Dik van der Meulen
Multatuli
Leven en werk van Eduard Douwes Dekker
Inleiding en gebruiksaanwijzing
14 De aanloop tot het schrijverschap
16 De meest besproken man in Holland: het jaar van de Havelaar
20 Op de bres in Duitsland en Vlaanderen
Bijlage II Enkele onbekende brieven van Multatuli
3
Tussen Wouter en Max
Zou beets even beroemd zijn geworden als in de Camera obscura het leeskransje van de familie Stastok had ontbroken? De Nederlandse lezer lijkt altijd een voorkeur te hebben gehad voor ‘gezellige’, herkenbare literatuur. Ook Multatuli deed het goed met een allerhuiselijkste bijeenkomst: het Salie-avondje van juffrouw Pieterse (waar geen koffie wordt geschonken, maar saliemelk). Al gaat het er bij hem veel onstuimiger aan toe dan bij Hildebrand.
Men weet dat het Salie-avondje niet alleen het demasqué van juffrouw Laps heeft opgeleverd, maar ook het ontluikend dichterschap van Wouter Pieterse. Zijn Roverslied slaat in als een bom. Op de golven van Pennewipse verontwaardiging en Stoffelse schrik wordt Wouter uiteindelijk voortgestuwd naar iets wat, met wat goede wil, erkenning kan worden genoemd.
Naderhand vertelt Juffrouw Pieterse iedereen die het horen wil ‘dat Wouter rymen kon’, maar tegenover het kind zelf zwijgt ze, bang dat hij naast zijn schoenen gaat lopen. Maar dat zijn talent zijn familie niet is ontgaan, merkt Wouter als hij, voor een ons ulevellen, een vers moet maken voor een oom van juffrouw Laps.
- Maar, juffrouw Pieterse, uwe moet hem zeggen dat het godsdienstig moet wezen, en dat m'n oom 'n weduwman is. Ziet u... dat moet-i er in brengen. En ik wou 't graag hebben op de wys van psalm 103, dan kan 't gezongen worden, want m'n oom heeft die psalm op 'n liertje. [1] vw iii, p. 244.
Juffrouw Laps bedoelde niet Apollo's lier, maar ‘zo'n draaiding dat 'n jingelend geluid geeft’, voegde de schrijver daar voor alle zekerheid aan toe. Door een soort zenuwinzinking moet Wouter van de vererende opdracht afzien, maar gelukkig weet juffrouw Laps de weg te vinden naar zijn klasgenoot Slachterskeesje, die met psalmen wel raad weet.
Dat is het voorlopig einde van Wouters loopbaan als dichter. Een jaar of wat later begint hij spontaan opnieuw te rijmen: over liefde, prinselijkheid, stralenkransen en, zonder dat er een juffrouw Laps aan te pas komt, over God. ‘Het is ieder verzenmaker bekend’, vulde Multatuli aan, ‘hoe makkelyk dit eensylbig woordje zich schikt in elke maat.’
Wouter was niet de enige van Multatuli's helden die gedichten maakte. Ook Max Havelaar deed dat al op jonge leeftijd. ‘Ik ben dichter’, schrijft hij aan Droogstoppel, ‘en schryver. Sedert myn kindsheid drukte ik myn aandoeningen in verzen uit, en ook later schreef ik dagelyks neder wat er omging in myn ziel.’ [2] vw i, p. 29.
Dat Eduard Douwes Dekker zelf kon rijmen was eveneens vroeg bekend. Het is niet waarschijnlijk dat hij zijn familie met Roversliederen overviel, maar zijn talent moet al zijn opgevallen toen hij nog maar net had leren lezen. ‘Op mijn 8e jaar reeds maakte ik verzen die beleefde gasten in verrukking brachten’, schreef Multatuli in 1881 in een al eerder ter sprake gebracht, onserieus autobiografietje. ‘Mijn verstandelijke vermogens waren dan ook zeer zwak, zoodat er altijd boodschapjes naar den Onderwijzer werden gezonden om 't alsjeblieft den jongeheer niet kwalijk te nemen dat-i z'n les niet kende.’ [3] Multatuli aan De Beer, vw xxi, p. 347. Vgl. vw xxi, p. 318. Het niet-kennen van zijn les werd hem op de school van Meskendorff blijkbaar vergeven, want hij hoorde tot de kleine groep die doorstroomde naar de Latijnse school. Daar maakte hij kennis met anderen die de dichtkunst waren toegedaan.
Dat twee van zijn zoons de Latijnse school bezochten, zegt niet alleen iets over de welstand die Engel Douwes Dekker had bereikt, maar ook over het belang dat de kapitein aan scholing hechtte. Pieter zat op de Latijnse school en studeerde later theologie; Jan bezocht de Zeevaartschool en werd zeeman. Eduard ging naar de Latijnse school en Willem ging weer de zee op. Het is niet duidelijk of de afwisseling in de opleiding/beroepskeuze van zijn zoons opzettelijk was. Hoewel de Latijnse school uitzicht bood op meer opleidingen dan theologie (Eduards klasgenoot Assuerus Doyer, zoon van de predikant, koos bijvoorbeeld voor de geneeskunde), ligt het in zijn geval voor de hand dat hij dominee zou worden. Het zou heel anders lopen, maar dat kon Eduards familie in maart 1832 niet voorzien. Het kind zette die maand ferm zijn naam in het schoolalbum.
Op de Latijnse school leerde men Latijn. Dat was de taal waarin de colleges werden gegeven in het nóg hogere onderwijs, waarvoor de Latijnse school haar leerlingen opleidde. Latijn, en Grieks. Daarmee hield het dan ook ongeveer op. Nog een paar uur aardrijkskunde en geschiedenis, een beet je wiskunde en wat mythologie. Geen moderne talen. Ook voor die dagen was dit vakkenpakket wel erg eenzijdig, maar wezenlijke hervormingen bleven uit. Het ging dan ook niet goed met de Latijnse school, in de jaren dat Eduard Douwes Dekker daar schoolging. [4] Gegevens over de Latijnse school zijn ontleend aan: Francken, De veelzinnige muze, pp. 29-47.
Hij noch zijn vrienden schenen daaronder gebukt te gaan. Ze gingen zesmaal per week naar het voormalige Aalmoezeniershuis, waar de school sinds 1666 was gevestigd. De voorname gevel zag uit op het Singel; aan de overkant stond het gebouw van de doopsgezinde gemeente dat Dekker zo goed kende. Boven de poort van de school stond een spreuk geschreven die later op het Barlaeus zou prijken: ‘Disciplina Vitae Scipio’ (Tucht is de staf des levens). Daaronder las men: ‘Arte probus, probitate pius, pietate beatus / Ut vere scias, haec schola culta dabit’ (Deze hoogstaande opleiding zal ervoor zorgen dat u, door wetenschap deugdzaam, door deugdzaamheid vroom en door vroomheid gelukkig geworden, de ware wijsheid zult verwerven). [5] Kruizinga en Banning, Amsterdam van a tot z, p. 9. Vgl. Wenckebach, Oud-Amsterdam, p. 73; Van 't Veer, Het leven van Multatuli, p. 34. Vertaling van het lange citaat door drs. A. Vogel, Vlaardingen. Zeer stimulerend; in 1832, het jaar dat hij zijn naam schreef in het schoolalbum, maakte Dekker, naar eigen zeggen, meteen een treurspel over de Trojaanse held en huisvader Hector. Van het stuk is geen regel bewaard gebleven. Later wist Dekker er zich nog brokstukken van te herinneren, met een manlijke Hector, een wijze Nestor, een onbesuisde Ajax en een tedere Andromache, maar ‘zonder de gevorderde afwisseling van mannelijke en vrouwelijke regels in Alexandr[ijnen]’. Dertig jaar later legde hij uit waarom hij juist Hector had gekozen: ‘'t lag in myn gemoed party te trekken voor den overwonnen held die niet als zyn tegenstander [Achilles] gesteund werd door 'n god’. [6] Over Multatuli's treurspel: Dekker aan Kruseman, 24 februari - 6 mei 1851. vw ix, pp. 147-148; Multatuli aan Mimi, 5-6 augustus 1863. vw xi, p. 200; De Leeuwe, Multatuli, het drama en het toneel, p. 15. In Idee 1065 (geschreven in 1873) kan men lezen dat hij Hector - of liever: het portret dat Homerus van de held maakte - altijd in ere zou houden.
De Latijnse school aan het Singel
Iemand die in de laagste klas van de middelbare school al een toneelstuk over een klassiek onderwerp schrijft: het getuigt van grote bevlogenheid. Maar men haalt er geen examens mee. In 1835 verliet hij plotseling de school, om in de handel te gaan. Waarom? Hij schreef Tine in 1845 dat hij, net als Rousseau, een ‘onbekwaamheid voor het dagelijksch leven’ had: ‘Toen ik nog school ging, kende ik nooit mijne les, en ik heb nooit het werk afgehad, dat mij in vakantietijd was opgedragen.’ [7] Dekker aan Tine, 5-8 november 1845. vw viii, p. 528. In zijn hierboven aangehaalde autobiografische schets uit 1881 zei hij ongeveer hetzelfde. Hiermee is niet bewezen dat hij de Latijnse school verliet vanwege zijn slechte cijfers. Een dag voor zijn vertrek naar Nederlands-Indië schreef hij in het album van zijn vriend Te Winkel: ‘ik zal onzen gelukkigen schooltijd nooit vergeten’. Zijn nicht Sietske Abrahamsz schreef in 1888:
Even als zijn oudste broeder was Multatuli bestemd om predikant te worden en heeft hij daartoe eenige klassen van het Gymnasium te Amsterdam doorloopen. Voor den geestelijken stand voelde hij geen roeping en daarom heeft hij de Lat. school verlaten. [8] Afscheidsgroet van Dekker in het album van P.G. te Winkel, 22 september 1838. vw viii, p. 3; aantekening van Sietske Wienecke-Abrahamsz in haar exemplaar van Eene ziektegeschiedenis, het boek dat haar broer over Multatuli schreef. Afschrift mm.
