliet. Aldus De Kock, die zwaar leunde op de bevindingen van pastoor Jonckbloet.

Ook van de nachtelijke tochten van Max Havelaar naar de dorpen in de wijde omgeving van Rangkas-Betoeng klopte volgens De Kock niets. Er was in Lebak immers geen ‘Algemeene Wielerbond [die] voor wegwijzers zorgde’, de wegen waren slecht, Dekker had niet voldoende paarden, hij had geen adresboek om de klagers op te zoeken, hij kende nog altijd de taal niet, enzovoort enzovoort. [45] De Kock, Lebak en de Max Havelaar, pp. 31-35.

Dat klonk vrij overtuigend; velen deelden de mening van De Kock. Maar zij kenden de documenten niet, die pas in 1940 door Du Perron openbaar werden gemaakt. Deze ‘Bewijzen uit het Pak van Sjaalman’ waren in feite niets anders dan de stukken die Dekker - in afschrift of als origineel - bij zijn vertrek uit Lebak had meegenomen en die ten slotte, lang na zijn dood, in het Multatuli Museum zijn beland. De stukken bevestigden min of meer de lezing van de Havelaar.

Min of meer. Want niet altijd was het ‘bewijs’ ondubbelzinnig. In het geval van de klagers kón dat ook nauwelijks, want behalve de assistent-resident waren er geen getuigen. Max Havelaar wilde de klagende boeren niet in moeilijkheden brengen door hen te sommeren de zaak in de openbaarheid te brengen - wat volgens Multatuli voor hen mishandeling of zelfs de dood zou hebben betekend. En dus kon Havelaar de klachten en de namen van de klagers niet op papier zetten. En Dekker evenmin. Maar dát er geklaagd werd, blijkt uit de stukken van Dekkers voorgangers. Daarin is meer dan eens sprake van klachten over buffelroof en afpersing. Misschien wel de opvallendste brief uit het archief van Lebak was afkomstig van niemand minder dan de toen juist aangetreden resident Brest van Kempen. Deze lichtte Carolus op 21 juli 1855 in over 59 vluchtelingen uit Lebak, die verklaarden dat het leven hun ‘in hunne dessa's door allerlei vorderingen en afpersingen te zwaar wordt gemaakt’. Tragisch, maar op zichzelf niet bijzonder. Opmerkelijker is dat ze hun klachten bij een nadere ondervraging plotseling introkken. Brest van Kempen vroeg zich niet af waarom, maar legde hun vijftien dagen dwangarbeid op. En dat was precies wat Max Havelaar, net als vermoedelijk Dekker, had willen voorkomen. [46] Brest van Kempen aan de assistent-resident van Lebak, 21 juli 1855. vw ix, pp. 454-455. Vergelijk Max Havelaar, waarin meermalen over het intrekken van klachten door klagers wordt gesproken. ‘Maar wat moest nu de adsistent-resident doen, als den volgenden dag weder andere klagers zich by hem aanmeldden? Of - en dit geschiedde dikwyls - als dezelfde klagers terugkeerden, en hun intrekking introkken?’. vw i, pp. 202-203.

In dit verband is een aantekening van Dekker zelf van belang die waarschijnlijk ook nog betrekking heeft op de periode-Carolus. Zij luidt: ‘Klager over een Demang. 's morgens dood gevonden in den rivier. Niet onderzocht.’ De notitie komt overeen met een passage uit de Havelaar, over de man ‘wiens lyk 's morgens de rivier afdreef, nadat hy den vorigen avond, in 't geheim, schoorvoetend, angstig, verzocht had om gehoor by den adsistent-resident...’ In een noot bij de vierde en vijfde druk vulde Multatuli aan: ‘De gewone lezer houdt dit voor fictie. Welnu, ook hier schreef ik de waarheid. De kommandant Duclari zag, des morgens by 't baden, een lyk de rivier afdryven, en hy herkende den man die in zyn tegenwoordigheid des avonds tevoren zich by den resident had aangemeld met 'n klacht.’ [47] vw i, pp. 204 en 352.

Directe aanwijzingen dat ook Dekker door klagers werd bezocht, zijn schaars, maar ze zijn er wel. In een concept van 9 april 1856 voor een memorandum aan Duymaer van Twist (dat hij vermoedelijk nooit verzond) schreef Dekker:


En dit nu is mijn trots, mijn roem, Excellentie, dat men aan mij heeft durven klagen. Ik was aangedaan toen men mij zeide ‘het was wel altijd zoo, maar wij zwegen uit vrees. Thans spreken wij omdat wij gelooven dat gij den wil en den moed hebt regtvaardig te zijn.’ [48] Dekker aan de gouverneur-generaal, 9 april 1856. vw ix, p. 615.

En er is een brief van Dekker aan de controleur, Langeveldt van Hemert. Op 15 april 1856, daags voordat hij het bestuur van de afdeling Lebak formeel aan Van Hemert overdroeg, schreef hij dat de klagers ook na de overplaatsingsbrief van het gouvernement waren blijven komen. Hij had hun geantwoord dat hij de zaak in Batavia bij ‘den grooten Heer’ (de gouverneur-generaal) zou aankaarten.


Zeven menschen hadden geklaagd. Ik gaf hun bovenstaand antwoord. Zij keerden naar hunne woonstede terug. Onder weg ontmoet hen hun dorpshoofd. Hij moet hun gelast hebben hunne kampong niet weder te verlaten en nam hen (naar men mij rapporteert) hunne kleederen af om ze te dwingen thuis te blijven. Een hunner ontsnapt en vervoegt zich weder bij mij, en verklaart niet naar zijne kampong te durven terug keeren. Wat ik nu dien man moet antwoorden, weet ik niet!
Ik kan hem niet beschermen. Ik mag hem mijne onmagt niet bekennen. [...] Ik weet niet meer wat te doen. [49] Dekker aan Langevelt van Hemert, 15 april 1856. vw ix, pp. 621-622. Vergelijk Max Havelaar: vw i, pp. 286-288.

Een bewijs? De Kock en de zijnen vonden blijkbaar van niet, hoewel zij van déze brief op de hoogte konden zijn: hij wordt bijna letterlijk aangehaald in Max Havelaar. Of zouden ze hebben gedacht dat Multatuli de aangehaalde passage gewoon verzon, toen hij bezig was de roman te schrijven? Hoe het zij: als het al niet als een bewijs kan gelden, dan is het toch wel een sterke aanwijzing. Blijft de vraag hoe de klagers en Dekker elkaar begrepen. Spraken de klagers wat Maleis, of begreep Dekker iets van het Soendanees? Of was zijn klerk Rhemrev erbij, die op zijn hand was?

Zo'n aanwijzing ontbreekt voor Havelaars nachtelijke inspectietochten door Lebak. Ze waren op zichzelf al niet waarschijnlijk; De Kocks opmerkingen over de slechte staat van de Lebakse wegen en het ontbreken van enige verlichting zijn ongetwijfeld juist. Men leze de beschrijving door Multatuli zelf van de weg tussen Pandeglang en Lebak. Hoewel de afstand minder groot was dan men gewoonlijk zegt - een kilometer of vijfentwintig, en geen veertig. [50] Topographische kaart der residentie Bantam opgenomen ingevolge gouvernements besluit d.d. 6 juli 1866 nr. 8 in de jaren 1878-1885. 's-Gravenhage 1897. Maar ook afgezien daarvan: Dekker stond in Rangkas-Betoeng nu juist niet bekend om zijn reislust. Jaren nadien werd de Lebakse bevolking nog wel eens gevraagd naar de assistent-resident Douwes Dekker. Na lang nadenken kwam men met antwoorden als: ‘O, die mijnheer de assistent-resident die nog niet op tournee was geweest.’ [51] Mededeling van G.P. Rouffaer, die vanaf 1885 langdurig in Indië verbleef. Rouffaer deed daar veel onderzoek naar de loopbaan van Dekker, en vooral naar diens optreden in Lebak. Het boek dat Rouffaer over hem wilde schrijven is er nooit gekomen, maar zijn talloze aantekeningen worden bewaard in het kitlv en zijn beschreven door Rob Nieuwenhuys. Nieuwenhuys, Tussen twee vaderlanden, pp. 159-197. Dat zegt niet alles, want Havelaars ‘tournees’ gebeurden 's nachts, in het geheim. Het is niet uitgesloten dat ook Dekker na de avondschemering wel eens op zijn paard klom - bijvoorbeeld in gezelschap van Rhemrev, die de weg kende en als tolk kon optreden. Er is over de tijd in Lebak veel bewaard, en sommige dagen zijn bijna van uur tot uur te reconstrueren, maar van een groot aantal dagen is evengoed niets bekend. Niettemin: Dekker stond bekend als een man ‘die zich steeds opsloot op zijn kantoor’. Wel tekent R.A. van Sandick, ‘Oud-Ingenieur van den Waterstaat in Ned. Indië’, hierbij aan:


Nu is er veel af te dingen op de geloofwaardigheid van verhalen der inlandsche hoofden in Lebak over Dekker. Want elke ambtenaar, die voor het eerst in Lebak komt, wil van de inlandsche hoofden inlichtingen hebben over ‘Toean Dekker’, zoodat zij reeds lang de gewoonte hebben aangenomen verhalen over hem op te disschen, al hebben zij eigenlijk oorspronkelijk nooit iets van hem gehoord. [52] Van Sandick, Leed en lief uit Bantam, pp. 190-191.

