Multatuli.online


2
Wouter en de werkelijkheid

Wouters wereld

Wie was eduard Douwes Dekker als kind? Was hij de bedeesde, beïnvloedbare Woutertje Pieterse, of waren de eigenschappen al zichtbaar van de latere literaire en maatschappelijke amokmaker? Of had hij van allebei in zich? De bronnen zijn niet duidelijk en niet betrouwbaar; de kroongetuige, Douwes Dekker/Multatuli, spreekt zichzelf tegen.

Multatuli is altijd bang geweest dat zijn publiek het verhaal van Wouter Pieterse als een autobiografie zou lezen. In 1879, toen zijn eerste bundel Ideeën voor de zesde maal werd herdrukt, schreef hij in een voetnoot: ‘De door sommigen geopperde mening dat de Wouter-geschiedenis myn biografie wezen zou, is bespottelyk van ongerymdheid.’ [1] vw ii, p. 715.

Maar het was nooit moeilijk hem op tegenstrijdigheden te betrappen. Meer dan eens heeft Multatuli in zijn Ideeën beschouwingen ten beste gegeven die als een vrijbrief of zelfs een aansporing tot biografische plundertochten gelezen kunnen worden. In dit geval hoeven we niet eens zover te zoeken. In dezelfde eerste Ideeënbundel merkte Multatuli op:


Als den lezer de Spectator van Van Effen bekend is, zal-i zich herinneren dat daarin voorkomt de heel aardige beschryving ener burger-vryaadje. Ik houd die beschryving voor echt, en vergeef onzen Justus gemakkelyker 't afluisteren dan 't verzinnen. 't Eerste is nagenoeg geoorloofd, ja zelfs byna plicht in iemand die mensen bestudeert om Spectators of Ideeën te schryven. Wie 't afkeurt, moet ook den geneesheer veroordelen die z'n patiënt bespiedt met het doel diens kwalen te leren kennen, om ze te genezen. [2] vw ii, p. 646.

Kunst als observatie van de werkelijkheid. Het idee is oud. Het zou betekenen dat de geschiedenis van Wouter althans gedeeltelijk op eigen waarneming heeft berust. Zijn telkens terugkerende verzekering dat hij geen romanschrijver was maar chroniqueur van de waarheid, zegt in dit verband minder, want waarheid was voor Multatuli niet hetzelfde als de historische werkelijkheid. ‘Er is altyd waarheid in poëzie’, schreef hij, ‘en waar wy ze niet ontdekken, ligt de schuld aan ons.’ Het zou voor menig biograaf een motto kunnen zijn. Omgekeerd zag hij ‘poëzie in: waarheid’. [3] vw ii, p. 172, en vw iii, p. 257. Multatuli schreef zowel poëzie als poësie. Omwille van de leesbaarheid is dat in de citaten gelijkgetrokken. Hiermee kwam hij in de buurt van de mimesis-gedachte van Aristoteles: de kunstenaar, zich baserend op de werkelijkheid, schept ordenend en selecterend een wereld die in tegenstelling tot de echte wereld van alle tijden is en waarin de ‘universele waarheid’ wordt geopenbaard. Daarom sloeg Aristoteles de literatuur ook hoger aan dan de geschiedenis. [4] Er is natuurlijk ontzaglijk veel geschreven over de mimesis-theorieën (mimesis betekent nabootsing of uitbeelding) van Plato en Aristoteles. Mijn ruwe weergave is gebaseerd op: Van Luxemburg, Bal en Westeijn, Inleiding in de literatuurwetenschap, pp. 33-36. Hans van den Bergh vatte het aldus samen: ‘De poëzie begint dus pas waar men in 't streven naar waarheid de bijzonderheden van 't ene geval te boven gaat.’ [5] Van den Bergh, De last van leugens, pp. 219-230.

Het geheugen is een onbetrouwbare bron. Hoe twijfelachtig zijn geromantiseerde herinneringen dan wel niet? ‘Wie zijn huis uitsluitend op de rots wil bouwen, beginne liever niet aan een biografie’, schreef Eep Francken in zíjn biografische studie. [6] Francken, De veelzinnige muze, p. 18. Dat zal niemand tegenspreken, maar of het daarmee gerechtvaardigd is het huis op drijfzand te bouwen? Gelukkig hoeven we zóver niet te gaan. Van een flink aantal stukken uit de Wouter-geschiedenis kan worden nagegaan of ze fictie zijn of op de werkelijkheid berusten. Om die werkelijkheid gaat het hier, vanzelfsprekend, maar evenzeer om verschillen met die werkelijkheid. Wanneer week Multatuli daarvan af, en vooral: waarom? Maar het is vooral een zoektocht naar Multatuli's waarheid.

Dit alles natuurlijk met grote terughoudendheid. Een onbezonnen graven naar wat ‘waar gebeurd’ is, zou wel het ergste zijn wat het werk kan overkomen. Daarom viel hierboven de term Multatuli's waarheid, die niet per se de werkelijkheid hoeft te zijn van geschiedkundigen en archivarissen.