Wat hij naderhand over zijn eerste werkgevers te zeggen had klonk niet vrolijk. Zijn bazen verwachtten van hun jongste bediende onderdanigheid, maar wat ze kregen was een grote mond. Multatuli heeft in zijn boeken met ze afgerekend, later, maar of hij tussen 1835, toen hij de Latijnse school verliet, en 1838, het jaar dat hij naar Indië ging, zo ongelukkig was als weleens wordt aangenomen?
Afscheidsgroet van Eduard Douwes Dekker aan P.G. te Winkel. ‘Pollux’ moet Dekkers bijnaam op de Latijnse school zijn geweest.
Toen hij vertrok van de Latijnse school was dat niet een afscheid van de schone kunsten. Waar hij kon, sprak hij over de boeken die hij gelezen had: met vrienden, met zijn broer Pieter en op straat met de arme jood die pennen verkocht, maar ‘meer litteratuur had’ dan zijn broodheren na 1835. [9] Dekker aan Tine, 30 november - 3 december 1845. vw viii, p. 560. Pieter bracht hem bij de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, waar uitgebreid over letterkunde werd gesproken. En hij bezocht, vermoedelijk in 1837, de opera Hans Heiling van Heinrich August Marschner: een romantisch sprookje vol dwergen en kobolden. Het heeft een blijvende invloed op Dekker gehad. Het idee dat Wouter Pieterse eigenlijk prins Upsilon was, een zoon van de Koningin der Geesten, kwam van Hans Heiling, evenals het dwergenvolk uit Millioenen-studiën. [10] Huygens, ‘Hans Heiling, Dekkers eerste opera’, pp. 24-33. Verder Multatuli, Brieven, wb i, p. 12, en vw v, p. 36.
Zijn beste vriend op de Latijnse school was Abraham des Amorie van der Hoeven, die hij al van vroeger kende. Bram, de oudste zoon van een bekende remonstrantse hoogleraar, was een jaar jonger dan Eduard, maar zat een klas hoger dan hij. Toen Van der Hoeven, nauwelijks 27 jaar oud, in 1848 overleed, had hij al naam gemaakt als predikant, als schrijver van opmerkelijke artikelen en als dichter. Dekker was er toen nog bijzonder trots op dat hij, kind van een eenvoudige zeekapitein, met de veelbelovende Van der Hoeven bevriend was. Toen Dekker later tijdens zijn roerige jaren in Indië weer eens ergens van werd beschuldigd, adviseerde een advocaat hem zich te beroepen op zijn minderjarigheid. Maar dat kreeg Dekker niet over zijn hart: ‘Ik zoude niet mondig zijn, de vriend van Bram vd Hoeven!’ [11] Dekker aan Kruseman, 24 februari - 6 mei 1851. vw ix, p. 148. Net als hijzelf verbaasde Bram van der Hoeven zijn omgeving al als kind met zijn rijmvaardigheid. Brams vader herinnerde zich dat er geen feestdag was ‘dien hij niet door zijne soms luimige, soms ernstige gezangen zocht op te luisteren’. Die luimigheid ging er op den duur wel af, want de jongen was zeer vroom en vatte al vroeg het plan op zijn leven in dienst te stellen van ‘de uitbreiding van het Godsrijk onder de Heidenen’. Dát heeft hij uiteindelijk niet gedaan, maar voor het overige is het verbazingwekkend wat hij in zijn korte leven heeft volbracht. Toen hij vijftien was voltooide hij de Latijnse school en op zijn 22ste was hij doctor in de theologie. Kort daarop werd hij remonstrants predikant te Boskoop. Intussen schreef hij talloze artikelen, leerredenen, gedichten en troostrijke brieven. [12] Abm. des Amorie van der Hoeven [sr.], ‘Levens- en karakterschets van Abm. des Amorie van der Hoeven Jr.’. In: Des Amorie van der Hoeven jr., Nagelaten leerredenen, pp. i-lxi. Ook opgenomen in de tweede druk van Van der Hoevens Poëzij (Leeuwarden 1857).
De vader van Bram van der Hoeven huurde het ‘buiten’ Duinlust in Overveen, en daar bracht Eduard eens een paar dagen in zijn zomervakantie door. Hij trok met Bram de duinen in. Ze wandelden langs de stokoude Iep van Kraantje Lek en beklommen de Blinkert, ‘het grootste reusje der Overveense zandheuvels’, aldus Multatuli later. Daar lazen ze Lamartine en de Parabeln van de Duitse theoloog en dichter Friedrich Adolf Krummacher. [13] Herinnering in Millioenen-studiën. vw v, p. 28. Van der Hoeven heeft Krummacher nog eens opgezocht, kort voor diens dood in 1845. Multatuli Encyclopedie, p. 257.
Wie tegenwoordig van Amsterdam naar Haarlem gaat, kan zich nauwelijks voorstellen hoe de weg er rond 1830 heeft uitgezien. De oude tijd is weggevaagd. Over wat eens een brede zanderige laan was met wagens en wandelaars, jakkert nu, vier rijstroken breed, het autoverkeer tussen de twee steden heen en weer. De trekvaart is een scheepvaartloze geul geworden, ingeklemd tussen het asfalt van de autobaan en het staal van de spoorlijn. Slechts een molen, oprijzend uit het beton van Amsterdam-West, en een oude gevel, verscholen in de suikerfabriek van Halfweg, herinneren aan de dagen dat Dekker Duinlust bezocht. Maar nog voor zijn jeugdjaren voorbij waren, heeft ook hij de eerste tekenen van een nieuwe tijd waargenomen. Hij was al uit Nederland vertrokken toen in september 1839 de eerste Nederlandse spoorlijn (van Amsterdam naar Haarlem) in gebruik werd genomen, maar de voorbereidingen kunnen hem niet zijn ontgaan. Het oudste Amsterdamse station bevond zich bij de familie Dekker op de hoek, aan de andere kant van de Haarlemmerpoort, waar nu het Westerpark is. [14] Dat eerste station was overigens niet meer dan een houten loods; pas in 1842 verrees er een stenen (neoclassicistisch) bouwwerk, dat inmiddels ook allang weer verdwenen is. Het huidige Centraal Station werd eerst in 1889 geopend. Kruizinga en Banning, Amsterdam van a tot z, pp. 470-471.
De duinen bij Overveen zijn minder veranderd, en ook Kraantje Lek is er nog. De oude iep is dood, maar zijn mummie, in conserveermiddelen gedrenkt, kan nog jaren mee. In de uitspanning kan men een Blinkertje bestellen (kipfilet met roomsaus, frites en sla). De échte Blinkert werd en wordt, zeker door kinderen, niet alleen beklommen om het mooie uitzicht. Al in 1832 keek Dekker, tijdens het reciteren van Krummacher, ‘met begerigen blik schuins-uit naar de helling van den Blinkert die met z'n 45o zo verleidelyk nodigde tot afrollen’. En soms rolden ze er inderdaad af, en zij niet alleen. Talloze kinderen zijn er de afgelopen eeuwen afgerold, zonder Krummacher. Want het is er druk. Wie Lamartine wil lezen kan beter een andere duintop zoeken.
Van der Hoeven en Dekker discussieerden, lazen en maakten gedichten. Niet uitsluitend godsdienstig, maar vaak wel zwaar op de hand. Als we hem mogen geloven wist Dekker in die dagen al beter, daarboven op de Blinkert:
Ze moet er uit, de waarheid, al klinkt ze bar:
Daar logen we.
En al loog Abraham niet, hij die oprecht was, zelfs jegens zichzelf, ik loog. En ook zyn indruk was vals, al wist hy 't niet. Ik loog en ik wist het. Mea culpa, mea maxima culpa, o Fancy!
Er was opdringery in dat voorgewend mooivinden van Krummacher's mystiek gedroom, en de ziekelyke klinkklank van Lamartine. [15] Deze herinneringen uit Millioenen-studiën werden in het voorjaar van 1870 opgeschreven. vw v, p. 28.
Van der Hoeven heeft dat zeker niet zo gevoeld. Tot zijn dood toe heeft hij Lamartine bewonderd. In 1836 maakte hij een vers ‘aan Lamartine’, waarin hij het lijk van zijn moeder bezong: ‘Wèl hem, wien God in 't vlugtig leven / Een vrome moeder heeft gegeven, - / Want wie kan twijflen op haar graf?’ [16] Des Amorie van der Hoeven [sr.], ‘Levens- en karakterschets, pp. i-lxi. Maar of Dekker Lamartine, Krummacher en al die andere ‘klinkklank’ in die jaren inderdaad al doorzag - men kan het zich afvragen. De gedichten die hij in zijn jonge jaren schreef deden in klinklank niet onder voor die van Van der Hoeven.
Dekker en Van der Hoeven zwoeren elkaar eeuwige trouw, precies zoals dat in de boeken gebeurde. (Vooral in die van de Duitse schrijver August Lafontaine, ‘de schryver die 't meest invloed heeft gehad op m'n gemoed’. Maar de vader van Bram noemde de romans van Lafontaine ‘met geringe uitzonderingen, een sluipend vergif’. [17] Multatuli aan Kallenberg van den Bosch, 29 december 1881. vw xxi, pp. 555-556. Van der Hoeven sr. hier geciteerd naar Dirkse, ‘Brieven aan Kruseman van en over Douwes Dekker’, p. 199.) Ze bezongen de vriendschap in elkaars poëziealbums. Eduards vader zag het met lede ogen aan. Hij had, aldus Dekker in 1845, het idee dat zijn zoon zijn arrogante gedrag bij de Van der Hoevens had geleerd, en verbood hem nog langer met Bram om te gaan. Paul van 't Veer koppelt dit aan een conflict tussen remonstranten en doopsgezinden, dat was veroorzaakt door niemand anders dan Van der Hoeven sr. zelf. Hoe kon Engel Douwes Dekker zijn zoon immers laten omgaan met mensen die de volwassenendoop ‘een dwaling’ vonden? [18] Van 't Veer, Het leven van Multatuli, pp. 37-38. Toch onderhield Bram van der Hoeven jr. zijn hele leven de allerhartelijkste betrekkingen met doopsgezinden. [19] Zoals de doopsgezinde dominees S. Blaupot ten Cate en Pieter Douwes Dekker. Bij zijn theologische studies kreeg hij grote waardering voor de eerste, ‘den Historiograaph der Doopsgezinden in ons Vaderland, wiens werk ik met zooveel nut en genoegen leerde kennen’. Van der Hoeven aan Blaupot ten Cate, 7 maart 1843. Coll. Pijnappel, Sign. gc 55, ub Amsterdam.