Mochten Havelaars nachtelijke onderzoekingen in Parang-Koedjang en elders verzonnen zijn, dan is dat een uitzondering. Waar de mogelijkheid zich voordoet de roman te vergelijken met de werkelijkheid, blijkt over het algemeen dat de feitelijke verschillen gering zijn. Ook zijn ambtelijke brieven zijn vrijwel letterlijk in Max Havelaar weergegeven. Dat geldt zelfs voor een wel zeer ‘romanachtige’ passage, op het eind van het boek. Toen Max Havelaar zijn gevraagd ontslag kreeg, riep Tine: ‘Goddank, dat je eindelyk jezelf kunt zyn!’ Het enige verschil met de werkelijkheid blijkt het tijdstip te zijn dat Tine dit riep: niet na de ontvangst van het gevraagd ontslag, maar na de ontslagaanvraag zelf. Dek-ker schreef op 31 maart 1856 aan Brest van Kempen een brief waarin hij deze zet motiveerde. Het bewaard gebleven concept eindigt aldus:


En mijne vrouw? - Op 10 April wordt het tien jaar dat wij huwden. Zij kent mij, - zij is door mij gevormd. - Zij klapte in de handen, zij juichte toen ik haar mijn verzoekschrift om ontslag voorlas; zij riep uit: Goddank Dek dat

Hier breekt het concept af. Alweer geen bewijs, want afkomstig van de man die later de Havelaar schreef, maar wel een sterke aanwijzing, want welke reden had hij om dit tegenover Brest van Kempen te verzinnen? [53] vw i, p. 286; Dekker aan Brest van Kempen, 31 maart 1856. vw ix, p. 595; Dekker aan de gouverneur-generaal, 9 april 1856. vw ix, p. 613. Ook in zijn conceptmemorandum aan de gouverneur-generaal van tien dagen later kwam hij erop terug.

Dit alles wil niet zeggen dat Max Havelaar een punt voor punt exacte weergave van de werkelijkheid is. In het hoofdstuk over Natal stelden we al vast dat het onderscheid tussen werkelijkheid en fictie in Max Havelaar problematisch is. Dat het boek niet louter een verslag van de werkelijkheid kon zijn, werd de lezer al bij de eerste regels duidelijk. Zowel het optreden als de naam van Batavus Droogstoppel is immers fictief. Zonder twijfel was Multatuli als schrijver virtuozer en geestiger dan wie van zijn Nederlandse collega's ook: Droogstoppel was al meteen een begrip, en is dat tot op de dag van vandaag gebleven, waar de talloze bundels met titels als Scherts en luim en Lach en luim slechts een kort leven waren beschoren. [54] Bijvoorbeeld: Keur van scherts en luim; Van Zeggelen, Lach en luim. Maar van een breuk met het literaire verleden is in de eerste hoofdstukken van de Havelaar nog geen sprake. Droogstoppel is literair zeer goed te vergelijken met personages uit het werk van Potgieter, de Oude Heer Smits en Hildebrand. [55] Zoals Jan Salie (Potgieter), Janus Snor (de Oude Heer Smits) en Dorbeen (Hildebrand). Pas nadat de koffiemakelaar de pen heeft overgedragen aan de Duitser Stern, begint het karakter van de roman realistischer te worden. Maar ook dan behoudt het boek veel kenmerken van een roman, door zijn dialogen en gechargeerde personages. Bovendien ontwikkelt het boek zich in rap tempo tot een pleidooi dat, hoe overtuigend ook, per definitie niet objectief kon zijn. Gemakkelijk is het echter nooit, werkelijkheid en verdichtsel uit elkaar te houden. Dat blijkt als we de hoofdpersoon zelf, Max Havelaar, aan een nadere beschouwing onderwerpen.

In het boek komt een uitvoerig portret van Havelaar voor van een bladzijde of vijf. Zelden zullen in een beschrijving zo vaak de woorden ‘maar’, ‘doch’, ‘en toch’ en ‘hoewel’ zijn voorgekomen. Max Havelaar is een man vol deugden, maar met evenzovele zwakheden - die hem, zelfs voor de slechtste lezer, uiteindelijk alleen maar nobeler maken.


Hy was vlug van begrip, vatte terstond het hoogste, het ingewikkeldste, speelde gaarne met de oplossing van moeilyke vragen, had daarvoor alle moeite, alle studie, alle inspanning veil... en dikwyls toch begreep hij de eenvoudigste zaak niet, die een kind hem had kunnen uitleggen. Vol liefde voor waarheid en recht, verwaarloosde hy menigmaal zyn eenvoudigste naastbyliggende verplichtingen, om een onrecht te herstellen, dat hoger en verder of dieper lag, en dat door de vermoedelyk grotere inspanning van den stryd hem meer aanlokte. [56] vw i, p. 80.

Een zelfportret? Ongetwijfeld - maar wel een beeltenis met gebreken. Veel ervan herkennen we uit andere bronnen: uit beschrijvingen die Dekker van zichzelf gegeven heeft in de eerste plaats, maar ook uit mededelingen van anderen. Multatuli noemt Havelaar een ‘vat vol tegenstrydigheids’. Met dezelfde woorden had Dekker zichzelf in 1851 gekenschetst in zijn brief aan Kruseman. Havelaar was ‘scherp als een vlym, en zacht als een meisje’ - en we herinneren ons de meisjesachtige zachtheid die Dekker volgens zijn moeder had. Havelaar had ‘grote flauw-blauwe ogen die, als hy in een kalme stemming was, iets dromerigs hadden, maar vuur schoten als een groot denkbeeld hem beheerste’. Dit komt overeen met een beschrijving van Busken Huet, die in zijn herinnering aan Multatuli werd getroffen ‘door het vonken schieten dier germaansche en schijnbaar bleeke oogen’. [57] Eerste aflevering van Huets beschouwing over Multatuli, 12 oktober 1885. vw xxiii, p. 448. Net als Dekker was Havelaar ‘slank, en vlug in zyn bewegingen’ en hing zijn blonde haar ‘sluik langs de slapen’. En, niet onbelangrijk: ‘Havelaar had veel ondervonden.’ In deze bijna-vertaling van het pseudoniem Multatuli wordt het verleden van de romanheld samengevat.

Niet iedereen heeft zich door het portret van Max Havelaar laten overtuigen. Gerard Brom vond dat ‘typen als Droogstoppel en Wawelaar en Slijmering wel raker getroffen zijn dan de overbelichte Havelaar’. [58] Brom, Multatuli, p. 47. Dat was ook de mening van H.A. Gomperts.


En in Max Havelaar, het boek dat het sterkst heeft geprofiteerd van de frisheid van zijn satirische geest, is de hoofdpersoon het enige mislukte personage, omdat het verstart door de kritiekloze bewondering van de schrijver voor zichzelf. [59] Gomperts, De geheime tuin, p. 33.

Dit maakte Havelaar in Gomperts ogen niet alleen ‘onweerstaanbaar’, maar ook ‘onuitstaanbaar’. Zag Gomperts het zelfbeeld in de eerste plaats als een literaire mislukking, de meeste critici wezen vooral op het tekortschieten van Havelaar als zelfportret. ‘Havelaar is het product van Multatuli's denkbeeldige zelfoverschatting’, vond de Vlaamse letterkundige Marcel Janssens. [60] Janssens, Max Havelaar, de held van Lebak, p. 150. In een bespreking van De man van Lebak van Du Perron noemde Menno ter Braak Havelaar ‘een wenschdroom van Multatuli, die nooit geheel Havelaar was of werd, maar wel de realiteit van Sjaalman met zich meedroeg’. [61] Ter Braak, ‘Multatuli, Droogstoppel, Havelaar’, p. 59. Max Havelaar, zo is de algemene teneur van de boeken en artikelen - zowel van voor- als tegenstanders -, is de man die Multatuli had willen zijn. Maar hij was het hooguit ten dele.