Eerst iets over Woutertje Pieterse als literaire tekst. De titel is meteen al een probleem. Multatuli noemde zijn verhaal meestal ‘Wouter-geschiedenis’ of, nog korter, ‘Wouter’. Over het verkleinde Woutertje had Multatuli het niet vaak; als boektitel is Woutertje Pieterse pas na zijn dood in zwang geraakt, toen de geschiedenis voor het eerst afzonderlijk verscheen. Dat die titel hier toch wordt gebruikt, is omdat een telkens herhaalde ‘Wouter-geschiedenis’ geforceerd zou aandoen en op den duur gaat tegenstaan.

Begin 1860 was hij er al mee bezig, nog voordat Max Havelaar verscheen. ‘Ik ben aan 't werk’, schreef hij op 8 februari, ‘mijn boek heet Fancy. [7] Dekker aan Van Lennep, 8-9 februari 1860. vw x, p. 211. Toen anderhalf jaar later Multatuli's Minnebrieven werd uitgegeven (geschreven in de zomer van 1861), lag het bedoelde Fancy nog steeds niet in de winkel. Wel stond er een aankondiging achter op het omslag van Minnebrieven: ‘Verder zal verschijnen: fancy. Een zederoman door Multatuli’. Maar ook die zedenroman kwam er niet.

In 1862 verscheen de eerste bundel Ideeën. Het was een verzameling van invallen, open brieven, beschouwingen en parabels. Alles wat hem te binnen schoot kon Multatuli erin kwijt; de vierde bundel bevat zelfs een compleet toneelstuk. Met een verwijzing naar de ook toen al bekendste Engelse krant schreef hij Idee 34: ‘Myn Ideeën zyn de “Times” van myn ziel.’ [8] vw ii, p. 316.

Hij was al flink op streek toen hij in de tweede helft van zijn eerste Ideeënbundel schreef: ‘Lieve Fancy, wilt ge my een sprookje vóórzeggen?’ Het was het begin van een vervolgverhaal dat een aanzienlijk deel van de bundels zou gaan beheersen. Aan zijn uitgever schreef hij in januari 1862 dat hij van plan was zijn Fancy-kopij in zijn Ideeën te monteren: ‘Als 't dan in m'n hoofd komt geef ik een hoofdstuk van de Fancy. Begrijp eens dan heb ik al een heele boel kopij klaar. Maar ik werk 't over.’ [9] Multatuli aan D'Ablaing van Giessenburg, omstreeks 26 januari 1862. vw xi, p. 36. Hoewel Multatuli het later niet langer over de titel Fancy had, mag men er dus van uitgaan dat dit de vorm is die het oorspronkelijke concept ten slotte heeft aangenomen. Verspreid over de zeven bundels Ideeën (met uitzondering van iii en iv) werd Woutertje Pieterse tussen 1862 en 1877 gepubliceerd. De episoden werden genummerd als de Ideeën. Voor Multatuli waren ze daar ook onlosmakelijk mee verbonden, maar toch maakte hij onderscheid. ‘Kort hoofdstuk zonder Ideeën’ schreef hij bijvoorbeeld boven een passage over Wouter, of: ‘Wat Ideeën zonder hoofdstuk’. Vaak reageerde hij in de Ideeën op een stuk over Wouter en een enkele keer schreef hij iets over Wouter om een Idee toe te lichten, iets waarvoor hij (in de Ideeën, maar ook in Minnebrieven, Over Specialiteiten en elders) ook vaak parabels gebruikte.

Een belangrijke constatering, want dát was een aanleiding om van de werkelijkheid af te wijken. En andere redenen? Praktische overwegingen, esthetische motieven, maar ook omdat hij het niet kon laten. Hoewel Multatuli zich (net als Droogstoppel) vaak heeft uitgesproken tegen het schrijven van romans ‘of zulke dingen’ - dat wil zeggen: fictie, in meer- of mindere mate teruggrijpend op de werkelijkheid -, dwong zijn huismuze ‘Fancy’ hem ertoe er zelf ook aan te doen, al ontkende hij het hartstochtelijk. Maar het belangrijkste was dat juist een omgewerkte werkelijkheid geschikt was voor zijn boodschap. Hij wist dat een letterlijke weergave van feiten te chaotisch, ongerijmd en langdradig zou zijn. Hij wist dat, zoals hij het uitdrukte, ‘een goed stuk onnatuurlyk moet zyn’. [10] Zie hierover: Van den Bergh, De last van leugens, pp. 219-230; Multatuli aan Busken Huet, 19 november 1869. vw xii, p. 509.

Hoewel delen van Woutertje Pieterse met onmiskenbaar plezier zijn geschreven, was het op den duur vooral onder druk van zijn lezers en uitgevers dat hij eraan werkte. Want Wouter had succes. De laatste twee Ideeënbundels zijn er voor het grootste deel mee gevuld, hoewel de schrijver steeds vaker te kennen gaf dat hij er z'n buik vol van had. Woutertje Pieterse werd niet voltooid.