De bedenkingen van Eduard Douwes Dekker tegen zijn jeugdvriend lijken van later datum. Hij heeft eenmaal ‘hevigen stryd’ met hem gevoerd, naar aanleiding van een preek van Van der Hoeven sr., maar verder waren zijn grieven naderhand meer in de trant van: het kon tussen ons nooit iets worden, eigenlijk heb ik altijd wel geweten dat we niet bij elkaar pasten - enzovoort. In 1845 schreef Dekker immers nog brieven
aan mijn broeder Jan en Bram van der Hoeven zamen, dewijl die twee mijne beste vrienden zijn. Als ik schrijf behoort het altijd hun beiden. [...] De verhouding tusschen die twee en mij is van een bijzonder intimen aard. De vriendschap tusschen mijn' broeder en mij is eerst later tot stand gekomen; toen wij elkander goed kenden, hetgeen als kinderen niet het geval was, maar met Van der Hoeven ben ik opgegroeid en sedert 15 jaren droegen wij alles te zamen. [20] Dekker aan Tine, 14 oktober 1845. vw viii, p. 491.
Ook de ‘onderscheiden carrière’ was geen belemmering, schreef Dekker - in 1845. In 1881 was hij daar anders over gaan denken. Toen verklaarde hij dat er wel degelijk een schaduw over hun vrienschap was gekomen. Van der Hoeven was hém wel trouw gebleven, maar hij Bram niet, omdat diens deugdzaamheid en getheologiseer hem gingen vervelen: ‘Als door 'n schok had ik m'n bekomst van praatjes over Jezus Christus.’ [21] Multatuli aan Kallenberg van den Bosch, 29 december 1881. vw xxi, p. 556.
Wie moeten we geloven, de jonge Dekker of de oude Multatuli? De bestuurs- ambtenaar en de schrijver lopen elkaar, zoals vaker, danig in de weg. Dat Van der Hoeven hem lange tijd trouw bleef is in ieder geval juist: het blijkt uit zijn dissertatie (1843), die hij weliswaar niet aan Dekker opdroeg, maar waarin hij hem noemt als zijn oudste vriend. Al voegde hij daaraan toe dat ‘onze studiën’ Dekker vreemd waren. [22] Het proefschrift werd opgedragen aan D. Burger jr. In Franckens De veelzinnige muze kan men lezen waaróm het boek is opgedragen aan Burger en niet aan Dekker: ‘Omdat ik immers nauwelijks een paar vrienden heb, zo dierbaar als jij, en slechts één die langer mijn vriend is. Hem zijn echter niet alleen onze studiën vreemd maar - wat mij meer spijt - hij is ook ver van hier.’ (p. 16) In een brief van 29 december 1881 aan Kallenberg van den Bosch verwijst Multatuli naar deze passage. vw xxi, p. 556.
Bram van der Hoeven als dominee, niet lang voor zijn dood
Van hun correspondentie is bijna niets over. Eén brief, om precies te zijn: van Bram, geschreven op 19 augustus 1846. En daarin zou men kunnen lezen dat Multatuli er in 1881 niet zóver naast zat: ‘'t Is wel lang geleden, mijn waardste Eduard, sinds ik den laatsten brief aan U verzond; - nog langer, kan ik er bijvoegen, sinds ik den laatsten van U ontving.’ En: ‘Wanneer gij hardnekkig blijft volhouden van niet directe aan mij te willen schrijven, dan hebt gij een dergelijke contremanoeuvre van mij te wachten, dan ga ik beproeven om een correspondentie aan te knoopen met Everdine’ (met wie Dekker zojuist was getrouwd). Het was verder een vrome, men kan wel zeggen nadrukkelijk godsdienstige brief. Van der Hoeven was zijn oude zendingsdrang niet kwijtgeraakt. [23] Van der Hoeven aan Dekker, 19 augustus 1846. vw ix, pp. 20-23.
Bram des Amorie van der Hoeven overleed op 20 maart 1848. Bijna veertig jaar later zei Busken Huet:
Mijn laatste woord is dat Van der Hoeven en Multatuli twee hoofdvertegenwoordigers der hedendaagsche denkwijs in Nederland zijn, en de wegen dier jonge Amsterdammers van 1838, toen de een naar Java vertrok, slechts uiteen zijn gaan loopen om naderhand, in de ruimte van beider invloed op hunne landgenooten, elkander opnieuw te ontmoeten. [24] In de biografische schets die Huet kort voor zijn dood schreef. vw xxiii, p. 491.
Multatuli huiverde toen hij dat las. ‘Hy zet me - mal genoeg! - in parallel met Bram van der Hoeven. Dit is slechts onbekwaam-schryverig en absurd.’ [25] Multatuli aan Vosmaer, 5 april 1886. vw xxiii, p. 579.
Van der Hoeven was zijn beste vriend, maar niet de enige met wie Dekker de liefde voor het lezen deelde. Klasgenoot Jan Reinhart Scholten wees hem, zoals we in het vorige hoofdstuk hebben gezien, de weg naar de leesbibliotheek (via de portemonnee van zijn moeder). Arie Kruseman zou later uitgever worden van het soort poëzie dat Dekker toen las, mooi vond en ook zelf maakte. Zijn vriend Pierre Guillaume te Winkel bewaarde zijn hele leven een dik en vol poëziealbum, dat nu in het Multatuli Museum ligt. De rationele Pieter Bleeker, die later een wereldberoemd vissendeskundige werd, was liefhebber van toneel en lid van een Leids literair dispuut. [26] Dirkse, ‘Brieven aan Kruseman van en over Multatuli’, p. 214.
Ook thuis kwam Dekker met de letteren in aanraking. In het gezin van Engel Douwes Dekker was er zeker nóg een die veel las: Pieter. En niet alleen theologisch werk. Uit bewaard gebleven notulen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, afdeling Waterland, waarvan hij lid was, blijkt dat hij bijna elke bijeenkomst wel iets voorlas van Bilderdijk of Tollens. Pieter maakte behalve preken ook gedichten. In het Multatuli Museum ligt een schrift met gelegenheidsverzen en albumpoëzie (afgeschreven door zijn echtgenote). Pieter was er zelf niet ontevreden over, maar hij kende zijn beperkingen:
O - Kon ik nu maar zingen
Als Spandau, Loots of Helmers
Ware ik nu maar een Tollens
Een Bilderdijk of Vondel -
Dan zou ik Liedjes zingen -
Dan zou ik verzen dichten
U en uw vriendschap waardig! [27] Volgens een afschrift in het Multatuli Museum oorspronkelijk geschreven ‘in het Album van Mejufvr. Petr. Bordes’, ‘Amsterdam, in den winter van 38/39’. Afschrift uit 1848, gemaakt door M. Douwes Dekker-Abrahamsz, op verzoek van haar man Pieter.
Een van zijn verzen verscheen zelfs in druk. In de Christelijke Volks-almanak voor het jaar 1847 stond Pieters ‘Vertrouwen op God. Na de geboorte van ons jongste kind, mijner beminde vrouw toegezongen’. Het staat natuurlijk stijf van de vroomheid (zoals alles in de Christelijke Volks-almanak):
Geen geld, of goed, of eer zij van u afgebeden,
Noch 't geen de wereld meer aan hare vrienden biedt!
Maar dat geluk alleen zij 't deel van onze kinderen,
Dat echte Godsvrucht geeft! [28] Christelijke volks-almanak voor het jaar 1847. Pieters ‘jongste kind’ was Eduard Douwes Dekker (sept. 1845-1868).
Over het boekenbezit van de familie Douwes Dekker is niets met zekerheid te zeggen. Stoffel Pieterse had De brave Hendrik van Anslijn, ‘Preken van dominee Hellenbroek’ en meer van dit soort boeken in zijn kast, in Multatuli's ogen allemaal zo treurig mogelijk. Het kan hooguit een parodie op de verzameling van Pieter Douwes Dekker zijn geweest. En zelfs daarvoor is geen aanwijzing. In een zijkamer voor de kinderen, aan de Haarlemmerdijk, bevond zich een boekenkastje; maar welke boeken daarin stonden, daarover heeft Dekker niets gezegd. In de boedelbeschrijving van de nalatenschap van Sietske en Engel Dekker komt geen boek voor, twee kerkelijke werkjes uitgezonderd. Maar ook dat kan zijn oorzaken hebben, juist omdat dit wel bijzonder weinig is: mogelijk zijn ze, om welke reden ook, buiten de beschrijving gehouden. Zeker is dat ze almanakken lazen.
De negentiende eeuw was de bloeitijd van de almanak. Ieder jaar verscheen er een groot aantal: voor kinderen en ouderen, voor Groningers, Brabanders en Noord-Hollanders, voor joden, katholieken, hervormden, gereformeerden, doopsgezinden en remonstranten, voor studenten, kantoorbedienden, schippers, onderwijzers en handelaren, kortom: voor iedereen die kon lezen en het kon betalen. De boekjes (groot waren ze eigenlijk nooit) waren soms op het goedkoopste papier gedrukt en in een kartonnen omslagje gelijmd (en daarvan is dan ook vaak geen exemplaar meer over), maar vaak ook gebonden in fraai bedrukt linnen, met gravures en goud op snee. Er waren almanakken die, naast de gebruikelijke kalender en gegevens over maanstanden en feestdagen, alleen mededelingen en verhandelingen bevatten voor hun doelgroep. Maar andere jaarboekjes stonden vol verhalend proza en gedichten; sommige daarvan, zoals Aurora en de Nederlandsche Muzen-Almanak, waren beroemd en werden in grote oplagen gedrukt. De uitgevers streefden ernaar hun almanakken vóór december gereed te hebben, want ze waren populair als sinterklaas- en kerstcadeau. [29] In de Universiteitsbibliotheek van Leiden wordt een grote collectie almanakken bewaard. Zie verder: Van Noort en Van Zonneveld, ‘Lijst van Nederlandse almanakken 1830-1839’; Van Wingerden en Van Zonneveld, ‘Lijst van Nederlandse almanakken 1840-1849’; Henk Eijssens, ‘Het jaarboekje Aurora’.