Toch is het niet eenvoudig uit te leggen wat de verschillen zijn tussen Eduard Douwes Dekker en Max Havelaar. Het wel zeer deugdzame beeld van Max Havelaar wordt niet zozeer veroorzaakt doordat Multatuli tekortkomingen achterwege laat, maar doordat hij van die zwakheden juist goede eigenschappen tracht te maken. Hij schetst Havelaar niet als een notoire schuldenmaker, maar als iemand die ‘honderden die hy schuldig was, onbetaald [zou] laten, omdat hy duizenden had weggeschonken’. Of hij noemt de gebreken min of meer terloops, zoals zijn neiging tot echtelijke ontrouw en duelleren - twee dingen die hijzelf overigens volstrekt niet afkeurde. Havelaar was ‘evenzeer vatbaar voor zinnelyk als voor geestelyk genot’, lezen wij, en even verderop: ‘Hy had brand, oproer, sluikmoord, oorlog, duellen, weelde, armoede, honger, cholera, liefde en “liefden” in zyn dagboek staan.’ [62] vw i, pp. 81 en 83-84. Maar zijn speelschulden noemt hij nergens, ook niet en passant.

De parallellen tussen de levens van Dekker en Havelaar nemen in de loop van het boek alleen maar toe. Hun loopbaan, inclusief het Natalse kastekort en Menado, hun echtgenotes - die zelfs de initialen delen (‘E.H.v.W.: Eigen haard veel waard’), en vooral natuurlijk de gebeurtenissen in Lebak. Eduard Douwes Dekker had het ook zelf allemaal meegemaakt, en Multatuli liet niet na dat telkens weer in het openbaar te benadrukken. Is het een wonder dat menigeen geen onderscheid kon maken tussen de schrijver en zijn hoofdpersoon? Des te harder kwam bij sommigen de klap aan toen bleek, met de postume publicatie van Multatuli's brieven, dat de schrijver ook zijn zwakkere (of moeten we zeggen: menselijke?) kanten had. ‘Ik had het boek wel in den hoek willen trappen’, schreef Domela Nieuwenhuis, toen hij in deze brieven las dat Dekker van zijn Havelaar had willen afzien, in ruil voor een mooie baan en een hoge koninklijke onderscheiding. Overigens zag Dekker zelf, die hier tamelijk open over was, zo'n lintje als een vorm van eerherstel. [63] Domela Nieuwenhuis, Zijn leven en werken, p. 147. Vgl. Idee 533. vw iii, p. 363.

Havelaars nobele verschijning past - geheel volgens de toenmalige literaire traditie - in alle opzichten in zowel een roman als een pleidooi. De andere personages evenzeer: men denke aan de traag denkende en traag handelende Slijmering, symbool van het geperverteerde koloniale systeem en het volstrekte tegendeel van de vlotte Havelaar, en aan de schuldeloze benauwdheid van controleur Verbrugge (een schaap in schaapskleren, om met Churchill te spreken). Overigens verschool de man die voor Verbrugge model stond zich achter het argument ‘dat hy de énige steun was zyner zusters’. Waarop Dekker zei: ‘het is goed, myn jongen, niet ieder is voor held of martelaar geboren, ik zal u niet meer beknorren om uwe “halfheid”.’ [64] ‘Brief aan den gouverneur-generaal in ruste’, vw i, p. 411.



illustratie


 



illustratie
C.P. Brest van Kempen en radèn adipati Karta Nata Negara


 

Wat voor de handelende personen geldt, kan ook van de gebeurtenissen worden gezegd. Verzonnen heeft Multatuli weinig. Maar hij heeft - als elke goede schrijver - een zorgvuldige en hoogst effectieve selectie van de feiten gemaakt. Zo gaat hij zo weinig mogelijk in op het feit dat de resident in het verleden wel degelijk was opgetreden tegen misbruik van gezag. [65] Max Havelaar, editie Kets-Vree, deel ii, pp. 123-124. Hij blies - als elke goede debater - de feiten op die zijn stellingname ondersteunden, om aan de tegenargumenten vervolgens niet té veel aandacht te besteden. En het was, bovenal, Multatuli's weergave. Ongetwijfeld had Brest van Kempen een andere lezing gegeven van zijn ontmoeting met de assistent-resident, twee dagen nadat deze de regent had aangeklaagd.


Nergens in zijn Boek ligt het tendentieuze zijner voorstelling zoo aan de oppervlakte, is zijn toeleg zoo tastbaar den lezer voor te bereiden op den indruk, dien hij behoort te ontvangen. Van de eerste tot de laatste zinsnede is zijn verslag doorzuurd van de bedoeling den resident verachtelijk te doen schijnen... [66] Saks, Eduard Douwes Dekker, p. 264.

Aldus J. Saks in 1927, toen voor- en tegenstanders van Multatuli nog bereid waren met elkaar op de vuist te gaan. Onbevooroordeeld was Multatuli's beschrijving inderdaad allerminst, maar zijn hoofddoel lijkt niet zozeer te zijn geweest de resident nog meer te bezwadderen. Veeleer was het andermaal een lofzang op Max Havelaar. Ten koste van de resident, zeker, maar niet minder van de controleur.

We lezen hoe de resident Slijmering begint controleur Verbrugge onder druk te zetten, die hij voor medeplichtig houdt met de assistent-resident. De bangelijke Verbrugge weet niets van een aanklacht, maar hij weet wel dat hij Havelaars eerste getuige is, en dat hij al getuigd hád, op schrift.


Op schrift dat dáár lag, op de tafel, onder Havelaars hand...
Havelaar antwoordde:
‘Resident, ik ben Adsistent-resident van Lebak, ik heb beloofd de bevolking te beschermen tegen afpersing en geweldenary, ik klaag den Regent aan, en zyn schoonzoon van Parang-Koedjang, ik zal myn aanklacht bewyzen zodra me daartoe de gelegenheid wordt gegeven die ik voorstelde in myn brieven, ik ben schuldig aan laster, als myn aanklacht vals is!’
Hoe ruim Verbrugge ademde!
En hoe vreemd de Resident Havelaars woorden vond! [67] vw i, p. 275.

Vergeefs dringt Slijmering er bij Havelaar op aan ‘af te zien van zo verkeerde grondbeginselen’. Het onderhoud eindigt met een dreigement dat door Havelaar als een ‘zegepraal’ wordt gezien: de resident zal de brieven van de assistent-resident voorleggen aan het gouvernement.

Max Havelaar is een roman en een pleidooi in één. Kan het gekleurder? Toch is het boek, ondanks de verzonnen namen, ondanks de ‘literair’ aandoende dialogen, onmiskenbaar een beschrijving van de werkelijkheid. Een onvolledige werkelijkheid, weliswaar, gezien door de ogen van Multatuli. Niettemin: we hebben gezien dat waar de ‘feiten’ uit de roman met de realiteit vergeleken kunnen worden, ze daarmee meestal blijken overeen te stemmen. Dat betekent dat Max Havelaar, ook als bron, onmisbaar is voor de beschrijving van de gebeurtenissen in Rangkas-Betoeng - naast de bijna overvloedige hoeveelheid officiële documenten, afschriften, herinneringen van Multatuli én van anderen. Meer dan welk document ook brengt het boek de gebeurtenissen in Lebak tot leven. De ontmoeting in de haastig gebouwde pendopo (overkapping) aan de grens van de afdeling, de lange gesprekken op de veranda en natuurlijk de toespraak tot de hoofden van Lebak: alles gekleurd weergegeven en vervormd, ongetwijfeld, maar zonder de roman zou er van deze gebeurtenissen niets over zijn.

Omdat we eerder al zagen dat ook de geschiedenis van Woutertje Pieterse op veel plaatsen dicht tegen de werkelijkheid leunt, rijst de vraag of Multatuli eigenlijk wel iets kón verzinnen. Anders gezegd: was hij in staat personen en gebeurtenissen in het leven te roepen die niet direct voortkwamen uit zijn eigen ondervinding?

Ja, dat kon hij. Hij bewees het met de geschiedenis van Saïdjah en Adinda, waarmee hij onmiddellijk na het verschijnen van de Havelaar zijn naam vestigde. Het is zelfs de vraag of het boek zonder deze episode even beroemd was geweest. Nog steeds is de tragische ondergang van twee Javaanse geliefden het meest gelezen onderdeel van Multatuli's werk. Lange tijd, tot 1972, was het zijn enige tekst die in het Indonesisch verkrijgbaar was.