* * *


In de Hartenstraat dan was 'n leesbibliotheek. Een kleine jongen met 'n stadskleurig gezichtje, stond op de stoep, en scheen besluiteloos. Het was hem aan te zien dat-i gebukt ging onder 'n plan boven zyn kracht. Telkens stak-i de hand uit naar de kruk van de deur, en telkens veranderde hy die halfvolbrachte beweging in een onnodig neertrekken van 't rechthoekig hemdskraagje, dat als 'n juk op zyn schouders lag, of in 'n even onnodig tegenhouden van 'n gemaakte kuch. [11] vw ii, p. 527.

Als Multatuli ergens heeft getoond dat hij ‘een romanschrijver pur sang’ was, zoals Jan Wolkers heeft gezegd, dan is het wel in de eerste bladzijden van Woutertje Pieterse. [12] Wolkers, Een paradijsvogel, pp. 33-34. Toch hoeft het uitgesproken roman-achtige van de zojuist aangehaalde beschrijving niet uit te sluiten dat zijn eigen leven er model voor stond. Dat blijkt uit wat Multatuli er later over heeft gezegd.

De besluiteloze jongen staat op het punt Glorioso te lenen uit een leesbibliotheek, een fenomeen dat in de achttiende eeuw was opgekomen. [13] Van Goinga, ‘De bibliotheekwereld omstreeks 1800’, pp. 170-178. Hij heeft veertien stuivers als pand: de opbrengst van een gestolen Nieuw Testament. Hij leest het boek, dat thuis beslist niet mag worden gezien, in stilte op een brug over een sloot, net buiten de stad. De werkelijkheid, zoals Multatuli die zich in 1872 herinnerde (opgetekend door Mimi):


Hij [Douwes Dekker] vertelde mij hoe hij als i geld kon machtig worden om 'n boek te lezen, dan moeite had dat weg te stoppen. Noch op school noch te huis bij hem mocht het gezien worden. Zoo herinnert hij zich soms zamen gehuurd te hebben met 'n vriend van hem Scholten. 'n goede jongen zeide hij, en een jongen die altijd zakgeld had wat ik maar zeer zelden had. bovendien zoo zamen dat kostte ons dan ieder maar 'n stuiver in de week. We gingen dan samen zoogenaamd wandelen om dat te lezen. zaturdag 's middags bijv. Ik herinner me nog we Rinaldo Rinaldini lazen. dat lazen wij dan op de rand van 'n brugje op de cingels, ik heb dat in de W. eenigszins geschetst door Glorioso. En eens viel 't boek in de sloot. Wat hadden we toen 'n moeite om het te vergoeden! O, en ik ben er meer kwijt geraakt, dat kwam van 't verstoppen. [14] Aantekeningen van Mimi, 15 december 1872. vw xv, p. 521.

Een paar verschillen. Rinaldo werd Glorioso. Dat komt op ongeveer hetzelfde neer: beide boeken zijn van de schrijver C.A. Vulpius en beide gaan over rovers. Misschien greep Multatuli in omdat Glorioso minder beroemd was dan de nog altijd bekende Rinaldo Rinaldini, maar toch ook om een half-ironische, halfgemeende ode aan Glorioso te kunnen brengen. (‘Lezer, er zyn vele navolgingen, er is maar één Glorioso!’)

‘Scholten’ (Jan Reinhardt Scholten, een klasgenoot van Eduard) is uit de geschiedenis van Wouter weggeschreven. Dat kon moeilijk anders, want het gaat er nu net om dat Wouter zich alleen voortbeweegt in een van godsdienst doortrokken, huichelachtige wereld. Een ‘goede jongen’ past daar, in elk geval op deze plaats, niet in. Om dezelfde reden heeft een poldersloot misschien de plaats ingenomen van de ‘cingels’ (nu de Amsterdamse Singelgracht), waar men ook in Wouters tijd zelden alleen was.



illustratie
‘Lezer, er zyn vele navolgingen, er is maar één Glorioso!’


 

Uit verdere aantekeningen van Mimi blijkt dat Eduard het pandgeld voor de leesbibliotheek van zijn ouders stal. Zijn romanheld drukt echter een Nieuw Testament achterover. In de wereld van de familie Pieterse is dat vergrijp oneindig veel zwaarder, maar voor de schrijver Multatuli, lang en breed van zijn geloof af, was het een symbolische heldendaad.

Hoe bruikbaar is een tekst die in een betrekkelijk korte passage (enkele bladzijden hooguit) zoveel controleerbare verschillen met de werkelijkheid oplevert? Bewuste verschillen - want over vertekening door herinnering spreken we niet eens. Het hangt ervan af hoe Woutertje Pieterse wordt gebruikt. Feiten verschaft het verhaal ons weinig. Dat wil zeggen: ze staan er ongetwijfeld in, maar ze zijn niet te verifiëren, en was dat wel het geval, dan konden we beter die ándere bron gebruiken. Maar voor de sfeer (om deze onduidelijke term één keer te gebruiken) en voor de indrukken van Multatuli/Douwes Dekker is de geschiedenis onmisbaar.