Zonder twijfel bestond er zoiets als almanakkenpoëzie: tijd- en plaatsgebonden gerijmel, gedicht om kinderen aan het lachen te maken of boeren aan het denken te zetten. Maar de bekendste almanakken bevatten hoogst serieuze (althans serieus bedoelde) gedichten. Bijna iedereen die iets betekende in schrijvend Nederland deed eraan mee. De strekking van de bijdragen was, geheel volgens de tijdgeest, godsdienstig of vaderlandslievend, en meestal allebei. Ieder jaar opnieuw werd Egmond onthoofd, versloeg Michiel de Ruyter de Kapers van Saleh en begon van Alkmaar de Victorie. De Romantiek, voorzover die in Nederland wat heeft voorgesteld, was tot deze almanakken doorgedrongen met historische novellen en bewerkingen van Byron, Wordsworth en Lamartine, wat in de luimige Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen leidde tot een stuk tegen ‘de Romantische lektuur, en de heeren recensenten’. [30] Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen voor het jaar 1839, pp. 121-134. Vgl. een gedicht op Byron door C.H. Clemens in de Nederlandsche Muzen-almanak voor 1839, p. 181, en een vertaling/bewerking door J.J.L. ten Kate in de Nederlandsche Volks-almanak voor 1842, pp. 167-168 (‘Avondmijmering’).
Zoals in zoveel gezinnen werden almanakken ook bij de familie Douwes Dekker thuis gretig gelezen. Op zijn allerlaatste oudejaarsavond heeft Multatuli uit zijn hoofd een gedicht voorgedragen, dat hij zich uit een almanak van 1833 of 1834 meende te herinneren. [31] Herinnering van Mimi aan oudejaarsdag 1886. vw xxiii, pp. 768-770.
Zo gek zou het dan ook niet zijn dat Eduard Douwes Dekker in een van die almanakken debuteerde. Voor zijn vertrek naar Nederlands-Indië, eind 1838, schreef hij een gedicht op ‘mijn schaatsen’. Het was het ‘oudste geschrift’ dat Multatuli's weduwe had, toen zij het eerste deel van de Brieven samenstelde.
Hy maakte dit vóór hy Holland verliet, dus voor of in het jaar 1838. Later, reeds in Indië zynde, vernam hy dat zyn moeder of zyn broeder Pieter het hadden laten opnemen in een almanak. Dit trof hem toen, vooral daar er uit bleek, dat zy tehuis er meê ingenomen waren, wat hy niet vermoed had. [32] Multatuli, Brieven, wb i, p. 17. Het is niet uitgesloten dat het gedicht pas rond 1846 door Pieter Douwes Dekker aan zo'n almanak is aangeboden; toen pas stuurde hij immers Eduards ‘Molenaar van Sans-Souci’ uit 1838 naar het Weekblad voor Den Helder en Het Nieuwe Diep. In dat geval zou ‘Mijn schaatsen’ misschien wel Dekkers oudste bekende werk zijn, maar niet zijn debuut.
In een onverbiddelijke metrische cadans bezingt het vers de schoonheid van de winter en het genot van het schaatsenrijden. Maar de dakloze wordt niet vergeten: ‘U bragt de kou vreugde, hem welligt slechts leed, / Wee hem die in vreugde zijn broeder vergeet.’ Het is geen wonder dat zijn moeder en Pieter het prachtig vonden:
Wie weet of die arme niet rijk is voor God,
Gedenk dan aan Jezus verheven gebod,
En help hem naar al uw vermogen. [33] ‘Mijn schaatsen’. Postuum gepubliceerd door Mimi; opgenomen in vw viii, pp. 50-54.
Almanakkenpoëzie. Wie de almanakken van die jaren doorbladert struikelt over godsdienstige naastenliefde en andere uitingen van verantwoord christelijk leven. Ook de Hollandse winter heeft verschillende dichters geïnspireerd.
De bewuste almanak is ondanks honderd jaar speurwerk nog altijd niet teruggevonden. Dat is jammer, want nu blijft het onzeker of we ‘Mijn schaatsen’ zijn officiële debuut mogen noemen. In elk geval zou het dan vóór 1 januari 1845 moeten zijn afgedrukt, want op die dag verscheen er een gedicht van Dekker in de Javasche Courant. Belangrijker is echter de onzekerheid over de vraag of hij eigenlijk wel zelf de schrijver van ‘Mijn schaatsen’ was. De enige bron is Mimi, zijn weduwe. Het auteurschap is wel eens in twijfel getrokken, vermoedelijk omdat het handschrift verloren is gegaan. [34] Bijvoorbeeld Francken, De veelzinnige muze, p. 67. Maar dat geldt voor zoveel teksten van Multatuli, waarvan de authenticiteit toch nooit betwijfeld is.
Hoeveel gedichten en treurstukken Dekker ook heeft geschreven, thuis, op school en op duintoppen, er is weinig van over. Van maar één ander gedicht kan met zekerheid worden gezegd dat het vóór zijn vertrek naar Indië is gemaakt. Op 20 juni 1838 schreef hij een vers in het poëziealbum van zijn vriend Arie Kruseman. Het gaat over vriendschap, en God.
O God, laat nooit die zucht naar vriendschap mij begeven!
En voor mijn gloeijend hart dat ijslijk vriespunt naakt,
Voordat het, toegeschroeid, het schoonst gevoel verzaakt,
Neem, liefd'rijk Opperheer, me uit dit rampzalig leven! [35] ‘In den Vriendenrol van den Heer A.C. Kruseman’, 20 juni 1838. vw viii, p. 58.
Minder hoogdravend (maar even moralistisch) zijn een paar berijmde vertalingen die Dekker in die tijd maakte. Mimi deelde mee dat ze er nog twee bezat uit zijn Amsterdamse jeugdjaren: ‘De Oudejaarsnacht van eenen ongelukkigen, naar het proza van Jean Paul’, en ‘De Molenaar van Sans-Souci, naar het fransch van Andrieux’. ‘De Oudejaarsnacht’ liet Mimi ‘rusten’, en het is dan ook niet bewaard gebleven (op een klein fragment na, waarover later meer). ‘De Molenaar van Sans-Souci’ nam zij in haar brievenuitgave wel op, naar een afschrift uit 1882, en zo is het ook in de Volledige Werken gekomen. [36] Multatuli, Brieven, wb i, pp. 21-25. Mimi gebruikte de versie die Multatuli in oktober 1882 in het poëziealbum van een dochter van G.C. de Haas-Hanau heeft geschreven, maar de datum eronder komt van een afschrift dat Dekker in Menado maakte (waar hij van 1849 tot 1852 woonde). Vgl. vw xxii, pp. 409-414. De regel ‘Kon 't in een Republiek wel immer beter gaan?’, wel aanwezig in het afschrift van 1882, is door de bezorgers per abuis weggelaten. Maar er is nog een oudere versie van. In 1846 is de bewerking, ongetwijfeld door bemiddeling van Pieter Douwes Dekker, in het Weekblad voor Den Helder en Het Nieuwe Diep afgedrukt. [37] Weekblad voor Den Helder en Het Nieuwe Diep, 27 juni 1846 (mm). Zie ook bijlage i. Het is niet onmogelijk dat Pieter in deze tijd meer werk van zijn broer naar die krant heeft gestuurd, zoals - wie weet? - ‘Mijn schaatsen’. Helaas heeft geen archivaris het nodig gevonden dat weekblad te bewaren. Behalve voornoemd nummer resteert alleen van de jaargang 1851 nog iets (kb, Den Haag).
In 1882 dacht Multatuli dat hij zijn berijming in 1834 of 1835 (dus toen hij veertien of vijftien jaar oud was!) had gemaakt. Waarschijnlijk vergiste hij zich. Onder een (verloren gegaan) afschrift van rond 1850 moet de datum ‘february 1838’ hebben gestaan; 1838 is ook het jaar dat in het Weekblad voor Den Helder en Het Nieuwe Diep wordt genoemd.
In de vertelling probeert Frederik de Grote de molen te kopen van zijn buurman Sans-Souci (‘Zorgeloos’), omdat het gebouw de uitbreiding van zijn paleis in de weg staat. De molenaar, een man van karakter, peinst er niet over. ‘De groote Tweede Frits’ is van de tegenwerpingen onder de indruk en herziet zijn plannen. ‘Kon 't in een Republiek wel immer beter gaan?’, vroeg de dichter zich af - een vraag die beter te begrijpen is in het licht van de Franse Revolutie. Het gedicht besluit:
Maar die zelfde Frits van Pruissen
Die een Molen hier ontziet,
Was in 't reg'len van zijn' daden
Altijd zoo omzigtig niet!
Laat het slechts die dag getuigen
Toen hij, buiten regt of wet! -
Om Silezië, - Europa
Heeft in vuur en vlam gezet. [...]
Ja - dat zijn zoo Vorstenspelen -
Spelen? - maar met vuur en zwaard!
Een Provincie wordt gestolen
En een Molen blijft gespaard! -
Aldus Andrieux in 1797, in de vertaling van Eduard Douwes Dekker uit 1838 (hier geciteerd naar het Weekblad voor Den Helder, juli 1846).
Het gedicht had, aldus Multatuli later, ‘'n meer dan gewenscht aantal lamme regels’. Maar hij hechtte aan de bewerking en kende haar, aldus zijn weduwe, ‘van buiten, en heeft die dikwyls met genoegen voorgedragen’. Ook in Max Havelaar staat een verwijzing naar het gedicht.