Verzonnen, zeker, maar geworteld in de werkelijkheid: het dorpje van Saïdjah en Adinda, Badoer, bestond (en bestaat nog steeds); het lag niet ver van Parang-Koedjang, waar de schoonzoon van de regent zetelde. Zelfs de naam Saïdjah is niet van Multatuli afkomstig: hij vond hem op een lijst van gedupeerde buffelbezitters. De opstand in de Lampongs, aan de kust van Zuid-Sumatra, waar Adinda en Saïdjah de dood vinden, had daar inderdaad plaats. De zin uit Max Havelaar over een dorp dat pas door de Nederlanders was veroverd ‘en dus in brand stond’, veroorzaakte opschudding, vanwege het woordje dus. Maar het werd al in 1862 bevestigd door A.W.P. Weitzel, die in 1856 als officier bij het neerslaan van de opstand was betrokken. ‘Met weerzin’ gaf hij opdracht tot het platbranden van een dorp.


Mijne soldaten juichten en toch waren het geene slechte kerels, maar zij waren onnadenkend, en vernielen is des menschen aard. De welgevulde rijstschuren, de woningen met al wat er in was, de vruchtboomen met den schonen last dien zij droegen; alles, alles was in weinige oogenblikken verteerd of verzengd. - En ik... ik aanschouwde mijn werk en zag dat het goed was. [68] Weitzel, Schetsen uit het oorlogsleven in Nederlandsch Indië, p. 72.

Aldus een voorstander van de Nederlandse veldtocht. Men krijgt zelfs de indruk dat de bewoners van het dorp dankzij zijn menslievendheid nog konden vluchten, ‘onder het gegil der vrouwen en het geschrei der kinderen’. Maar Weitzel ontkende dat er veel Bantammers onder de opstandelingen waren. [69] In een noot, gericht tegen Multatuli's Over vrijen arbeid in Nederlands-Indië. Onder de weinige Bantammers was overigens wel een van de leiders van de opstand, Hadji Wachia. Weitzel, Schetsen uit het oorlogsleven in Nederlandsch Indië, p. 135. Nederlandse troepen hadden enige jaren daarvoor met dezelfde middelen een opstand in Bantam zelf bedwongen, aldus de geschiedkundige Lauts.


Verschillende togten strekten, om de muiters belangrijke verliezen te doen ondergaan, en twee groote dorpen van hen in brand te steken. Dit alles had eenen gunstigen uitslag, zoodat de rustige ingezetenen alle ondersteuning aan de oproerlingen onthielden, en zelfs waar zij konden kwaadwilligen gevangen namen en aan de gewapende magt overleverden.

Ook Lauts stemde met dit soort acties in. Overigens meende hij dat er na deze opstand wel degelijk Bantammers naar de Lampongs trokken. [70] Lauts, Geschiedenis van de vestiging [...] van de macht der Nederlanders in Indië, deel 7, pp. 335-336. Sartono Kartodirdjo stelde in zijn dissertatie over dit onderwerp (The peasant's revolt of Banten in 1888) vast dat er in Bantam een traditie van onrust was: ‘Banten served as a theatre of rebellion throughout the 19th century [...]’.

Dat het verhaal van Saïdjah en Adinda niettemin fictie was, wordt door Multatuli aan het eind ervan benadrukt:


Ja, een bekentenis! Lezer, ik weet niet of Saïdjah Adinda lief had. Niet, of hy naar Batavia ging. Niet, of hy in de Lampongs werd vermoord met Nederlandse bajonetten. Ik weet niet of zyn vader bezweek ten gevolge van de rottingslagen die hem werden gegeven omdat hy Badoer had verlaten zonder pas. Ik weet niet of Adinda de manen telde door kerven in haar rystblok...
Dit alles weet ik niet!
Maar ik weet meer dan dit alles. Ik weet, en ik kan het bewyzen, dat er vele Adinda's waren en vele Saïdjah's, en dat, wat verdichtsel is in 't byzonder, waarheid wordt in 't algemeen. [71] vw i, p. 255.

Waarmee we weer bij Aristoteles zijn aangeland: de kunstenaar die ordenend en selecterend tot een hogere waarheid komt dan de geschiedkundige, die aan toevallige feiten is gebonden. Niet meer de waarheid van een door de burgerdeugd onder de voet gelopen schooljongetje, maar de waarheid van een onderdrukte, met dood en mishandeling bedreigde bevolking. Woutertje Pieterse is Max Havelaar geworden, in meer dan één opzicht.

Vriend en vijand

De polemiek over Multatuli's weergave van de werkelijkheid verstomde na de publicatie van de Lebakse archiefstukken en de brieven die op de zaak betrekking hadden. De discussie over zijn handelwijze ging na de Tweede Wereldoorlog onverminderd voort.

Het zou te ver voeren hier een uitputtende analyse te geven van de eindeloze woordenstrijd en zelfs persoonlijke ruzies over het gelijk of ongelijk van Eduard Douwes Dekker als bestuursambtenaar. Bovendien: de kwestie is zonder twijfel van historisch belang - maar of het er voor zijn levensbeschrijving toe doet? We kunnen er echter niet geheel aan voorbijgaan, want de bijdragen van zowel Multatuli's verdedigers als zijn tegenstanders zijn dikwijls verhelderend voor Dekkers optreden in Lebak. En dat optreden was bepalend voor zijn ‘loopbaan’ (een ongeschikter woord voor Multatuli is er nauwelijks) en veelzeggend voor zijn karakter.

Men begreep in 1860 onmiddellijk dat Max Havelaar niet bedoeld was als het zoveelste romannetje, maar als een aanklacht tegen de stand van zaken in de Nederlandse Oost-Indische koloniën. Een aanklacht die door het talent van de schrijver veel meer opzien baarde dan de min of meer gelijkgestemde oudere brochures en boeken van dominee Van Hoëvell en anderen. En omdat iedereen er wel een beetje in van langs kreeg: de Nederlandse overheid, de ambtenaren in de Oost, de brave kerkgaande huisvaders, en omdat iedereen zich wel wat betrokken voelde bij ‘het mishandelen van de Javaan’, bleven reacties niet uit.

Een van de eersten die er kanttekeningen bij plaatsten, was een oude vriend: Herman des Amorie van der Hoeven, een broer van Dekkers jeugdvriend Bram. Van der Hoeven, redacteur van het Bataviaasch Handelsblad, schreef in het najaar van 1860 voor zijn krant een lange en belangwekkende beschouwing onder de titel ‘Multatuli's grieven’. Belangwekkend, omdat hij tegen de stellingname van Multatuli toen al twee argumenten aanvoerde die in de eindeloze pennenstrijd telkens weer terug zouden komen: Dekker (en dus ook Havelaar) deed er verkeerd aan de regent aan te klagen zonder zijn bewijzen aan te voeren voor diens wangedrag, en met de romanfiguur Slijmering werd de resident Brest van Kempen onrecht gedaan. Overigens gaf Van der Hoeven Multatuli op een groot aantal punten gelijk. Ook hij vond dat er in Lebak inderdaad veel te verbeteren was. [72] H. [= H. des Amorie van der Hoeven], ‘Multatuli's grieven’. In: Bataviaasch Handelsblad, 24, 27 en 31 oktober 1860. De artikelen werden herontdekt door Willem Frederik Hermans en in facsimile als bijlage opgenomen in De raadselachtige Multatuli, tweede druk. Multatuli zelf schreef dan ook, nadat hij de beschouwing begin 1861 had ontvangen: ‘Er is in 't stuk van van der Hoeven veel wat ik toestem, en dat zal ik ronduit zeggen.’ [73] Multatuli aan Tine, 18 februari 1861. vw x, p. 395.

In de loop van de jaren werden er meer bezwaren ingebracht tegen Dekkers optreden als assistent-resident, door uiteenlopende figuren als Van Sandick, De Kock en Saks. Eén verwijt kende hij maar al te goed, omdat het hem meteen al was gemaakt door de resident en de Nederlands-Indische overheid: hij had overhaast en onbezonnen gehandeld. Een ander bezwaar betrof zijn geringe bekendheid met de West-Javaanse zeden en gewoonten, en met de taal die daar werd gesproken, het Soendanees.