Zo heeft Eduard voor zijn Rinaldo misschien geen bijbel verkwanseld, maar de onzekerheid van Wouter moet hem bekend zijn geweest, toen hij voor het eerst de leesbibliotheek bezocht.


Schynbaar verdiept in de beschouwing der bonte twee-duits-prenten, die de glazen voordeur van den aandoeningwinkel maakten tot 'n staalkaart van onbegrypelyke dieren, vierkante bomen en onmogelyke soldaten, dwaalde z'n blik gedurig scheef-uit, als van iemand die vreest betrapt te worden op 'n misdryf. 't Was duidelyk dat-i 'n opzet in den zin had, dat ten eeuwigen dage moest verborgen blyven voor de blikken van voorbyganger en nageslacht, en wie bovendien lette op de krampachtigheid, waarmee hy, met de linkerhand onder 't opgeschort kieltje, iets scheen te betasten en te knypen in z'n broekzak, zou allicht op 't denkbeeld zyn gekomen, dat Wouter voornemens was huisbraak te plegen, of zo-iets. Want hy heette Wouter. [15] vw ii, p. 527.

* * *

Voordat we Wouter en zijn familie aan een nadere beschouwing onderwerpen, moeten we kort ingaan op de tijd waarin Wouter leefde. Aanvankelijk heeft Multatuli geprobeerd zijn geschiedenis in een sprookjesachtig ver verleden te plaatsen. ‘'t is lang geleden’, aldus de schrijver:


Myn moeder klaagde over duurte van levensmiddelen en brandstof. 't Moet dus geweest zyn vóór de ontdekking der staathuishoudkunde. Onze meid was getrouwd met den barbiersknecht die maar één been had. ‘Dat was zo zuinig, meende de ziel, om 't schoeisel.’ Daaruit zou men nu weer kunnen besluiten, dat de staathuishoudkunde wél uitgevonden was. [16] vw ii, p. 525.

Maar elders is Multatuli concreter. In een brief aan Mimi: ‘Ik heb om latitude [speelruimte] te houden Wouter een vyftig jaar teruggeschoven, dat is om vryheid te hebben hem te volgen tot zyn dood toe. Zie je, anders zou ik eindelyk stuiten op vandaag.’ [17] Multatuli aan Mimi, 21 augustus 1864. vw xi, p. 368. Uitgaande van zijn eigen jeugd zou dit erop wijzen dat Woutertje Pieterse ergens tegen het eind van de achttiende eeuw moet worden gesitueerd. Maar kennelijk moet men die halve eeuw niet al te nauw nemen. Soms klopt het aardig: Wouter was bijvoorbeeld een tijdgenoot van Rhijnvis Feith (die weliswaar pas in 1824 overleed, maar toch vooral als een exponent wordt gezien van de late achttiende eeuw). Dit komt overeen met een beschrijving van Nederland als republiek, maar is weer strijdig met uitspraken van meester Pennewip, die Bilderdijks toneelstuk Floris v (in 1807 geschreven) een klassieker vindt. Dat laatste betekent misschien dat Wouter toch een negentiende-eeuwer is. Maar van een Franse bezetting geen spoor. Ook de spreekwoordelijke stilstand van de vroege negentiende eeuw ontbreekt, evenals cholera en reveil. Alcoholisme vinden we alleen bij de huisdominee.

Multatuli wist wel dat de tijdsaanduidingen door elkaar liepen: ‘Vooreerst hééft m'n verhaal geen dagtekening - de welberekende fout die my de vryheid verschaft naar hartelust rond te grabbelen in den aard der dingen [...].’ Een typisch aristotelisch beeld: wie zich niet aan de geschiedenis houdt, kan de universele waarheid zeggen. [18] vw vii, p. 168. Of die vrijheid de enige reden is geweest voor zijn wat late bekentenis, doet er nauwelijks toe: de datering is in elk geval geen argument voor of tegen het gebruik van Wouters levensverhaal voor biografische doeleinden.

Op 21 augustus 1864 (datering Garmt Stuiveling) schreef Multatuli een brief aan Mimi, waarvan ons een belangrijk fragment in haar afschrift is overgeleverd. Op Mimi's verzoek probeerde hij uit te leggen welke personen en gebeurtenissen uit zijn jeugd hij in het Wouter-verhaal had verwerkt. Er blijkt uit dat ‘Wouter’ en werkelijkheid elkaar vaak nauwelijks ontliepen, maar soms juist wel. ‘Myn moeder was geen jufvrouw Pieterse. O, by ons was 't heel fatsoenlyk en niet zoo burgerlyk, maar de strekking is waar en soms meer dan de strekking.’ [19] Multatuli aan Mimi, 21 augustus 1864. vw xi, p. 368. Reden om eerst maar eens Wouters naaste omgeving te beschouwen.

