Multatuli.online


Bijlage II
Enkele onbekende brieven van Multatuli

1. Ingezonden brief in het Algemeen Handelsblad, 21 december 1859, met een naschrift van de redactie.

Ingezonden stukken

Aan de Redactie van het Handelsblad.

Ik haast mij u mede te deelen dat ik gaarne mijnen naam zetten zoude onder de regelen, voorkomende in uw geacht blad van 19 dezer, voor zoo ver daarin wordt aangeduid de onwaarde van zekere soort van specialiteiten, of liever van zulke specialiteiten als elkander gedurig vice versa vernietigen, nagenoeg als ongelijke teekens in eene algebraische optelling...

Ik geloof, dat gij de in een vorig nommer geplaatste aanbeveling van den Heer Heemskerk tot afgevaardigde, niet beter had kunnen aanvullen dan door aldus met een paar pennestreken te doen in het oog vallen, hoe weinig tot nog toe half- of volbloed Indische afgevaardigden tot heil van Indie hebben uitgewerkt.

Als ik de eer had kiezer te wezen, zou ik stemmen voor uwen kandidaat, want ook ik geloof de voorkeur te moeten geven aan eene volslagene Nederlandsche capaciteit boven al die halfslagtige indische eigenaardigheden.

Uw artikel bevat evenwel meer dan dat. Ik ben zoo vrij tusschen de regels te lezen, dat gij mijne denkbeelden wenscht ontwikkeld te zien: over de soort van Indische specialiteiten die naar mijne meening in de Kamers eene plaats zouden kunnen innemen op minder inefficace wijze.

Als ik mij mag vergunnen dien vingerwenk aldus op te vatten, heb ik den eer u te verzekeren, dat ik daaraan gaarne en wel binnen zeer weinige dagen gevolg zal geven. Ik doe dit echter liefst in eene kleine brochure, eensdeels om niet misbruik te maken van uwe welwillendheid en voorts omdat ik niet kan schrijven met het denkbeeld, dat mijn geschrijf vóór de plaatsing iemands goedkeuring behoeft, al ware het ook de uwe, waarop ik prijs stel. En onbescheiden zou het wezen daarvoor een plaatsje te vragen, zonder die goedkeuring.

Het is daarom dat ik u voorstel deze regelen op te nemen als eene aankondiging van mijn:

Antwoord aan de Redactie van het Algemeen Handelsblad, op de vraag: Welke eigenschappen worden er vereischt in eene Indische specialiteit om als volksvertegenwoordiger minder onnut te wezen, dan tot nog toe vaak het geval was?

eduard douwes dekker, op verzoek eervol ontslagen Adsistent-Resident

(Zonder te kunnen toegeven, dat wij door de aankondiging van den brief van den Heer Douwes Dekker aan de kiezers van Amsterdam hem hebben willen aansporen, om zijne denkbeelden over Indische specialiteiten nader te ontwikkelen, gelooven wij echter dat zoodanige arbeid alleszins nuttig kan zijn.

red.)

Multatuli aan J.W. Tydeman, 15 juli 1860. Met bewaard gebleven envelop, geadresseerd aan WelEdelgestrenge Heer den Heer Mr J.W. Tydeman, advocaat. [...] Met poststempel Bruxelles, 16.7.60. (Welwillend beschikbaar gesteld door mevrouw Joke Wagenaar te Nijmegen. [1] In haar bezit bevindt zich ook een brief over Multatuli van Van Lennep aan Tydeman van 1 juni 1860; hiernaar is verwezen in hoofdstuk 16, noot 5.)

WelEdelgestrenge Heer!

Ik ben zoo vrij Uwedele hier nevens in dank terug aantebieden de vijftig gulden die Uwedele de goedheid had voor eenige dagen aan mijne vrouw te adresseren.

Het schrijven van dit briefje kost mij moeite. Ik weet waarlijk niet hoe ik de dankbaarheid die mij bezielt zal overeenbrengen met een gevoel van verdriet over den naar ik geloof onjuiste opvatting van mijn karakter. Ik ben doodarm, ik heb hulp noodig, ik stel Uwe hulp op hoogen prijs, ik verzoek U zelfs dringend mij die niet te onthouden, - en toch, toch - zie, ik heb andere hulp noodig.

Ik ben onverwachts uit Amsterdam vertrokken, omdat mijne vrouw de koorts had. Ze is nu wel, en ik hoop gaauw weder naar Holland te komen. In dat geval zal ik mij de eer geven Uwedele een bezoek te brengen om mij verder mondeling aantebevelen in Uwe welwillendheid.

Intusschen heb ik de eer met de meeste hoogachting te zijn

WelEdgestrenge Heer

UwedelgestrDienstwillige Dienaar

Douwes Dekker

Laeken 15/7/60

Multatuli aan De Geyter, 10 maart 1867. Afschrift in onbekende hand, gewaarmerkt door De Geyter. Multatuli Museum. Oorspronkelijk bovenschrift: ‘Weledele Heer’. Doorgestreept en gevolgd door ‘hm! hm!’