Dat laatste argument begon eigenlijk pas na de Tweede Wereldoorlog een voorname rol te spelen. Dat is niet zo gek, want pas in die tijd werd het (ook in Nederland) mode dit soort problemen nu eens niet vanuit een westers, dat is Europees oogpunt te bekijken, maar de nadruk te leggen op wat de lokale bevolking van iets vond. Op zichzelf natuurlijk uitstekend, maar het gevolg was dat de lokale visie plotseling verheven werd tot absoluut criterium, zoals dat voorheen met de westerse het geval was. Ook in het geval van Nederlands-Indië werden allerlei misstanden goedgepraat onder verwijzing naar de adat, het Indonesische complex van ongeschreven wetten, normen en regels, die van streek tot streek verschilden.

Rob Nieuwenhuys, Multatuli's voornaamste naoorlogse opponent, gaat zover niet. Wel wijst Nieuwenhuys het optreden van Dekker verontwaardigd af. Het was naar zijn idee voortgekomen uit onbegrip voor de West-Javaanse gewoonten. Dekker, onbekend met West-Java en bovendien onervaren, schoffeerde alles en iedereen. Hij negeerde de bestuurlijke verhoudingen (volgens welke de regent niet ondergeschikt aan hem was, maar op gelijke voet met hem stond), vergat dat de regent een eerbiedwaardige oude man was van hoge komaf en blameerde zich tegenover de gehele bevolking. De Bantammers verwachtten van de Europese bestuursambtenaar dat deze zich gedroeg zoals zijzelf. ‘Hij moest halus zijn, dat is beschaafd en fijngevoelig; adil, dat is rechtvaardig en genadig; sabar, dat is geduldig en lankmoedig.’ [74] Nieuwenhuys, De mythe van Lebak, p. 28. In plaats daarvan stelde hij zich onbeschoft, zonder mededogen en ongeduldig op tegenover een regent die door de bevolking op handen werd gedragen. Aldus Nieuwenhuys, die door twee onderzoekers werd geïnspireerd: de Indië-kenner G.P. Rouffaer (1860-1928), die al op jonge leeftijd de Lebak-zaak onderzocht, en de indoloog J.C. van Leur, ‘de grondlegger van de Indo- of Indonesië-centrische geschiedbeschouwing’. [75] Nieuwenhuys, Tussen twee vaderlanden, pp. 159-198; vooral p. 170. (Overigens is de hier geraadpleegde derde druk van Nieuwenhuys' boek een volstrekt ander werk dan de eerste, waarin bijv. het artikel over Rouffaer ontbreekt.) Het gedrag van Dekker stak scherp af tegen dat van zijn meerderen, resident Brest van Kempen en gouverneur-generaal Duymaer van Twist, aan wie het evenmin was ontgaan dat er something rotten was in streken als Lebak, maar daar met geduld en tact wat aan probeerden te doen. Met name Brest van Kempen wordt door Nieuwenhuys gezien als een man die bij uitstek halus, adil en sabar was.

Aan het slot van zijn boek beklaagt Nieuwenhuys zich over ‘de strijdwijze’ van schrijvers als Hermans, die het met hem oneens waren.

De raadselachtige Multatuli van Willem Frederik Hermans is geen pleidooi, zoals De man van Lebak van Du Perron dat bijvoorbeeld was. Zonder twijfel herkende Hermans in Multatuli zichzelf (men leest dan ook vaak dat het boek meer over Hermans zegt dan over Multatuli) - maar dat betekent niet dat hij het optreden van de assistent-resident in alles steunde. Wel verzette hij zich tegen de ‘veelgehoorde aanmerking’ dat Dekker zich niet aan de adat hield.


Ik zie niet in wat dat ermee te maken had - er zijn trouwens ettelijke passages in zijn geschriften, waaruit blijkt dat hij wel degelijk wist rekening te moeten houden met inheemse gebruiken, zoals het geven van geschenken enz., die in een Europees land onduldbaar zouden zijn geweest (zie bij voorbeeld Max Havelaar, vijfde druk, 211 e.v.). Wat hem ergerde was niet alleen hoe, adat of geen adat, de inheemse potentaat de bevolking gebruikte en misbruikte alsof deze mensen zijn persoonlijk eigendom waren, terwijl daarover niets in de Nederlandse wetten stond, die de assistent-resident had te handhaven; het ergerlijkste was dat de Nederlandse ambtenaren uit eigenbelang en gemakzucht de wetten niet krachtig genoeg handhaafden. [76] Hermans, De raadselachtige Multatuli, tweede druk, p. 53.

Dat de bevolking dit misbruik - behoudens enkele opstanden - meestal gelaten over zich heen liet komen, zegt volgens Hermans weinig. Ook de verering van Karta Nata Negara, die tot meer dan honderd jaar na zijn dood bleef voortduren (een belangrijk punt, volgens Nieuwenhuys), was voor Hermans geen argument: ‘De Javanen vereerden de regenten zoals de meerderheid van de Russen hun tsaren aanbaden en later Stalin zouden aanbidden. Menige regent stond in een geur van heiligheid.’ [77] Ibidem, p. 39.

Dat Dekker een product was van westers verlichtingsdenken, ontkende Hermans geenszins. Over het algemeen leken de standpunten van Nieuwenhuys en Hermans niet eens zover uiteen te lopen. De polemiek die in verschillende tijdschriften werd uitgevochten, was er niet minder hevig om. [78] Het begon eigenlijk al met een drietal artikelen van Nieuwenhuys in de Haagse Post (maart/april 1975), voordat De raadselachtige Multatuli verscheen. Hermans reageerde daarop in Het Parool (12 april 1975). De pennenstrijd werd na de verschijning van het boek voortgezet in Hollands Diep (juni en juli 1976). De stukken van Hermans zijn als bijlage afgedrukt bij de tweede druk van De raadselachtige Multatuli.

Gematigder van toon was de opstelling van Paul van 't Veer, hoewel hij de discussie tussen Hermans en Nieuwenhuys (waaraan ook werd deelgenomen door P. Spigt en W.F. Wertheim) vol belangstelling volgde. Het is opvallend dat Van 't Veer, uit wiens biografie Dekker toch niet naar voren komt als een schoolvoorbeeld van tact en geduld, en evenmin als een belangeloze idealist, de assistent-resident van Lebak gelijk geeft. Van 't Veer stond van zijn eigen conclusies te kijken.


Voor mijzelf heeft de reconstructie van de zaak van Lebak uit de authentieke stukken en met bestudering van de historische samenhang het lich-telijk onverwachte gevolg gehad dat ik eerder méér overtuigd raakte van Dekkers gelijk dan minder. [79] Van 't Veer, Het leven van Multatuli, p. 359.

Van 't Veer besloot zijn lange, rustige reconstructie van de drie maanden met een puntsgewijze samenvatting. Op de belangrijkste onderdelen handelde Dekker volgens hem correct: er wérd gekneveld; een officieel onderzoek wás zinloos zolang de regent daarop invloed kon uitoefenen, en Dekker móest razendsnel handelen, vanwege de komst van de regent van Tjiandjoer. Met één opmerking richtte Paul van 't Veer zich wel expliciet tegen Rob Nieuwenhuys: ‘De eis dat hij [Dekker] zich rekenschap had moeten geven van de sociaal-culturele structuur van Bantam, zou hebben betekend het aanvaarden van de knevelarij.’ [80] Ibidem, pp. 378-379.

Het boek van Hermans verscheen in 1976. In 1979 werd het overvloedige materiaal van Paul van 't Veer uitgegeven. Hermans en Van 't Veer zijn dood, evenals hun opponent Rob Nieuwenhuys. De laatste had in 1987, toen hij zijn artikelen over Multatuli tot een boek omwerkte, trouwens al geschreven dat het wat hem betreft zijn laatste versie van de Lebak-zaak was; hij was het ‘zat’ geworden. [81] Nieuwenhuys, De mythe van Lebak, pp. 177-180.