Juffrouw Pieterse, weduwe van een schoenverkoper, woont met haar kinderen in een ongenoemde straat nabij de Noordermarkt op de tweede verdieping (Burgerstand, iiide klasse, zevende onderafdeling, volgens het stelsel van meester Pennewip); ‘'t hele gezin slaapt in twee bedden’. Op de ondervoorkamer woont aanvankelijk juffrouw Laps, ook een weduwe, die later naar de Botermarkt zal verhuizen. Het lijkt bar weinig op de woning van de zeekapitein-huiseigenaar aan de Haarlemmerdijk. Wel heeft het iets van de Korsjespoortsteeg (de naaister op de begane grond inbegrepen), maar daarvan wist Multatuli weer niets. Van de verhuizing van de Binnen Brouwersstraat naar de Haarlemmerdijk was hij waarschijnlijk evenmin op de hoogte, hoewel er ook in dit geval een parallel is met het gezin Pieterse:


Ik denk dat juffrouw Pieterse een erfenis had gekregen. Want de Pieterses verhuisden op eenmaal naar 'n ‘fatsoenlyker’ buurt, en de jonge-juffrouwen kenden geen enkele meer van de meisjes waarmee ze waren ‘op naaien geweest’.
[...]
Maar 't verhuizen van een zystraat naar 'n hoofdstraat... en kinderen met franse namen... en 'n dokter met bont op z'n koetsier... och, 't is zo moeilyk schrifturig-gemeen te blyven, als zoveel krachten samenwerken om ons te dryven op den fatsoenlyken weg. [20] vw iii, pp. 242 en 326.

Hoe het zij, Paul van 't Veer heeft terecht gewezen op het stands-, klassen- en inkomensverschil tussen het gezin van de schoenverkopersweduwe Pieterse en dat van de zeekapitein Engel Douwes Dekker. Multatuli zelf zei: ‘Mijn ouders waren welvarend en godsdienstig, maar zeer eerlijk.’ [21] Multatuli aan De Beer / De Portefeuille, 8 juni 1881. vw xxi, p. 347. Deze brief is door diverse onderzoekers ‘ironisch’ genoemd, en dat is hij ook wel, maar de aangehaalde zin komt overeen met alles wat over de familie Douwes Dekker bekend is. Overeenkomsten (en verschillen) moeten dan ook worden gezocht in het gezin zelf.

Allereerst de vader. De man van juffrouw Pieterse ‘had 'n winkel “gedaan”, waarin-i schoenen verkocht, die uit Parys kwamen’. [22] vw ii, p. 539. Hij is dood. Dat is wel wat anders dan een springlevende zeekapitein, maar er is een overeenkomst: hun afwezigheid. Al is een dode winkelier nog afweziger dan een zeeman (zeker in het geval van Engel Dekker, zie hiervoor), met de gedachte aan een vaderloos gezin was Eduard (gevoelsmatig) vertrouwd.

De moeder - dat is een moeilijk geval. In 1886 schreef Multatuli aan een jonge lezeres:


Nu, ten-onrechte meenen sommigen dat ik in dien Wouter mezelf schilder. Dat is volstrekt het geval niet. Verbeelje hoe me dit grieven moet daar in dat geval Juffr. Pieterse 't portret myner Moeder wezen zou! M'n wrevel dáárover is één van de redenen dat ik afbrak, en niet dan met groote moeite er weer aan zal kunnen voortgaan. [23] Multatuli aan Marie Berdenis van Berlekom, 20 oktober 1886. vw xxiii, p. 720.

Juffrouw Pieterse kan niet met deze woorden worden afgedaan. Het is moeilijk om dit soort uitlatingen op hun waarde te schatten. Ze zijn in Multatuli's Volledige Werken niet zeldzaam, en hij heeft ze zonder twijfel gemeend. Maar er is iets larmoyants in zijn moederliefde. Dat geldt zeker voor ‘Aan mijne moeder’ dat hij in 1843 schreef, 23 jaar oud, door oceanen en werelddelen van zijn moeder gescheiden. Het gedicht, dat hij grotendeels in Max Havelaar opnam, bevat regels als:


Moeder wil het niet gelooven,
Bij den Hemel die mij ziet,
Moeder wil het niet gelooven,
Neen, uw kind vergat u niet! [24] Op verschillende plaatsen in de vw: i, p. 32; ix, p. 149; in dit geval van het handschrift overgenomen, afgedrukt in xxiv, pp. 521-525.

Het lijkt uitgesloten dat hij zulke verzen had gemaakt als zijn moeder ook maar in de verte op juffrouw Pieterse had geleken.


- Christenzielen, waar haalt-i de gemenigheid vandaan! Moet ik nu ook dát nog aan je beleven? Maak dat je weg komt van tafel, of ik zal je... neen, zeg ik je, eerst je bord leeg! Leeg, leeg, helemaal leeg! Denk je dat ik je wil zien opgroeien voor 't schavot? Ja, voor 't schavot, zeg ik je! Want het is zonde wat jy doet, 'n ware zonde! Mag je brutaal wezen tegen je moeder, en... God verachten? Want dát zeg ik maar, God heeft ze laten groeien... die aardappelen! Weet je dát niet? Wat geeft het dan, of je-n-al allerlei dingen weet van versies of sogrefie, en zo-al? Wat zeg jy, Stoffel? [25] vw vii, p. 23.