[38]
‘Het stelen van een landschap zal altyd gemakkelyker blyven dan van een molen.’ vw i, pp. 175-176. Bovendien schreef hij het in 1882 over in een poëziealbum van een dochter van een goede vriendin, omdat hij het ‘'n aardige vertelling’ vond. Bij die gelegenheid heeft hij een paar van die lamme regels weggelaten of veranderd.
[39]
Bij die gelegenheid, want Mimi schreef bij de uitgave van Multatuli's brieven (wb i, p. 22): ‘Het laatst in 1882 heeft hy dit gedicht nog gecopieerd voor een jonge dame, en zoo is de spelling nu, naar zyn laatste afschrift nieuwerwetsch. Hy bracht er toen ook een paar aardige wendingen in. Zoo stond in het negende couplet in het menadosche afschrift:
“Dit antwoord werd door Frits in zyn geheel vernomen,
Hy laat den molenaar ten eerste by zich komen,”
welke regels hy veranderde zooals de lezer verder vinden kan.’ De lezing van 1882 is iets korter (zo ontbreekt: ‘Hij [Frits], die Oostenrijk deed siddren, - / In Versailles werd benijd / En voor schoone kunsten leefde / Na 't gedonder van den strijd’) en wat minder stijf geworden: gij werd jij, maagd werd meisje en bitter min verstand werd minder groot verstand.
Hoe het zij: ook de oertekst is, zeker voor een achttienjarige, een tamelijk vaardige bewerking. Dekker heeft het origineel vrij nauwkeurig gevolgd. Wel had hij meer woorden nodig dan Andrieux; een enkele keer werd een regel toegevoegd omwille van het rijm. Het grootste verschil zit echter in de versvorm. Waar de Fransman het hele dichtwerk door regels van vier versvoeten maakte, koos Dekker voor afwisseling. Dekkers metrum is hier minder nadrukkelijk dan in ‘Mijn schaatsen’ (ook omdat het varieert), en de berijming minder voorspelbaar. Inhoudelijk is het veel aardiger, maar dat is natuurlijk in de eerste plaats de verdienste van Andrieux. [40] François Guillaume Jean Stanislas-Andrieux, ‘Le meunier de Sans-Souci’.
In 1882 vond Multatuli dat hij de mooiste regel had overgeslagen: ‘Le mauvais caractère est... de n'en point avoir’ (Een slecht karakter is... er geen te hebben). [41] Gedicht en nawoord in het album van Lientje de Haas, midden oktober 1882. vw xxii, pp. 413-414. De vertaling is van de redactie der vw, p. 410 noot 7. De Multatuli Encyclopedie geeft: ‘Een slecht karakter bestaat in... karakterloosheid’, p. 318. Het origineel is iets anders (‘Le commun caractère est de n'en point avoir’), maar toch is het opmerkelijk dat Multatuli zoveel jaren later niet alleen zijn vertaling, maar ook de oorspronkelijke tekst nog goeddeels van buiten kende. Maar hij kende veel uit zijn hoofd, net als trouwens veel tijdgenoten.
De verdiensten van ‘De Molenaar van Sans-Souci’ vallen te meer op, als we deze vergelijken met een andere bewerking die Dekker op jonge leeftijd maakte. Toen Garmt Stuiveling in 1985 overleed, leverde de legendarische schoenendoos onder zijn bed toch nog íets op: ‘De gelukkige Hans’. Zes met pen en potlood volgeschreven foliovellen, van ouderdom gerafeld en verkleurd. Maar hoe oud ze precies zijn, is niet bekend. [42] vw xxiv, pp. 505-514. De tekst werd voor het eerst gepubliceerd door Sander Blom in Optima, winter 1986 (nr. 4), p. 393. Het gerucht van de schoenendoos, ook door Blom genoemd, zou zijn verspreid door Willem Frederik Hermans.
De redactie van deel xxiv van de Volledige Werken hield het op ‘omstreeks’ 1840, op grond van handschrift, papiersoort en inhoud. Een hachelijk criterium, maar iets anders zat er niet op. Een van de vellen is zorgvuldig met een kroontjespen beschreven. Dit netschrift lijkt op het handschrift van Max Havelaar. Ook de overige vellen, nogal haastig en slordig met potlood beschreven, doen denken aan manuscripten van een niet zo heel jonge Dekker (maar wel uit de tijd dat hij de ij vaak nog niet als y schreef, dus vóór 1 november 1862). Het is veel vloeiender dan Dekkers stijve letters in de albums van Kruseman en Te Winkel (zie p. 100). Toch moet Dekker jong zijn geweest toen hij ‘De gelukkige Hans’ schreef. Als het handschrift er niet was geweest, met al zijn doorhalingen en verbeteringen, alsmede scandeeroefeningen op het voorblad, dan was het waarschijnlijk aangezien voor een probeersel uit Dekkers Latijnse-schooltijd, of van nog eerder. Dan zou het compromis ‘omstreeks 1840’ rijkelijk laat zijn bevonden.
‘De gelukkige Hans’ is een bewerking van het sprookje ‘Hans im Glück’ van de gebroeders Grimm. Hans, de hoofdpersoon, krijgt na zeven jaar trouwe dienst van zijn patroon een klomp goud. Hij trekt met zijn schat de wereld in. Maar het goud is zwaar; een passerende ruiter zet hem aan het denken. ‘Wat heb ik aan dat goud? Het maakt my moê en mat... / Ik woû dat ik zoo'n paard bezat!’ De ruiter wil zijn paard wel voor de goudklomp ruilen, zodat Hans, tot zijn geluk, opeens eigenaar van een paard is. Maar het paard werpt hem af, en Hans wordt jaloers op een herder met een koe. Zo ruilt Hans het paard tegen een koe, de koe tegen een varken, het varken tegen een gans, en iedere ruil ziet hij als een verbetering. De gans verruilt hij ten slotte voor een slijpsteen. Onderweg verliest hij de kei, maar ook daar is hij niet lang verdrietig onder.
Hans echter troost zich spoedig weêr.
Had ik sprak hy dien steen behouden
Dan had ik 't ding nog langer moeten sjouwen.
Waarachtig alles loopt my meê.
Nu ben ik vry. Gelukkig mensch, Hoezee!
Samengevat klinkt het verhaaltje slapper dan het in werkelijkheid is, maar ook in zijn volledigheid is het niet erg sterk. En er staan ‘lamme regels’ in, aanzienlijk meer dan in ‘Sans-Souci’ of zelfs ‘Mijn schaatsen’. Zo rijmt de vertaler, nadat Hans door zijn paard in een sloot is gegooid:
Hy krabbelt aan den kant, valt weder,
en krabbelt weêr, en zie de slimme guit
Hy kruipt er uit!
Niet alle regels zijn zo krachteloos. Bovendien: als ‘Sans-Souci’ inderdaad zoveel beter is dan ‘Hans’, staat daarmee dan onomstotelijk vast dat ‘Hans’ ouder is? Wie weet was Dekker die dag niet in vorm. Of had hij weinig tijd. Of vertaalde hij het sprookje voor een kind, en daarom zo kinderlijk mogelijk.
Maar gelukkig is er nog een aanwijzing voor een vroege datering. Boven het netschrift is met heffings- en dalingssymbolen een jambische metrumaanduiding geschreven. In de eerste regels zijn de jamben door verticale strepen gescheiden: ‘Hans had|zyn’ mees|ter ze|ven jaar|gediend.’ Het laatste vel is leeg, op enkele metrumoefeningen na, zoals: ‘Ze̅vĕntĭg|ja̅rĭgĕ|grij̅s aa̅rd|to̅oi zĭch ŭw|kr̅uin oŏk mĕt|zi̅lve̅r’ en ‘bo̅llĕ|ba̅kkĕr|tje o̅p zy̆n|mu̅ilĕn|’, enzovoort. Blijkbaar oefende Dekker zich behalve in jamben ook in hexameters en trocheeën. [43] Het losse blad met metrumoefeningen: vw xxiv, p. 514.
Wijst dit er niet op dat hij aan het begin van een dichtersloopbaan stond en nog niet zo bedreven was in de metriek? Is het niet of hij zojuist op school iets vernomen heeft over het metrum en het meteen maar is gaan uitproberen? Weliswaar gebruikte hij ook later (bijvoorbeeld toen hij Vorstenschool schreef) nog wel eens maatstrepen, maar de tekens voor korte en lange lettergrepen had hij niet meer nodig.
Uit dit alles zou de voorzichtige conclusie getrokken kunnen worden dat ‘De ongelukkige Hans’ een bijzonder vroege tekst is; waarschijnlijk van vóór Dekkers vertrek naar Nederlands-Indië en misschien wel het oudste geschrift dat van zijn hand bewaard is gebleven. Het handschrift pleit daartegen, zoals gezegd; maar bedenkelijker nog dan een datering op inhoudelijke gronden is een tijdsbepaling, gebaseerd op dit handschrift.
De vraag rijst of de vroegste geschriften van Douwes Dekker op een of andere manier al de schrijver van Max Havelaar en Minnebrieven aankondigen. Gaat er, tussen dwangrijm en biedermeiermoraal, niet ergens een ‘multatuliaanse’ zinswending schuil, als een parel in de modder?
De vraag is nauwelijks te beantwoorden. In de eerste plaats gaat de vergelijking niet op: het is beslist niet alleen modder wat Dekker in die dagen voortbracht. Bovendien: allerlei regels zijn aardig of goed gevonden, maar niet speciaal multatuliaans (waarbij we voor het gemak net doen of ‘multatuliaans’ een welomschreven, algemeen bekend begrip is [44] Het heeft te maken met kritisch, origineel en gevat taalgebruik. Maar uiteraard kan een (goede) schrijver zo op oneindig veel manieren schrijven, zonder multatuliaans te zijn.). Daar komt nog bij dat een enkele passage dat predikaat misschien wél verdient, zonder dat we haar echter een parel kunnen noemen.
Van dit laatste twee voorbeelden uit ‘De gelukkige Hans’. In het eerste wordt Multatuli's weinig optimistische wereldbeeld al prijsgegeven. Hans ontvangt (het werd al gezegd) als beloning voor zeven jaar trouwe dienst van zijn baas een klomp goud:
't Was goud! Een stuk - ik hoop dat gy 't gelooft
Een stuk veel grooter dan een kinderwaterhoofd.