Toch ziet het er niet naar uit dat de discussie op haar eind loopt. De laatste jaren heeft Cees Fasseur ervoor gepleit de gebeurtenissen in een context te plaatsen die tot nu toe - vreemd genoeg - nogal verwaarloosd werd: in hoeverre week het gedrag van Eduard Douwes Dekker af van dat van de andere bestuursambtenaren? Of, anders gezegd: als de verwijten van Rob Nieuwenhuys juist waren - deden de andere ambtenaren het in Dekkers tijd beter? ‘Nee, dus’, zegt Fasseur, die zelf in zijn Indischgasten de aanzet geeft tot een dergelijk onderzoek met een tiental portretten van bestuursambtenaren. Voor de Nederlands-Indische overheid was Dekker een probleemgeval, zoals er wel meer waren geweest. Fasseur noemt bijvoorbeeld de bestuursambtenaar Claas Rodenburg, wiens loopbaan sterk op die van Dekker leek. Rodenburg werd na zijn verlof in 1850 in het arme Demak geplaatst, nabij Semarang. ‘Al na een paar maanden werd hij ontslagen’, aldus Fasseur, ‘omdat hij storm liep tegen bepaalde misstanden die door het Nederlandse bestuur oogluikend werden toegelaten.’ Typerend was het commentaar van de toenmalige gouverneur-generaal Rochussen, die Rodenburg een ‘goed kultuurambtenaar’ vond, ‘wel bekend met de inlandsche huishouding’:


Hij is echter in den loop van dit jaar uit Europa van tweejarig verlof teruggekeerd met zulke zonderlinge begrippen, dat hij zich niet heeft ontzien den Javaan voor te spiegelen, dat zij geheel vrije menschen waren en niet verder tot heeren- of kultuurdiensten verpligt, dan zij zelf verkozen! [82] Fasseur, Indischgasten, p. 19.

Met Rochussen is ook Fasseur van mening dat de verloftijd vaak een ommekeer betekende in het denken van de bestuursambtenaren. Dat was het gevolg van de hernieuwde kennismaking met een land dat, ‘al was het maar door zijn treinen en liberale ideeën, sterk verschilde van het ingeslapen Nederland dat zij anderhalf decennium eerder de rug hadden toegekeerd’. Maar of dit inderdaad de verklaring is? Het is de vraag of Nederland rond 1850 al wakker was geworden, en bovendien is het twijfelachtig of Dekker wel zo diep was geraakt door de nieuwe liberale denkbeelden.

Een andere ambtenaar wiens loopbaan parallellen vertoonde met die van Dekker, was Eduard van Teijlingen, assistent-resident in Probolinggo (Oost-Java). Van Teijlingen stelde in 1839 vast dat de hoofden in zijn afdeling op grote schaal misbruik van hun gezag maakten. Hij eiste een onderzoek. Omdat hij de steun had van de resident, werd de regent in dit geval wel ontslagen. Maar een hernieuwd onderzoek, ingesteld door het gouvernement, wees uit dat Van Teijlingen zich door de vijanden van de regent had laten misleiden. Er was gekneveld, ‘maar niet erger dan elders op Java gebruikelijk was’. Van Teijlingen werd wegens ‘gebrek aan doorzigt’ op wachtgeld gesteld. Over Dekkers gelijk of ongelijk zegt dit weliswaar niets, maar het laat wel zien dat zijn geval niet op zichzelf stond. [83] Ibidem, pp. 11-28 en 60-66.

Een belangrijke bijdrage aan de voortdurende discussie werd recentelijk geleverd door Tom Phijffer. We zagen in het vorige hoofdstuk dat deze jurist aannemelijk heeft gemaakt dat Dekker zich in de verloftijd vermoedelijk al verdiepte in de onderdrukking van de inheemse bevolking van Nederlands-Indië, waaraan juist in die tijd ook vele debatten in de Tweede Kamer werden gewijd. Bovendien blijkt uit het onderzoek van Phijffer dat Dekker, formeel gesproken, niet zondigde tegen de voorschriften voor ambtenaren. Integendeel: hij hield zich gewoon aan de reglementen, zoals die in opdracht van de Kamer waren opgesteld. Daarin werd bijvoorbeeld vermeld dat ook een assistent-resident zich rechtstreeks tot de gouverneur-generaal kon wenden. Ook met het wegsturen van de grassnijders liet Dekker zien hoe goed hij op de hoogte was van de allernieuwste regelgeving. Dit onbetaalde werk behoorde tot de zogeheten herendiensten, die in het Nederlandse parlement steeds meer werden gezien als een der ernstigste vormen van machtsmisbruik. Van Hoëvell had al in 1850 in de Tweede Kamer gesproken over het ‘misbruik der heerendiensten’. [84] Teenstra, Beknopte beschrijving van de Nederlandsche overzeesche bezittingen, derde stuk, p. 955. Tijdens Dekkers verlofperiode kwamen ze opnieuw in de Kamer aan de orde. Het verband tussen die debatten en Dekkers optreden in Lebak wordt in het boek van Phijffer uitvoerig aangetoond. [85] Phijffer, Het gelijk van Multatuli, vooral pp. 52-59.

Maar ook het aantal argumenten dat Dekkers goede bedoelingen in twijfel trekt, neemt toe. Zo kwam de neerlandicus Olf Praamstra in 1993 met nieuwe gegevens over de schulden van Dekker aan het gouvernement. Zoals we zagen, werden die schulden onverwacht vermeerderd met het kastekort van Menado. Praamstra:


Het is aannemelijk dat de aankondiging van deze nieuwe schulden van invloed is geweest op zijn optreden in Lebak en dat deze situatie het hem gemakkelijker heeft gemaakt om ontslag te vragen: voor wat hij nodig had, bracht deze betrekking lang niet genoeg geld op. [86] Praamstra, ‘Het kastekort van Menado’, pp. 44-54.

Men kan zich echter afvragen of Dekker, hoezeer hij ook in de knel zat, werkelijk dacht zichzelf en zijn gezin verder te helpen door ontslag te nemen; beter een te laag inkomen dan helemaal niets, zou men zeggen. Bovendien verspeelde hij op deze wijze zijn recht op een pensioen, waarvoor hij nog maar een jaar in 's lands dienst had hoeven blijven.

Tot zover de (toch nog zeer summiere) weergave van de standpunten over de Lebak-zaak. Als ze één ding duidelijk maken, dan is het wel dit: het is nauwelijks mogelijk nog te spreken van Douwes Dekkers ‘gelijk’ of ‘ongelijk’. Sinds Du Perron in 1940, vlak voor zijn dood, de Bewijzen uit het pak van Sjaalman publiceerde, en zeker sinds het verschijnen van het negende deel der Volledige Werken in 1956, zijn de officiële en officieuze stukken voor iedereen toegankelijk. Men zou misschien verwachten dat de discussies daarmee beslecht zouden zijn - maar dat was allerminst het geval, zoals is gebleken. Al werden er nauwelijks meer nieuwe documenten gevonden, de stukken díe er waren bleken tot volstrekt tegenovergestelde inzichten te kunnen leiden.

De toon van de discussies is typerend. Meer dan honderd jaar na het verschijnen van Max Havelaar was Multatuli nog altijd in staat de gemoederen te verhitten. Het sarcasme van Hermans is op zichzelf niet bijzonder, voor wie de rest van zijn werk kent, maar de bijdragen van Rob Nieuwenhuys zijn dat wel. Het is moeilijk daarin de rustige stem te herkennen van de man van Vergeelde portretten, de Oost-Indische spiegel en de vier fotoboeken. Nieuwenhuys, bekend om zijn wat weemoedige bespiegelingen en weloverwogen beschouwingen, liet zich verleiden tot een verongelijkt boek, waarin Dekker in een onbehouwen botterik veranderde met bedenkelijke oogmerken, en Brest van Kempen en Duymaer van Twist uitgroeiden tot twee nobele, begrijpende bestuurders. Een interessante omkering van het beeld dat we uit de Havelaar kennen, zonder twijfel, maar Rob Nieuwenhuys overdrijft. Wat jammer is, want daardoor verliezen we het zicht op het vele waardevolle dat zijn werk bevat.

Want het beeld van Max Havelaar is evenmin met de werkelijkheid in overeenstemming als Nieuwenhuys' omkering dat is. Toch is zijn vaststelling dat Dekkers kennis van het Soendanees en de West-Javaanse normen en gewoonten gering was, waarschijnlijk juist. Waarschijnlijk, want niets is wat dit betreft zeker. Wel moet eraan worden toegevoegd dat Dekker zijn onkunde deelde met het overgrote deel van de bestuursambtenaren uit die tijd.

Dat er in Lebak veel mis was, is hoe dan ook zeker. Zo iemand daar nog over twijfelde, een onderzoek uit de tweede helft van 1856 toonde het overtuigend aan. De naspeuringen werden uitgevoerd door Brest van Kempen zelf. Hij had daartoe opdracht gekregen van het gouvernement, in een schrijven van 23 maart, waarin tegelijk werd aangekondigd dat Dekker uit zijn functie was ontheven.