Ongeveer alles wat Wouters moeder zegt komt hierop neer: klachten over Wouter, met wie ‘altyd wát was’, en een grenzeloos vertrouwen in haar oudste zoon Stoffel, meester Pennewip en God. Opgewonden, onredelijk, niet helemaal eerlijk (net als de anderen in haar omgeving, Wouter uitgezonderd) en snakkend naar ‘Lodderyn’ (l'eau-de-la-reine) als ze weer eens door Wouter uit haar doen is geraakt. Kortom: Wouters antipode. Wat Multatuli om zich heen aan huichelarij en kleingeestigheid heeft aangetroffen, kon hij kwijt in juffrouw Pieterse.

De titel juffrouw was niet afhankelijk van iemands huwelijkse staat, maar van afkomst en inkomen. De echtgenotes der rijken heetten mevrouw (bijvoorbeeld mevrouw Kopperlith, de vrouw van Wouters latere patroon); de minder aanzienlijke burgervrouwen werden juffrouw genoemd, en de armsten moesten het met vrouw doen (zoals vrouw Claus, de moeder van Femke). Het onderwerp keert vaker terug in het werk van Multatuli. In Max Havelaar wordt het zoontje van Sjaalman boos omdat Droogstoppel zijn moeder met ‘juffrouw’ aansprak. ‘Juffrouw’, zegt het kind, ‘is de vrouw beneden, die schotels verkoopt.’ [26] vw i, p. 52.

Sietske Dekker-Klein was juffrouw Pieterse niet. Toch ving Tine een glimp op van de problemen die Eduard met zijn moeder moet hebben gehad, toen hij schreef over haar zenuwachtigheid en godsdienstigheid en haar ‘overdreven’ moederliefde, die ‘compleet eene soort van jalousie’ was. [27] Dekker aan Tine, 5-8 november 1845. vw viii, p. 534. Zou Multatuli, bewust of onbewust, toch niet een beetje zijn moeder hebben beschreven, toen hij van juffrouw Pieterse een nerveus en godsdienstig schepsel maakte? Alweer een vraag waarop geen antwoord is. En wat te doen met de woorden van Annetta Douwes Dekker-Post van Leggelo, beter bekend als Multatuli's Schoondochter, die in 1939 beweerde dat zijn moeder ‘als model gediend heeft voor juffrouw Laps, maar dit mag niet gezegd worden om Multatuli niet te schaden’? [28] De Schoondochter, De waarheid over Multatuli, p. 63. Cursivering van mij, DvdM. De spaarzame beschrijvingen van Dekkers moeder schieten in alle opzichten tekort. Het zijn geen directe getuigenissen, maar veeleer familieverhalen, opgeschreven door schoonfamilie en kleinkinderen, die op een of andere manier iets hadden recht te zetten.

Juffrouw Laps is bijna even klassiek geworden als Batavus Droogstoppel. Na de hoofdpersoon zelf is juffrouw Laps het interessantste romanpersonage uit de Wouter-Ideeën. Waar juffrouw Pieterse, Stoffel en meester Pennewip typisch negentiende-eeuwse rekwisieten zijn, functioneel en amusant, maar bewegingloos, daar maakt juffrouw Laps een ontwikkeling door.

Als ‘griffermeerd zoogdier’ is juffrouw Laps een van de bekendste bijrolspelers uit de vaderlandse literatuur. Ze is nog wat godsdienstiger dan ‘de tegenwoordige dominees’ die ‘wat los heenliepen over de zaak, en niet goed in de hoeken veegden’. [29] vw ii, p. 569. Paul van 't Veer (zie verderop) vond dit een dopers trekje. In die mening wordt ze zonder twijfel gesterkt door de befaamde aanvaring met de dronken huisdominee, die eigenlijk Wouter de les had moeten lezen.

De ontwikkeling van juffrouw Laps komt vooral tot uiting in haar veranderende gedrag tegenover Wouter. Aanvankelijk ziet ze in hem een ongehoorzaam kind en een zedelijk dwaallicht, en daarin verschilt juffrouw Laps niet van juffrouw Pieterse of Stoffel. Maar als Wouter ouder wordt komen daar obscure gevoelens van vriendschap bij. Ze wordt er niet beter van, maar wel levensechter, al is de overgang moeizaam. Om niet verkeerd te worden begrepen verzekert Multatuli zijn lezers dat Wouters nieuwe verleidster niet deugt (‘Nog eens, juffrouw Laps wás 'n slecht schepsel’ [30] vw vii, p. 147.). Ze is onbetrouwbaar en verdorven en staat daarmee lijnrecht tegenover Wouters vriendin Femke, het bleekmeisje - zoals Wouter zelf het tegendeel van zijn moeder is, en eigenlijk van alles en iedereen in zijn directe omgeving. Het scherpst is het contrast tussen de zoen van Femke en de zondige kus die juffrouw Laps op de wang van Wouter wil drukken. Een kus die, niet toevallig, verhinderd wordt door een zevenklapper van Femkes adellijk equivalent en familielid prinses Erika, een ‘nicht van den Koning’.