Comme ça! 't luidt vreemd welligt dat eerlykheid, een deugd
Zoo weinig productief, met goud werd opgewogen
Maar denk, 't was vèr van hier... [...]
Behalve zijn sombere kijk op de mensheid komen ook de laatste woorden (Maar denk, 't was vèr van hier...) de Multatuli-lezer bekend voor; zinnetjes als deze duiken vaak op in de ‘Peruaanse vertelling’, de geschiedenis die Wouter in Idee 518 aan Femke vertelt. [45] vw iii, pp. 293 e.v. De aangehaalde regels van ‘De gelukkige Hans’: vw xxiv, p. 506.
Ook de volgende stijlfiguur is in Multatuli's werk vaak te vinden. Hans, gebukt onder de last van zijn goud, hoort het geluid van een zweep.
Een ruiter haalt hem in, het was een prachtig beest -
Ik meen het paard. Hans wien de stok al neep -
Het goud was zwaar! - bekeek de fraaye leest
De trotsche houding en de zwier
van 't sterke dier
Ik meen al weer het paard - en kon zich niet weêrhouwen
Des ruiters lot als zeer gelukkig te beschouwen.
Er zijn sterkere stukken in ‘De gelukkige Hans’, maar het gaat hier om de herhaalde zin: ‘Ik meen (al weer) het paard.’ Het is een schijnbare verduidelijking, maar legt eigenlijk juist de nadruk op de ‘verkeerde’ lezing. Deze stilistische truc is zeker niet door Douwes Dekker/Multatuli uitgevonden. Maar hij heeft er regelmatig gebruik van gemaakt, en hij heeft hem ontwikkeld. In Max Havelaar heeft Batavus Droogstoppel er bijvoorbeeld een handje van: ‘Er wordt daar gesproken van een kind dat aan de borst der moeder ligt - dit kan er dóór - maar: “dat ternauwernood aan den moederlyken schoot onttogen is” zie, dit vond ik niet goed - om daarover te spreken, meen ik - en myn vrouw ook niet.’ [46] Max Havelaar. vw i, p. 37. Nog in 1878 gebruikte hij het stijlmiddel tijdens een grotendeels geïmproviseerde voordracht: ‘'k Kreeg dezer dagen van mijn uitgever een bundeltje verzen ter inzage van een “verzenmaker”. 'k Heb het ding - 'k meen het boekje - nog niet opengesneden [...].’ [47] Stenografisch verslag van Multatuli's voordracht van 15 februari 1878 door H.G. Icke jr. (afschrift mm). vw xix, pp. 116-130, citaat op p. 128.
Maar over het algemeen heeft iemand die naar raakvlakken en verwantschap met het latere werk zoekt aan de eerste dichtproeven weinig houvast. Ook de meest geslaagde dichtoefening, ‘De Molenaar van Sans-Souci’, levert weinig op. Talent had hij zeker, maar de manier van schrijven waarmee hij later zo beroemd werd, had hij zich nog niet eigen gemaakt. Dat hij vooral naam heeft gemaakt als prozaschrijver, kan hiervan mede de oorzaak zijn (een afzonderlijke uitgave van zijn verzamelde Gedichten verandert daaraan niets, noch zijn aanwezigheid met tien verzen in de bloemlezing van Gerrit Komrij).
[48]
Die Gedichten, in 1985 uitgegeven door Sander Blom, bestaan trouwens weer voor de helft uit vroege verzen.
Tien verzen in Komrijs bloemlezing: dat wil zeggen: als we de versjes van Pennewips leerlingen en de grafschriften van Thorbecke als afzonderlijke gedichten tellen. Bij elkaar zijn het zes bladzijden, slechts twee meer dan Abraham des Amorie van der Hoeven jr., die met één gedicht is vertegenwoordigd. In: Gerrit Komrij, De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten. Amsterdam 1979 (vierde druk 1980), pp. 212-217 en 217-220. Maar de twee bewaard gebleven prozafragmenten (een dagboekfragment uit 1835 - geciteerd in een brief van 2-11 oktober 1845 - en een afscheidsgroet van 22 september 1838) doen in hun zwaarwichtigheid evenmin aan de brieven en boeken van de schrijver Multatuli denken. Wel is er een thematische parallel. Multatuli heeft vaak gebruikgemaakt van parabels en sprookjesachtige elementen. Uit zijn bewerkingen van de Grimm-broers en Andrieux blijkt dat hij die voorkeur al jong had.
Eduards belangstelling voor de letterkunde is voor zijn oudste broer reden geweest om hem op 28 juli 1836 te introduceren bij een gezelschap protestantse lezers en luisteraars: de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, afdeling Waterland. Op 26 april 1838 werd hij, achttien jaar oud, lid van het Nut. (Ter vergelijking: Pieter was 21 toen hij lid werd.) [49] Van 't Veer, Het leven van Multatuli, p. 45.
‘Een weldaad den armen broeder gedaan / Wijst boven een plaats in den hemel u aan!’ [50] vw viii, p. 54. Dekkers schaatsgedicht was niet alleen geschikt voor een almanak, maar ook voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, waar men veel aan naastenliefde deed. Maar voor het Nut was volksopvoeding het belangrijkste. Kennis voor iedereen was het geneesmiddel tegen de ziekten van de samenleving (wat Eep Francken ‘een verlichtingsaccent’ noemt). Daartoe bemoeide het Nut zich met het onderwijs en gaf het boeken uit, geschreven in begrijpelijke taal (zie de Chrestomathie van Stoffel Pieterse). Bovendien kwamen er Nutsspaarbanken. [51] Francken, De veelzinnige muze, pp. 47-51; Van den Berg, ‘Gij, die nu begeerig zijt’.
De doopsgezinden waren prominent aanwezig in de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Niet zo vreemd, want de maatschappij was in 1784 opgericht door Jan Nieuwenhuyzen (1724-1806), verlicht doopsgezind predikant te Edam. Aanvankelijk sloot ze aan bij de armenzorg der menisten: Nieuwenhuyzen wilde met het Nut het volksonderwijs bevorderen en de armen voorzien van goedkope lectuur. In de negentiende eeuw waren de doelstellingen breder geworden en was de Maatschappij niet langer gebonden aan één geloofsrichting. Maar in de praktijk hadden veel departementen nauwe banden met de doopsgezinden. Uit archiefstukken van de doopsgezinde gemeente blijkt dat 't Nut regelmatig (maar tegen betaling) bijeenkomsten hield in een van haar gebouwen. Bovendien zaten doopsgezinde voormannen als Samuel Muller en J. van Gilse vele jaren in het hoofdbestuur van het Nut. [52] Groenveld, ‘Sy laeten geenen Beedelaer onder haer zyn’. Diaconale zorg vóór 1900’. In: Groenveld e.a. (red.), Wederdopers, menisten, doopsgezinden, pp. 133, 134; Francken, De veelzinnige muze, pp. 47-76.
In 1830 telde het Nut 192 departementen, waarvan Waterland er een was. De leden van deze afdeling kwamen maandelijks bijeen te Buiksloot. Pieter was al een aantal jaren lid. Hij toonde zich zeer actief: las voortdurend voor uit andermans werk en trad in 1835 toe tot het bestuur van het departement. Datzelfde jaar hield Pieter ‘eene voorlezing, ten onderwerp hebbende den verdienstelijken Vaderlandschen Dichter en Staatsman Jacob Cats’. [53] Stukken aanwezig in mm, jaarmap 1820-1838. Zie ook Francken, De veelzinnige muze, p. 49.
Waarom nu juist Waterland, terwijl Amsterdam zelf twee departementen had? Daar kan van alles achter hebben gezeten. Misschien werd Pieter op zijn beurt in Buiksloot geïntroduceerd door een bevriende theoloog. Het kan ook te maken hebben met het gegeven dat Pieters familie van vaderskant afkomstig was uit Nieuwendam. Ze waren bovendien niet de enigen van over het IJ; het Waterlandse Nut had veel Amsterdamse leden.
Waterland heet het gebied sinds onheuglijke tijden. Op oude kaarten is het een verzameling eilandjes en landtongen, aan alle kanten omspoeld door de zoute golven van de Zuiderzee. Ondanks de vele overstromingen die het gebied teisterden, was het al vroeg bewoond. Wie zijn vlet langs de drassige gronden stuurde, kon eeuwen geleden al de omtrekken zien van Holysloot (‘Hoolesloot’), Zunderdorp en Schellingwoude, alsmede de grote stompe toren van Ransdorp (‘Raesdorp’). Aan de rand van Waterland lagen Nieuwendam en Buiksloot, slechts door het IJ van Amsterdam gescheiden. [54] Zie bijv. De Grote Bosatlas van 1976 (48ste druk), kaart 12, ‘Landaanwinning’. Daar vindt men facsimiles van drie plattegronden van het gebied: een uit 1575, een uit 1708 en een uit 1877. ‘Toch is het zoet op uw baren, / IJ-stroom! in 't bootje te varen’, rijmde in 1843 de schrijver Lesturgeon. [55] Lesturgeon, ‘Op 't IJ’, pp. 106-107.
Inmiddels zijn ook de baren zelf zoet geworden en de meeste meren en binnenzeetjes ingepolderd. Maar benoorden het IJ is het nog altijd nat; de sloten zijn er wijder dan elders in Nederland en vaak zelfs breder dan de weilanden ertussen. Verspreid over dat waterige land liggen nog altijd dezelfde kleine dorpjes, nauwelijks groter dan weleer.
In de twintigste eeuw is de stad het IJ overgestoken. Over Nieuwendam en Buiksloot is Amsterdam-Noord al uitgesmeerd. Waarschuwende borden aan de rand van Durgerdam wijzen erop dat ook de andere dorpjes vrezen hun landelijkheid te zullen verliezen. Toch is Buiksloot nog steeds zichtbaar. Omsloten weliswaar door hoogbouw en doorsneden door de autoweg naar de IJ-tunnel, staat daar, leunend op een dijk die geen water meer hoeft tegen te houden, nog altijd een rijtje huizen in Zaanse stijl: stomme getuigen uit een tijd dat grasland en water het gezicht bepaalden.