Brest van Kempen stelde vast dat er in Lebak op grote schaal werd geklaagd over ‘willekeur, knevelarij en misbruik van gezag’. Een van de hoofdschuldigen was, ook volgens Brest van Kempen, de demang van Parang-Koedjang, schoonzoon van de regent. Uit verhoren van dessabewoners bleek de resident dat de demang zich op grote schaal had schuldig gemaakt aan het in beslag nemen van karbouwen, tegen veel te geringe vergoeding. [87] Jaquet en Nieuwenhuys, ‘De tienduizend buffels van Max Havelaar’, pp. 1-9. Hierin behalve een bewerkte vertaling van de verhoren ook het politiek verslag over Bantam in 1856, ondertekend door Brest van Kempen, en de conduitestaten van Karta Nata Negara en Wira Koesoema, de demang van Parang Koedjang. Jaquet en Nieuwenhuys spreken er schande van dat de samenstellers der vw (toen nog Stuiveling) deze documenten niet hebben achterhaald; het dossier was en is immers raadpleegbaar in Jakarta - behoudens een groot aantal door inktvraat aangetaste stukken. Toch hebben de door Jaquet en Nieuwenhuys gepubliceerde documenten nauwelijks geleid tot nieuwe inzichten in de Lebak-zaak. Wel zijn de overeenkomsten en verschillen interessant tussen de verhoren en de lijst van gestolen buffels die Multatuli in Minnebrieven opnam. De resident stelde voor hem ‘definitief’ te ontslaan.


Na het ondergaan eener schorsing voor den tijd van drie of vier maanden, zoude hij bezwaarlijk weder in hetzelfde District kunnen worden werkzaam gesteld, en ik zoude mij evenzeer huiverig gevoelen een ambtenaar van dien stempel voor een ander District weder in aanmerking te brengen. [88] Brest van Kempen aan de gouverneur-generaal, 20 september 1856. vw ix, p. 647.

Overigens had Brest van Kempen de demang al eens eerder gestraft, en wel met veertien dagen arrest, een klein half jaar voordat Dekker in Lebak aantrad. [89] Brest van Kempen aan de regent van Lebak, 22 augustus 1855. vw ix, pp. 461-463.

Ook enkele andere hoofden werden door de resident schuldig bevonden. Wat de regent betreft: Brest van Kempen stelde vast dat deze ‘nu en dan in dringende geldverlegenheid werkelijk gelden van zijne onderhoorigen heeft doen opnemen’. Maar die schuld was later keurig verrekend. De resident probeerde de adipati (regent) niet vrij te pleiten van ‘afkeurenswaardige handelingen’, maar vond wel dat die handelingen konden worden verklaard uit de ‘ongunstige financiële omstandigheden van den Regent’, die van een maandsalaris van zevenhonderd gulden (waarop wegens een verleend voorschot honderdvijftig gulden werd ingehouden) 114 verwanten moest onderhouden. Vergelijk de assistent-resident, die van vijfhonderd gulden (minus ingehouden voorschotten) voor een gezin van drie personen moest zorgen. Brest van Kempen kon zich het gedrag van de regent dan ook ‘niet anders dan verschoonbaar voorstellen’. Hij vond dat Karta Nata Negara moest blijven waar hij zat. En bovendien met een flinke salarisverhoging, zodat hij het niet meer van de bevolking hoefde te halen. [90] Brest van Kempen aan de gouverneur-generaal, 20 september 1856. vw ix, pp. 641-654.

Te mild, oordeelde Batavia. S.D. Schiff, directeur der Cultures, merkte enigszins paradoxaal op dat op Karta Nata Negara's ‘levensgedrag niets valt aan te merken; maar de erkende feiten van misbruik van gezag, kunnen desniettemin naar het oordeel van den ondergeteekende door het Gouvernement niet stilzwijgend worden voorbijgegaan’. Hij adviseerde ‘uwer Excellentie’, gouverneur-generaal Pahud, de regent ‘regtstreeks hare ontevredenheid te doen weten’. [91] Missive van de Directeur der Kultures aan de gouverneur-generaal, 13 oktober 1856. vw ix, pp. 655-657. De Raad van Indië vond zo'n officiële betuiging uit Batavia niet nodig. Wel leek het de Raad wenselijk dat de resident de regent het ‘ongeoorloofde zijner handelingen’ voorhield, ‘met uitnoodiging om zich daarvan voor den vervolge te onthouden, ter voorkoming van nadeel voor hem en zijne aanverwanten’. Pahud nam het advies van de Raad woordelijk over. Hij volgde ook een ander advies op, en ontsloeg de demang van Parang-Koedjang, de schoonzoon van de regent. [92] Missive van de Raad van Indië aan de gouverneur-generaal, 14 november 1856. vw ix, pp. 667-669; Besluit van de gouverneur-generaal, 11 december 1856. vw ix, pp. 671-674.

Was dit een verkapte rehabilitatie van de ontslagen assistent-resident? Dat zou te ver gaan, en zo zag het gouvernement het ook zeker niet. Zoveel nieuws had het onderzoek bovendien niet opgeleverd. Dat de demang van Parangkoedjang niet deugde, was allang bekend, en dat de regent zich in de nood der omstandigheden niet altijd correct had gedragen, was evenmin verrassend. Voor Batavia bleef Dekker een ambtenaar die overhaast en zonder voldoende bewijslast te werk was gegaan.

Het einde van een bestuurlijke loopbaan

Zijn ontslag lijkt net het duwtje te zijn geweest dat Dekker nodig had om Multatuli te worden. Of was hij het in feite al? Niet ten onrechte merkte Willem Frederik Hermans op dat Dekker ‘de gewoonte [had] aangenomen zijn ambtelijke missives tot stilistische kunststukken te maken’, die ‘nagenoeg ongewijzigd’ in Max Havelaar konden worden opgenomen. [93] Hermans, De raadselachtige Multatuli, tweede druk, p. 49.

Het woord ambtelijk is in dit verband aardig, want hoe officieel de brieven soms ook moesten zijn, ze vallen juist op doordat ze zo weinig ambtelijk waren. Dat geldt niet zozeer voor de aanklacht tegen de regent - die opmerkelijk genoeg de oudste bewaard gebleven brief van Dekker zelf is uit Lebak. Een uitstekend geschreven stuk, daar niet van; zeker naast de wijdlopige missives van Brest van Kempen en het schooljongensproza van controleur Van Hemert. Het zijn echter vooral de daaropvolgende brieven waarin Dekker de kluisters van het ambtelijk taalgebruik heeft afgeworpen.

Zoals in zijn spoedbrief aan de resident, geschreven toen Dekker vernam dat Brest van Kempen persoonlijk poolshoogte kwam nemen. De assistent-resident:


Ik heb de meeste hoogachting voor UwEdG. doch ik ken den geest, dien men den geest van O.I. ambtenaren zou kunnen noemen en dien geest bezit ik niet. [94] Dekker aan Brest van Kempen, 25 februari 1856. vw ix, p. 509.

Waarin de resident nauwelijks verholen kritiek aan zijn adres kon lezen. Dezelfde geest spreekt uit de brief die Dekker na het onderhoud met zijn chef schreef. Daarin staat voor het eerst de uitroep die hij regelmatig zou herhalen: ‘Anders dienen dan ik te Lebak diende kan ik niet.’ [95] Idem, 28 februari 1856. vw ix, p. 520.

Nog minder ambtelijk was Dekker in zijn brieven aan controleur Langeveldt van Hemert. In een missive, geschreven op 15 maart 1856, komen regels voor waarin de schrijver van de Ideeën zich schijnt aan te kondigen:


Halfheid leidt tot niets. Halfgoed is niet goed. Halfwaar is onwaar.
Voor vol tractement, voor vollen rang, na eenen duidelijken volledigen eed, doe men zijn vollen plicht.
Is er soms moed noodig dien te volvoeren, men bezitte dien. -
Ik voor mij zou den moed niet hebben dien moed te derven.

Aan het eind van de brief las Van Hemert de volgende uitnodiging:


Ge hebt niet onopgemerkt gelaten dat ik mij van het UWelEdelgestrenge heb ontslagen. - Het verveelde mij. Doe het ook, en laat onze Weledelheid en waar het noodig is, onze gestrengheid elders en anders blijken dan door een paar zinstorende krabbeltjes tusschen de regels van een brief. [96] Dekker aan Langevelt van Hemert, 15 maart 1856. vw ix, pp. 561-564, citaten op pp. 562 en 564.