En voor juffrouw Laps zou Dekkers moeder het voorbeeld zijn geweest? Je vraagt je af wie dit bedacht kan hebben (als het tenminste niet Multatuli's Schoondochter zélf is geweest). Het aantal kandidaten is gering, want het moet iemand zijn geweest die zowel de moeder van Multatuli als Woutertje Pieterse heeft gekend. Daarmee vallen Pieter en Jan Douwes Dekker af, die beiden overleden voordat de geschiedenis goed en wel op gang was gekomen. Multatuli zelf misschien? Dat lijkt niet zo waarschijnlijk, gezien zijn nadrukkelijk betuigde moederliefde. Tot de weinigen die overblijven hoort Multatuli's zwager Cornelis Abrahamsz, die met zijn schoonmoeder nooit overweg had gekund en zelfs haar naam had verdrongen. (Dit blijkt uit de overlijdensakte van Catharina, mede door Abrahamsz ondertekend, waarin over de overledene wordt geschreven: ‘dochter van Engel Douwes Dekker, moeders naam onbekend’.) [31] Overlijdensakte van Catharina Abrahamsz-Dekker, 10 december 1849. vw ix, p. 92. (Ze was op 7 december overleden.) Het zou kunnen dat de streng-gelovige zeeman, bij wijze van uitzondering natuurlijk, eens een blik heeft geslagen in de boeken van zijn godloochenend familielid en bij een beschrijving van juffrouw Laps heeft gemompeld: ‘Hm, precies m'n schoonmoeder’, of zoiets - en dat zo het ‘familieverhaal’ in de wereld is gekomen. Maar dat is hypothetisch.

* * *

Stoffel Pieterse is derde ondermeester aan een zogenaamde ‘stads-tussenschool’, waar onderwijs werd gegeven aan ‘niet zéér arme kinderen, maar toch voor dezulken wier ouders niet by machte waren 't volle schoolgeld te betalen’. [32] Toelichting van Multatuli uit 1872. vw ii, p. 716. Hij woont, zijn betrekking ten spijt, nog gewoon bij zijn moeder, broers en zussen in, met wie hij, mogen we vrezen, tot de verhuizing naar de ‘“fatsoenlyker” buurt’ (waarbij hij gewoon meeverhuist) zelfs nog een van de twee bedden heeft moeten delen. Ondanks zijn werk is hij als het erop aankomt altijd thuis: een pijprokende verschijning ‘met verlengstukken aan z'n buis [d.w.z. pandjes aan zijn jas] om ontzag in te boezemen aan de schooljeugd’, en aan Wouter, die het jaren met een ‘insteekpakje’ moest doen. [33] Over ‘de hiërachie in 't kindertoilet’: zie een noot van Multatuli uit 1872, vw ii, p. 716. Hij noemt de ‘overgang van zo'n “insteekpakje” op 't “buisje boven den broek” [...] 'n enorme sprong’. ‘In Wouters tyd speelde ze 'n grote rol. En ook jaren daarna. Ikzelf heb menigen traan geschreid, omdat het “open buis” met daarbybehorend “vest” my onmenselyk lang onthouden werd.’ Dan fungeert Stoffel als verlengstuk van de huisdominee. Zo ook nadat Wouter schuldig is bevonden aan het te gelde maken van het Nieuwe Testament:


Stoffel hield 'n napreek, waarin-i aanvulde wat huisdominee vergeten had. Hy sprak van Koran, Dathan en Abiram, die iets dergelyks misdaan hebbende als Wouter, daarvoor waren gestraft met 'n ontydige begrafenis. Ook zeide hy: ‘dat de eer van de familie op d'ouwebrug was verloren gegaan, dat hy, als “enige” oudste zoon van 'n onbesproken weduw, en als derde ondermeester op de stads-tussenschool, verplicht was zorg te dragen voor de eer van 't huis...’ [34] vw ii, p. 544.

Gewoonlijk is Stoffel, ‘de tot voorganger gestempelde apostel van den huize Pieterse’, [35] vw vi, p. 397. meer opvoeder dan predikant. Een leermeester die bij zijn pupil ten achter blijft (zij het dat het kind hemelhoog tegen hem opkijkt) en dat heime-lijk ook lijkt te beseffen, maar uiteraard niet toegeeft. Neem zijn reactie op Wouters vererende opdracht een vers te maken voor, godbetert, een oom van juffrouw Laps:


Juffrouw Pieterse en Stoffel hadden zich vergeefs beijverd hun goede mening omtrent zyn talent te omzwachtelen met geringschatting. [...] Ja, zei Stoffel:
- Ja, ik kan je verzekeren dat het by my op school niet gebeuren moest... maar nu moet je letten op behoorlyke afwisseling van liggende en staande regels...
- Hè? vroeg Wouter.
- Wel zeker... weet je dat nog niet eens? Heeft meester Pennewip je dat niet geleerd? Of heb je weer niet opgelet? Kyk... zo!
En Stoffel wilde een voorbeeld bedenken. Maar 't lukte niet. [36] vw iii, p. 247. Staand rijm (ook wel mannelijk rijm): rijm op een éénlettergrepig woord (boom/zoom). Liggend rijm (minder gangbare benaming voor slepend of vrouwelijk rijm): rijm op een tweelettergrepig woord (leven/geven). Daarnaast is er nog het glijdend rijm, waarbij het beklemtoonde woorddeel door twee onbeklemtoonde wordt gevolgd (kinderen/zinderen). De afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm werd door dichters als Bilderdijk en Da Costa nog zeer gestreng nageleefd, maar door anderen in de loop van de eeuw losgelaten.