Beste De Geyter! Ik heb uwen brief van 6 dezer, en ook het stuk. Ik sta eene verkoudheid door die my waarlyk belet goed te denken. Ik snuit, hoest, nies by elk woord dat ik lees of schryf. En ik voel er koortsachtig van. Daarom kreegt ge niet eer een antwoord en daarom ook is dit nog geen antwoord. Als myn plaag voorby is zal ik helder van geest zyn, hoop ik. Nu zie ik scheef. Ik vraag vandaag alleen dat ge myn zwygen niet toeschryft aan onverschilligheid of lauwheid.

Groet uwe lieve vrouw en de familie Breuer en Mösley. Wanneer het tepas komt kunt gy zeggen dat ik de afspraak met de libres penseurs niet vergeet. Ik hoop niets te vergeten van wat ik in Antwerpen ondervond.

Dag beste kerel, allerhartelykst gegroet.

Dek [2] De in de brief genoemde M.H.A. Breuer was een bekende beeldhouwer. Kennelijk was de brief een reactie op een schrijven van De Geyter, waarbij deze een ‘stuk’ - vermoedelijk een krantenverslag van een van Multatuli's voordrachten - had meegezonden. Zie: Schmook, Multatuli in de Vlaamse gewesten, pp. 9-12; 128. Mösley is niet achterhaald; wel komt in de verzamelde werken van De Geyter, na zijn dood bezorgd door Max Rooses, een mevrouw Mössly (met dubbel-s) voor als onderwerp van een gedicht. Julius de Geyter's werken, deel v, p. 183.

Multatuli aan J.J. Rochussen, 12 maart 1868. ARA, Den Haag. Collectie Van Zuylen van Nijevelt. Archiefnr. 2.21.180, inv. nr. 102.

s'Hage 12 Maart 1868

Aan Z. Excellentie

den Heer J.J. Rochussen

Minister van Staat etc.

Excellentie!

Zoude ik zoo vry mogen zyn Uwe Excell. te vragen, of er nog eenige mogelykheid bestaat om myn doel te bereiken?

Ik zoude liever geduldig wachten tot het Uwer Excellentie schikte my iets te doen weten, maar ik zit op hooge kosten (voor myn doen) en ik kan niets anders aanvangen voor ik weet of de Regering my terugstoot.

Jammer zou het wezen! Dat men, hoe eer hoe liever een nieuwen breuk provoceere, en my in staat stelle my convenable te bewegen, dan zal ik het Volk in beweging brengen, en zorg dragen voor eene andere Kamer. Het kàn!

Eene derde ontbinding is noodig, om de tweede te justificeeren. Indien het Ministerie thans aftreedt, zoude het erkennen dat de vorige standvastigheid geen rationelen grond had.

Ik had zoo gehoopt, dat Uwe Excell. my, na myn brief van maandag en het billet van Dinsdag, zoude hebben laten roepen!

Ieder dien ik spreek, erkent dat er een nieuwe leus noodig is. Ook de liberalen stemmen toe, dat hunne praatjes versleten zyn, en dat ook zy niets zouden bereiken zonder iets nieuws. Mag men hun nu den triumf gunnen dat nieuwe gevonden en geëxploiteerd te hebben?

Het zoude handig zyn, hen voortekomen.

Na beleefde groete heb ik de eer met hoogachting en dankbaarheid te zyn, Uwer Excellentie's dienstwillige dienaar

DouwesDekker

Dat ik beide nevensgaande billetten niet eerder terug aanbood, was omdat ik gedurig hoopte ontboden te worden.

Ik heb er natuurlyk geen afschrift van; doch zoude toch nooit iets publiceren wat Uwer Excellentie, ook maar uit de verte, onaangenaam wezen konde. Ik zoude dat, na Uwe lieve welwillendheid, infaam vinden.

Indien ik tot zoo iets instaat ware, had ik het proces met den heer v. L. kunnen winnen. [3] Deze en de volgende brieven van Multatuli zijn ‘diplomatisch’ weergegeven, zoals dat heet, met één uitzondering: hoewel Multatuli (zoals vaak in formele post) zich zorgvuldig bediende van de ij in plaats van y, volgen we het gebruik dat Garmt Stuiveling in de Volledige Werken invoerde, en schrijven we y.
‘Billetten’, dat konden in die tijd kleine briefjes zijn; in deze (Franse) betekenis gebruikte Multatuli het woord in een brief aan Busken Huet, een dag later. Wat er in Rochussens ‘billetten’ heeft gestaan, is niet meer te achterhalen.

Multatuli aan J.J. Rochussen, 23 maart 1868. ARA, Den Haag. Collectie Van Zuylen van Nijevelt. Archiefnr. 2.21.180, inv. nr. 102.

s'Hage 23 Maart 1868

Aan zyne Excellentie

den Heere J.J. Rochussen,

Minister van Staat.

Excellentie!