Maar dat was allemaal kinderspel vergeleken met een memorandum voor de gouverneur-generaal, dat hij enkele dagen na zijn ontslagaanvraag ontwierp. Een uitvoerig document, gehavend en vol doorhalingen; snel geschreven, zo te zien, en gedeeltelijk alleen bewaard in een merkwaardig afschrift van iemand die blijkbaar geen Nederlands las. Du Perron kwam dit afschrift in 1937 op het spoor: het was in het bezit van G.M.G. (Guido) Douwes Dekker, een kleinzoon van Jan. Met een lange brief (volgens sommigen de meest bewogen die hij ooit schreef) overtuigde Du Perron hem ervan dat het memorandum absoluut in druk moest verschijnen. [97] E. du Perron aan G.M.G. Douwes Dekker, 8 juni 1937. In: Du Perron, Brieven, deel vi, pp. 461-476. J.H.W. Veenstra noemde de brief Du Perrons ‘meest complete persoonlijke credo [...] met betrekking tot Multatuli’. Veenstra, Multatuli als lotgenoot van Du Perron, p. 36.

Eduard Douwes Dekker zelf kan die ophef niet hebben voorzien. Verzonden heeft hij zijn memorandum vermoedelijk niet. Er is geen ‘net-versie’ van bekend, en bij zijn leven heeft niemand er ooit naar verwezen; ook hijzelf niet. Ongetwijfeld heeft hij ingezien dat hij zichzelf met het stuk, dat uit ambtelijk oogpunt volslagen idioot was, voorgoed onmogelijk zou maken. Bedoeld als een laatste poging zijn zaak te redden, werd het een ongewoon scherpe aanklacht tegen de wijze waarop Nederland zich eeuwenlang in de Oost-Indische archipel had misdragen. Zó scherp, dat zijn naneef Guido meer dan tachtig jaar later nog als de dood was voor de problemen die hij door de publicatie ervan kon krijgen. Zijn familie werd toch al scherp in de gaten gehouden door de Politieke Inlichtingendienst. [98] Veenstra, Multatuli als lotgenoot van Du Perron, p. 34. De belangstelling die de pid in de jaren dertig voor de familie Douwes Dekker had kwam niet voort uit het werk van Multatuli, maar uit de activiteiten van E.F.E. (Ernest) Douwes Dekker, een broer van Guido. E.F.E. (1879-1950; zijn Indonesische naam was Setiabuddhi) was een van de grondleggers van de nationalistische beweging in Nederlands-Indië en een vooraanstaand pleitbezorger van de Indonesische onafhankelijkheid. Zie over hem ook Glissenaars D.D.

In het ontwerp-memorandum kreeg iedereen ervan langs: de resident, de Raad van Indië en niet in de laatste plaats Duymaer van Twist zelf. Weliswaar hield hij hem ‘voor een braaf mensch’ (‘Ik bied Uwe Excellentie de hand aan’), maar de hoogste Nederlandse gezagsdrager liet wél toe dat er gekneveld werd. De moord op alle Bandanezen door de Compagnie, het verraderlijke gevangennemen van Diponegoro: de aanwezigheid van de Nederlanders in Indië was een geschiedenis van ‘oorlogschepen, kruid, lood, brand en onnoodige heldendaden die den knevelaar steunen’.


Van Houtman af tot Uwe Excellentie toe heeft het Nederlandsch bestuur in Indie zich gekenmerkt door lafhartigheid jegens sterken geweldenarij, jegens zwakken door laagheid, hebzucht, trouwbreuk jegens allen!

Tegenover dit langjarige wanbeleid stelde Dekker zichzelf: een man met een roeping. ‘Die roeping is: de millioenen menschen die gebukt gaan onder uitzuiging, afpersing, knevelarij, roof en moord, daarvan te verlossen.’

Dit is de stem van Multatuli, al ontbreekt in dit document (begrijpelijkerwijs) datgene wat zijn latere werk zo typeerde: zelfspot, ironie, humor. In het memorandum staan voor het eerst vermoedens die hij later, in Max Havelaar, zou uitwerken, zoals de kongsie van Brest van Kempen en Karta Nata Negara. Ook verwijst hij hierin voor het eerst, op bijtende toon, naar de klacht van de resident dat Dekker hem had gestoord in ‘zijne drokke bezigheden’. Maar de meest uitgesproken vooruitwijzing naar zijn roman zijn de regels die volgen op de uitroep: ‘Ik vraag geregtigheid voor de vertrapte menschheid!’


En dat zal ik blijven vragen zoo lang ik adem heb, - ik zal het uitroepen aan de hoeken der straten, ik zal het den Koning zeggen als ik hem wijs op de juwelen zijner kroon en aan Holland als ik het wijs op zijne kapitalen: die juwelen zijn gestolen, die kapitalen zijn geroofd, uwe welvaart is een diefstal en uw batig slot is een boom die zijn wortels heeft in een moeras van ongeregtigheid!
En als het niet baat?
Ik zal alle talen van Europa leren om het in vers te brengen, opdat de moeders voorzingen aan hunne kinderen: daar ligt een roofstaat aan zee tusschen oostfriesland en de schelde. [99] Dekker aan de gouverneur-generaal, 9 april 1856. vw ix, pp. 603-617, citaten op pp. 609 en 613.

Behalve dat hij deze voorspellingen gedeeltelijk heeft waargemaakt (hij zei het de koning, maar ook die luisterde niet): Max Havelaar moest hij nog schrijven, maar het beroemde slot zat al in zijn hoofd.

De drie maanden in de regentijd van een tamelijk willekeurig jaar in een afgelegen gewest op Java staan centraal in talloze boeken en artikelen over Multatuli. Niet tot ieders genoegen: ‘Om tot een juister begrip te komen van Multatuli's oeuvre, moeten we allereerst van Max Havelaar af’, schreef de Vlaamse letterkundige Philip Vermoortel bijvoorbeeld. Wel gaf hij toe dat de Havelaar ‘een meesterwerk van de eerste rang’ was, met een ongekende invloed.


Maar om dat alles gaat het hier niet. Wat ons interesseert, is dat zoveel mensen je ongelovig aanstaren als je ze vertelt dat Multatuli zeven delen van elk gemiddeld zevenhonderd bladzijden heeft bijeengeschreven, daarnaast nog duizenden brieven, en dat Max Havelaar van dat alles amper vierhonderd pagina's beslaat. [100] Vermoortel, De schrijver Multatuli, p. 7.

Natuurlijk, Multatuli heeft meer geschreven. Toch is alle aandacht voor zijn beroemdste boek en daarmee voor Lebak begrijpelijk, en ook wel terecht. De affaire maakte de weg vrij voor zijn schrijverschap. Bovendien bleef ze hem zijn verdere leven achtervolgen. Max Havelaar zelf beslaat misschien maar ruim een tiende deel van Multatuli's oeuvre, maar een veel groter deel gaat direct of indirect over Lebak. Zonder Lebak geen brochures over ‘vrije arbeid’ (het liberale alternatief voor het Cultuurstelsel, waarop we later nog zullen terugkomen). Zonder Lebak had Minnebrieven, zijn merkwaardigste boek, niet bestaan, en zonder Lebak waren vele Ideeën niet geschreven. En ook die duizenden brieven gaan voor een belangrijk deel over Lebak.

Maar vooral: zonder Lebak geen Multatuli. Misschien had hij bij een andere afloop nog wel eens iets geschreven en wachtte hem een prachtige bestuurlijke loopbaan; zou hij eerst resident zijn geworden, vervolgens lid van de Raad van Indië, en ten slotte, wie weet, gouverneur-generaal - hijzelf vond in elk geval dat hij daartoe de bekwaamheden bezat. Maar wie herinnert zich tegenwoordig Duymaer van Twist en Pahud nog, en Sloet van de Beele, Mijer, Loudon, Van Lansberge, s'Jacob en Van Rees, om alleen de Indische gezagsdragers vanaf 1856 tot Multatuli's dood te noemen? Van Twist is nota bene nog de bekendste, en dat alleen omdat Multatuli hem bekend heeft gemaakt.

In Lebak vond Dekker zijn bestuurlijk Waterloo. In alle andere opzichten betekende de West-Javaanse afdeling het begin van een nieuw leven. Maar dat lag nog in het verschiet. Op 16 april 1856 droeg Eduard Douwes Dekker zijn werk over aan de controleur, A.J. Langeveldt van Hemert. Deze zou het bestuur waarnemen tot de komst van Dekkers opvolger, M.J. Pool, tot dan toe controleur eerste klasse bij de Landelijke Inkomsten en Cultures. Ontgoocheld pakten Dekker en zijn vrouw hun bezittingen en begaven zich richting Serang en Batavia.