Vanuit Amsterdam is men er zo. De pont achter het Centraal Station vaart om de zeven minuten. Het Tolhuis in Noord, vlak achter de steigers, is niet het gebouw dat Dekker zich in 1851 zou herinneren, maar werd daar in 1859 neergezet - wat overigens betekent dat hij de nieuwbouw nog wel heeft gezien: bijvoorbeeld in 1860, toen hij als Multatuli nog éénmaal naar zijn oude leeskring terugkeerde. Vanaf het Tolhuis is het nog een minuut of tien fietsen langs het Noordhollands Kanaal naar de oude dorpskern. Per bus duurt het wat langer; een voetganger moet er minstens een halfuur voor uittrekken. Maar dan verplaatst men zich wel op z'n negentiende-eeuws.
Ook in 1838 was er een veerboot. Hoewel er vanuit Amsterdam al sinds 1825 stoomboten op Zaandam voeren, werd de raderboot naar de overkant nog door paarden aan boord voortbewogen. Vanaf het schiereiland, waar zich het oude Tolhuis bevond, gingen Pieter en Eduard Douwes Dekker te voet of per trekschuit naar Buiksloot. Op windstille voorjaarsavonden én bij storm en regen - bijna maandelijks troffen een stuk of vijftien Nutsleden elkaar in Buiksloter logementen (met namen als de Vergulde Wagen en het Beloofde Land). [56] Eep Francken, De veelzinnige muze, pp. 53-55. Vgl. een herinnering van Dekker aan een tocht naar Buiksloot: Dekker aan Kruseman, 24 februari-6 mei 1851. vw ix, p. 128.
De voorzitter van het Waterlandse Nut was de burgemeester van Buiksloot. Onder de leden waren onderwijzers, (kandidaat-)notarissen, predikanten natuurlijk, maar ook een timmerman, een bakker, een zeilmaker en dus ook een bediende in een textielhandel. De vergaderingen verliepen volgens een vast patroon: opening, ingekomen stukken, notulen van de vorige bijeenkomst, enzovoort, precies zoals het hoort. Maar eigenlijk draaide het om de voordracht en het reciteren. Deze bijdragen waren gewoonlijk literair en soms een beetje levensbeschouwelijk.
Soms was zo'n verhandeling niet veel meer dan het voorlezen uit andermans werk, al zal er op zijn minst een gedachtewisseling op zijn gevolgd. Maar er werd ook gesproken over ‘de Lente, in hare aangename en onaangename gewaarwordingen’ en ‘over den invloed der zeevaart van Nederland op deszelfs bloei, welvaart en beschaving’.
De stemming was gemoedelijk. De bijdragen werden iedere keer ‘met genoegen’ aangehoord; de vergaderingen leverden, aldus de secretaris, ‘veel stof op om met opzigt op den kring, dien wij hier beschrijven, de toekomst vrolijk te gemoet te gaan’. Ja, de tevredenheid was zo groot dat een der leden, de boekhan-delaar A.M. Broedelet, op 16 november 1837 een schilderij meebracht waarop hij ‘in konstig schrift’ een spreuk had aangebracht:
Aan Waarheid, Wijsheid, Deugd,
Aan 't Heil der menschelijkheid
Zij op deez' plaats de taal
Van elk die spreekt, gewijd! [57] Francken, De veelzinnige muze, p. 308.
De herinnering aan het verlichtingsdenken dat eenmaal aan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen ten grondslag had gelegen, bleek nog niet helemaal verloren.
Maar aan de voorlezingen was dat doorgaans niet te merken. Opzienbarend waren de onderwerpen allerminst: men droeg voor uit het werk van Tollens, Bilderdijk, Borger, Helmers: de bloem van de vaderlandse literaire natie. Eigentijds, godsdienstig en nationalistisch. Veel teksten kwamen uit een almanak.
Een enkele keer waagde een lid het zijn nek uit te steken. Zo lezen wij in de notulen van 16 november 1837: ‘De Heer Kl. Veenstra [kandidaat-notaris te Nieuwendam] deelde een zeer geestig versje van zijn eigen maaksel, voor dit oogenblik ingerigt, mede.’ [58] Ibidem, pp. 309, 319 en 324. En er was nog een lid dat het aandurfde met iets van zichzelf te komen: E. Douwes Dekker.
Zijn broer Pieter, die graag aan het woord was, droeg op 19 januari 1837 ‘De oudejaarsnacht van eenen ongelukkigen’ voor, een korte vertelling van de Duitse romanticus Jean Paul. Hierin wenst een oude man, die een leven vol zonden en dwalingen heeft geleefd, opnieuw de jongeling te zijn die hij was, zodat hij alsnog het juiste levenspad kan kiezen. En zie: hij blijkt inderdaad nog jong te zijn. De zondige ouderdom was maar een droom, ‘en hij dankte God, dat hij nog jong in de morsige molshopen der ondeugd omkeeren, en zich terug kon begeven op de zonnebaan der deugd, die in het zuivere land der oogsten voert. - Keer met hem terug, jonge lezer! indien gij op zijnen dwaalweg staat!’ [59] Gedachten van Jean Paul, inl. J.A. Weiland, Rotterdam 1820. Geciteerd naar Francken, De veelzinnige muze, pp. 327-328. Pieter vergezelde zijn bijdrage ‘van eenige aanmerkingen omtrent den Schrijftrant des mans’. ‘Een en ander werd met genoegen aangehoord’, besluit de notulist, maar zo besloot hij zijn verslagen altijd.
Een jaar later werd ‘De oudejaarsnacht’ opnieuw voorgedragen, maar ditmaal in een rijmbewerking van de voorlezer zelf. Er zijn maar een paar regels van over:
Zóó was hij - ach! Een doffe schreeuw
Ontglipte aan zijn beklemd gemoed;
Hij snikte - een heete tranenvloed
Ontdooide de opgehoopte sneeuw;
Hij zucht nog zachtkens ééne keer -
‘O Vader, geef die jeugd mij weêr!’
En - O goddank! Zij keerde weêr -
Die jeugd zoo vurig afgebeên!
't gebeurde was een droom alleen
Hij was ontwaakt geen gr...
...grijsaard meer, mocht de ontvanger zelf aanvullen, want daar eindigt het citaat van Eduard Douwes Dekker. Hij was inderdaad de maker, en hij schreef het fragment neer in een beroemd geworden brief uit 1851 aan Kruseman. [60] Dekker aan Kruseman, 24 februari - 6 mei 1851. vw ix, p. 185. De mededelingen over het voorlezen van de vertaling in vw viii, p. 60, kloppen niet. In de eerste plaats las Pieter in 1837 niet de bewerking van zijn broer voor; in de tweede plaats is er geen latere versie uit oktober 1882. Stuiveling moet het hebben verward met ‘De molenaar van Sans-Souci’. In 1838 werd ook dit door de Nutsleden ‘met genoegen’ aangehoord. In feite was het zijn enige genotuleerde bijdrage. Het was de bedoeling dat hij op 30 augustus van hetzelfde jaar de vergadering zou toespreken, maar die dag las de secretaris een brief van Engel Douwes Dekker voor, ‘inhoudende berigt dat zijn zoon onverwacht was verhinderd om de Bijdrage voor dezen avond te leveren’. [61] Notulen van de Nutsvergadering, 30 augustus 1838. vw viii, p. 62. Gelegenheid om het verzuim goed te maken kreeg hij niet. Op 23 september 1838, een dag voor de volgende vergadering, vertrok Eduard Douwes Dekker naar Nederlands-Indië.
Later, toen hij een bekende schrijver was, schreef Multatuli gewoonlijk laatdunkend over de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Maar dat zegt weinig. Multatuli heeft toen hij ouder werd wel vaker personen, zaken en gebeurtenissen aangevallen en veroordeeld (vaak met reden) die hij nog prees toen hij een onbekende scholier, kantoorbediende en bestuursambtenaar was.
Pieter kan vele redenen hebben gehad om Eduard mee te nemen naar Nutsbijeenkomsten. Misschien zag de theoloog en aankomend predikant er een mogelijkheid in om zijn broer in het godsdienstig gareel te houden? Of was het wellicht bedoeld als een soort genoegdoening voor het troosteloze werk bij de firma Van de Velde? Pieters enthousiasme is ongetwijfeld de beste verklaring: hij had in het bestuur van de afdeling gezeten; hij was een van de gretigste sprekers, en bovendien introduceerde hij er later ook Willem, zijn jongste broer.
Aan Eduard was het wel besteed. Hij had al jaren belangstelling voor de letteren. In Buiksloot verkeerde hij, althans wat dít betreft, onder gelijkgestemden.
Over de invloed van de Nutsgedachten op de denkbeelden van Douwes Dekker/Multatuli is veel te zeggen, maar weinig met stelligheid. Eep Francken ziet in zijn studie over Dekker en het Nut een parallel tussen de verlichte standpunten van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en Multatuli over wat hij ‘volksopvoeding’ noemt, waarbij Multatuli veel verder ging dan het Nut. Voor de Maatschappij waren kennis en (klassikaal) onderwijs het middel, voor Multatuli was dat nadenken - wat hij noemde ‘Vrije Studie’. Hij keerde zich scherp tegen het schoolonderwijs. Het christelijk geloof was voor het Nut de grondslag van alles. Multatuli dacht daar anders over.
* * *
Zoals hierboven is gebleken, is het moeilijk in Dekkers eerste dichtoefeningen een aankondiging te zien van de boeken waarmee hij later ‘rillingen’ door het land liet gaan. Maar de wil om schrijver te worden was er. Die ambitie zou hij nog vele jaren houden.