U was gisteren onwel. Ook ik ben ziek van verkoudheid.

Mag ik zoo vry zyn, Uwe Excell. nevensgaand afschrift aan te bieden van een briefje, dat ik heden aan den Heer Hasselman zend?

Wil U het Tydschrift van N.I. eens inzien? Daarin zyn de liberalen, engelen, en 't behoud is: pis que pendre!

Ik zal die heeren flink teregtwyzen, zoodra ik reden heb, om 't behoud onvoorwaardelyk te loven. De Havelaar zal in 't Parlement behandeld worden. Ik hoop te kunnen zorgen, dat er tegen dien tyd een hartig naschrift van my by is. En dan zal ik tegelyker tyd een zysprong doen op ander terrein. Ik zal zorgen dat het Engelsch Parlement wete, met welke wapens het liberalisme den Heer van Zuylen heeft aangetast. Het is van belang dat ik dankbaarheid voele voor dit ministerie. Want als men my by voortduring tobben laat, kàn ik geen partytrekken, en dan loopen de liberalen met de gestolen eer weg, dat alles beter wezen zou, als zy aan't bewind waren. Mag ik Uwe Excellentie verzoeken dit aan Graaf van Zuylen te doen opmerken?

Spoedig myn herstel, dat ik terstond aan't werk kan gaan, dan zal dit ministerie hartig verdedigd worden in het Engelsch Parlement.

Na zeer beleefde groete heb ik de eer te zyn,

Uwer Excellentie's zeer

hoogachtende en verplichte

Dienaar

DouwesDekker

Al moest dit ministerie aftreden (ik zeg: het behoeft niet) dan nog zou eene pos-thume verdediging in Engeland, niet zonder belang zijn, ook in verband met den te voorzienen val van 't nieuw bewind dat ons wacht. De zoogen. liberalen zullen zich niet kunnen staande houden, en dan kan men bij een nieuwen crisis, zich beroepen op wat er over het tegenwoordig bewind in het engelsch parlement zal gezegd zijn.


Er is geen schooner machine de guerre dan mijne zaak. Het komt niet dikwijls voor dat belang en regt zoo hand en hand gaan.
Bij 't minste officieel succes, (waarop de médiocriteiten altijd wachten) zullen mijne aanhangers als paddestoelen uit den grond opschieten, en ik zal over stemmen te beschikken hebben. [4] Het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië was het blad dat hij lang geleden, toen hij controleur was op Sumatra's westkust, met zoveel instemming las. Hoewel het blad inmiddels aan zijn ‘derde serie’ toe was, was Van Hoëvell nog altijd een van de belangrijkste medewerkers. Maar van Multatuli's waardering voor het liberale maandblad was in 1868 weinig over. In de bedoelde laatste aflevering, waarin de conservatieven inderdaad stevig werden aangevallen (maar dat gebeurde in ieder nummer), werd ook de Engelse vertaling van Max Havelaar gesignaleerd; het blad nam een groot deel van de bespreking over uit The Daily News, waarin het boek geprezen werd en de conservatieven in Nederland werden gehekeld. Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, derde serie, 2 (1868), afl. 3, pp. 228-232.

Brief van Multatuli aan J.Ph.J.A. van Zuylen van Nijevelt, 26 maart 1868. ARA, Den Haag. Collectie Van Zuylen van Nijevelt. Archiefnr. 2.21.180, inv. nr. 102.

sHage 26 Maart 1868

Aan Z.E. den Hooggeboren Heer

Graaf van Zuylen

Hooggeboren Heer!

Mag ik, in verband met het gesprek dat U heden morgen de vriendelykheid had met my te voeren, zoo vry zyn UHooggeboren bygaand boekje aantebieden?

Is daarin niet veel (byv. in het stukje dat aanvangt op blz 12) waarin opregtgeloof en opregt-ongeloof elkander ontmoeten?

Ik verzoek UHooggeboren zich niet te ergeren aan de spelling, die ik geenszins geef voor goed, o neen! doch alleen als een bewys dat de schoolmeestery niet volstrekt onmisbaar is. Bovendien, na slechts een paar bladzyden te hebben gelezen, is men er aan gewoon, en het hindert niet meer.

Hoe vereerend het my wezen zoude indien UHooggeboren myn anthologie niet al te onaandachtig geliefde te lezen - toch beken ik nog altyd de stille hoop te koesteren, dat de tyd daartoe U nog zeer langen tyd ontbreken moge. Na zeer beleefde groete heb ik de eer met de meeste hoogachting te zyn

Hooggeboren Heer!

Uw Hooggeboren Dienstwillige Dienaar

DouwesDekker

Ik had het boekje gaarne eerst laten inbinden, doch dat duurt my te lang. [5] Anthologie: de bloemlezing uit Multatuli's werk uit 1865, verschenen bij R.C. Meijer in Amsterdam. Op p. 12 begint in de bloemlezing het verhaal van de Sainte Vierge (Ideeën 29-242, vw ii, pp. 436-459).