Hoe onduidelijk de gestalte van het kind Douwes Dekker ook blijft, een enkele keer wordt er iets zichtbaar wat ons herinnert aan de schrijver Multatuli. Zie nogmaals zijn jeugdig verlangen om koning van Afrika te worden (en, later, keizer van Insulinde). Een andere eigenschap die behouden bleef, weliswaar aangepast aan nieuwe omstandigheden en denkbeelden, was zijn christelijke naastenliefde. ‘Wie den armeren broeder zyn hulpe bewijst’, rijmde hij in zijn schaatsgedicht, ‘Heeft Jezus gedrenkt, en heeft Jezus gespijst.’ [62] vw viii, p. 54. Wat het helpen van ‘den armeren broeder’ betreft: daarvoor heeft Dekker zich de rest van zijn leven sterk gemaakt. Zie de Havelaar, zie Idee 451 uit 1864, over het inkomen van het Hollandse huisgezin. Maar hoewel hij in Jezus zijn leven lang een voorbeeld heeft gezien, of zelfs een lotgenoot, waren het drenken en spijzen van de Verlosser toen niet langer zijn drijfveer. ‘Er is’, schreef hij in 1864, ‘een nauw verband tussen geloof en armoede.’ [63] Niet-verzonden brief aan Klaas Ris, 13 februari 1867. vw xii, p. 78.
Er was nog een lange weg te gaan voordat hij dit soort uitspraken deed. Dat het schrijverschap hem als kind al aanlokte, is duidelijk geworden. Dat hij al jong begaan was met de zwakkeren, eveneens. Dat hij als kind al ‘eene zucht voor onafhankelijkheid die tot het bespottelijke ging’ had, is een constatering van hemzelf. Maar hoe zit het met zijn geloof? Is er iets in zijn jeugd wat het radicale atheïsme van later aankondigt?
Zijn dichtwerk in elk geval niet. Dat zegt niet alles: zelfs in de jaren dat hij al behoorlijk overtuigd was van Gods onbestaanbaarheid, was hij onbekommerd bezig verzen met godsdienstige uitroepen en toespelingen aan de man te brengen. Zoals sinds jaar en dag vertolkers van het levenslied vooral de liefde bezingen, zo was de gemiddelde Hollandse dichter destijds geneigd aan zijn verzen nog snel even een religieus-moralistische strofe toe te voegen.
Wat kan de ‘schok’ zijn geweest die maakte dat Dekker zijn bekomst kreeg van kerk en geloof? Was het de huiver voor het gedweep van Pieter en van Bram van der Hoeven? Was het, net als bij Wouter, de teleurstelling over Gods afzijdigheid bij oorlogen en epidemieën? Was het de minachting van zijn vriend Pieter Bleeker voor de dominee? Of kwam hij op eigen kracht tot zijn geloofstwijfel?
Waarschijnlijk speelde het allemaal mee. Dekkers vrienden waren over het algemeen zeer godsdienstig, zoals het overgrote deel van hun tijdgenoten - maar in tegenstelling tot die tijdgenoten dachten zij wel degelijk na over hun godsdienst. Ze spraken en discussieerden erover. Wie anders dacht, zoals Bleeker, werd niet in de ban gedaan. Ze waren daarbij in staat om boeken te lezen van andersdenkenden, en ook dat lieten ze niet na.
In een van zijn oudste prozastukken, de ‘Losse bladen uit het dagboek van een oud man’ (1843-1844), noemt Dekker Jean-Jacques Rousseau als symbool van ‘het verhevene’. [64] ‘Losse bladen uit het dagboek van een oud man’, 1843-1844. vw viii, p. 372. De invloed die de Franse denker op hem had is nauwelijks te overschatten. Zoals hij eertijds met brandende ogen Rinaldo Rinaldini las, zo verslond hij, kort voor of na zijn vertrek uit Holland, Emile ou de l'éducation, Rousseaus beroemde verhandeling over het opvoeden van kinderen. Het werk, dat een zo natuurlijk mogelijke, niet door maatschappij en cultuur geïnfecteerde opvoeding voorschrijft, heeft een blijvende invloed gehad op het denken van Multatuli. Een van de verhandelingen uit het pak van Sjaalman heet: ‘Over den Emile van Rousseau’. [65] vw i, p. 39. Sommige Ideeën lijken bijna uit Emile te zijn overgeschreven (zoals ‘De roeping van de mens is mens te zijn’); gedachten van de Franse schrijver over het in wikkelen van baby's en de vader als enige ware onderwijzer heeft Multatuli de rest van zijn leven uitgedragen. Hoewel zij er niet dezelfde betekenis aan gaven, heeft ook het begrip natuur ten belangrijke plaats ingenomen in zowel het werk van Rousseau als dat van Multatuli. De hoofdpersoon van Dekkers toneelstuk De eerloze (in druk verschenen als De bruid daarboven) uit 1843, Holm, herinnerde J. Saks aan een personage uit Rousseaus Julie ou la nouvelle Héloise. [66] Saks, Eduard Douwes Dekker, p. 73. Later nam Multatuli afstand van Rousseau, mogelijk omdat de uitgesproken positieve grondslag van diens denkbeelden (‘de mens is van nature goed’) hem in zijn toenemende verbittering steeds meer ging tegenstaan. [67] Rousseau, Emile, p. 225.
Emile en de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen waren weliswaar beide in zekere zin producten van het verlichtingsdenken, maar de verschillen zijn groot. Waar het Nut verspreiding van kennis door onderwijs vooropstelde, daar pleitte Rousseau juist voor ondervinding (net als Multatuli). Het Nut was, zeker in de eerste eeuw van zijn bestaan, bijzonder godsdienstig. Rousseau nauwelijks, hoewel hij het atheïsme verwierp. ‘Het geloof van kinderen en van vele volwassenen is een kwestie van geografie’, schreef hij: wie in de buurt van Mekka wordt geboren gelooft in Mohammed, en wie nabij Rome ter wereld komt denkt dat de christelijke god de enige ware is. Men gelooft, kortom, wat de naaste omgeving gelooft, en niet wat de rede leert. Rousseau keurde deze lijdzaamheid af. Hij vond dat Emile zelf moest kiezen welke godsdienst hij zou belijden. [68] Ibidem, p. 242 e.v. Bij het grootste deel van Emile's opvoeding speelde God echter in het geheel geen rol. Dat moet een openbaring zijn geweest voor iemand die gewend was aan een hoofdrol voor de Heer, zeker bij zoiets cruciaals als de opvoeding. Rousseau ontkende het bestaan van God niet. Hij negeerde Hem.
Jean-Jacques Rousseau, wiens invloed Dekker al op jonge leeftijd onderging
Dat was nog eens wat anders dan Krummacher. Meegesleept door de vrijzinnige denkbeelden van Rousseau en diens bewogen en felle manier van schrijven, vertelde Dekker zijn aanstaande vrouw in 1845 uitgebreid over ‘de schrijver van het heerlijke werk “Emile, ou de l'éducation”’. Hij vereenzelvigde zich met de Franse denker, die ‘dezelfde ongeschiktheid voor het dagelijksch leven’ had als hijzelf. (Rousseau raakte financieel in de knoei, vergooide zijn huwelijk en legde zijn kinderen te vondeling.)
Wie weet wat Dekker in die jaren verder las: John Locke misschien, die door Rousseau een paar maal wordt genoemd? Of Voltaire? We zagen dat hij mogelijk al in 1837, onder invloed van Rousseau, De iure belli ac pacis van Hugo de Groot las.
Maar wat de rest betreft? We zouden wensen dat de tijd in dit opzicht vrijgeviger was geweest. We weten dat Dekker brieven heeft geschreven voordat hij naar Indië ging, maar ze zijn er niet meer. We weten dat hij een dagboek heeft bijgehouden, maar het is verloren gegaan. Dat is geen noodlot of een ongelukkige samenloop van omstandigheden. 1838 is domweg lang geleden, en waarom zou iemand jarenlang de brieven bewaren van een schooljongen of een kantoorbediende? Daarom zijn we aangewezen op wat herinneringen, opgetekend door hemzelf of door Mimi, en die zijn schaars, op dit punt. ‘Als door 'n schok had ik m'n bekomst van praatjes over Jezus Christus.’ En: ‘Hy had zich, weifelend in zyn gevoel, in Holland niet laten doopen.’ Nog ervan afgezien dat een schok iets anders is dan weifelen - het is mager. En geen spoor van een verklaring. We moeten berusten in de schaarste, en ons tevreden stellen met een paar onbeantwoorde vragen en oncontroleerbare hypothesen.
* * *
In 1837 werd Engel Douwes Dekker kapitein van het fregatschip Dorothea. Met deze driemaster van 590 ton, meer dan 25 meter lang, voer hij de laatste tien jaar van zijn zeemansbestaan op Nederlands-Indië. [69] Gegevens over de Dorothea: ‘Bewys van Aandeel’ van T.G. van Barneveld, 1 oktober 1837 (mm), en Van 't Veer, Het leven van Multatuli, pp. 23 en 442. Met dit schip is Eduard Douwes Dekker op 23 september 1838 als lichtmatroos uitgezeild naar Indië. [70] Van 't Veer, Het leven van Multatuli, pp. 67. Hij was niet de enige van zijn generatie die dit deed, al kon (zoals zal blijken) niet iedereen op goed geluk naar de Oost gaan. Dekker had uiteraard het voordeel dat hij geen vermogen kwijt was aan de overtocht. De dag voor zijn vertrek schreef hij zijn al genoemde verdrietige afscheidsgroet aan zijn vriend Te Winkel. ‘Nog weinige uren en ik ben gescheiden van alles wat mij waard is, en ver-volgens is de geheele wereld mijne woonplaats’, zei Dekker. ‘Als gij nu en dan iets van mij wilt hooren, ga dan bij bram vd Hoeven.’ [71] Met grote zorg heeft Te Winkel tot zijn dood albumblaadjes, tekeningen, borduurwerkjes en huldeblijken op kartonnen vellen geplakt en in een linnen band bewaard. Daartussen bevindt zich, naast dichtwerk van Bram van der Hoeven en Assuerus Doyer, de zoon van de dominee, deze brief, de oudste prozatekst van Eduard Douwes Dekker. mm.
Van der Hoeven, zijn moeder, zijn zuster, zijn broer Willem... Hij zou ze niet meer terugzien.