Een onoprechte moralist en een kampioen van boekenwijsheid. Ondanks een fraaie overwinning op juffrouw Laps - ‘juffrouw Laps, je bent een zoogdier’ - die hij overigens ook weer aan een boek dankte (en aan Pennewip), en niet aan zichzelf.

Wie Multatuli's moeder met juffrouw Pieterse vergeleek, kon rekenen op de toorn van de schrijver. Minder erg vond hij het dat zijn oudste broer iets vergelijkbaars overkwam. In een al vaker aangehaalde brief aan Mimi gaf hij zelfs toe: ‘En myn broer de dominé had iets van Stoffel.’ [37] Multatuli aan Mimi, 21 augustus 1864. vw xi, p. 368. Let wel, hij schreef niet: ‘Myn broer de dominé is Stoffel’, maar ook met dat iets maakte hij de weg vrij voor de sindsdien gangbare interpretatie: Pieter stond model voor Stoffel, kan men sindsdien overal lezen. [38] Bijvoorbeeld: Hermans, De raadselachtige Multatuli, p. 35.

Overeenkomsten waren er zeker. Pieter woonde tot zijn 26ste of 27ste bij zijn ouders in en belastte zich met de opvoeding van Eduard, met wie het (zoals we nog zullen zien) op school niet vlotten wilde. Dat Pieter dominee was en Stoffel onderwijzer, is van weinig belang. Beide beroepen lenen zich, zeker in de ogen van Multatuli, voor boekenwijsheid, al was hij over onderwijzers - niet over het Nederlandse onderwijs - veel positiever dan over dominees. Of Pieter net als Stoffel, ongenaakbaar in de huiskamer gezeten en door rookwolken omhuld, de plaats van zijn vader innam als die op zee was? Het is niet eens bekend óf hij rookte. Maar er heeft zeker een meester-leerlingverhouding bestaan, al vond Eduard het leeftijdsverschil daarvoor te klein, zoals in het vorige hoofdstuk bleek. Dat Pieter, samen met zijn moeder en zuster, pleitbezorger was van de protestantse zedelijkheidsleer is aannemelijk, al was hij, net als Stoffel, niet helemaal blind voor de moderne wetenschappen. Zoals gezegd: de doopsgezinden waren de strengsten niet, en voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen was zelfs niets belangrijker dan scholing.

Tot welke protestantse bloedgroep Stoffel en de andere Pietersen behoren verraadt Multatuli niet, maar het gezinsleven heeft zeker doopsgezinde trekken. In dit verband is wel eens op het beroemde salie-avondje gewezen, de bijeenkomst van juffrouw Pieterse en een aantal vriendinnen, waarbij juffrouw Laps door Stoffel op haar plaats wordt gezet en meester Pennewip langskomt om Wouters choquante Roverslied voor te lezen. Een (zeer kleine) aanwijzing vinden we misschien ook in het lesmateriaal op Stoffels school, waar de kinderen lezen in een ‘Chrestomathie van 't Nut...’


- In wát voor 'n ding? snauwde juffrouw Laps.
- In 'n chres... to... ma... thie, juffrouw. C, h, r, e, s... kres!
- Of, volgens sommigen: gggres, commenteerde de meester [Pennewip]. Kristus of... Gggristus...
- Dat zyn allemaal heidense nieuwigheden! ik zeg maar: Kristisss... want zó heet de Heer, en niet anders! Jelui zult me toch niet m'n geloof willen afnemen? [39] vw vi, p. 477.

Het gaat nu niet om die bloemlezing of het geloof van juffrouw Laps, maar om het Nut, een op doopsgezinde leest geschoeide instelling waarvan, zoals we hebben gezien, zowel Pieter Douwes Dekker als Eduard lid waren. Of Stoffel er ook bij hoort, weet geen mens; op z'n best kan worden gezegd dat hij er kennelijk niet tegen was.

Pieter ‘had iets van Stoffel’, dat staat vast. Iets, maar niet alles. Pieter en Eduard konden, mag worden aangenomen, beter met elkaar overweg dan Stoffel en Wouter. Men leze de briefwisseling van Eduard en Pieter uit later jaren, die voor een deel bewaard is gebleven. In die tijd, rond 1850, was de omgang tussen beide broers zeer hartelijk, totdat geldzaken de verhouding vertroebelden. Eduard overlaadde zijn broer (en vooral diens kinderen) met dure sinterklaascadeaus en hartelijke wensen, terwijl Pieter, op zijn beurt, regelmatig op logeerpartijen aandrong. Na 1855 hadden ze nauwelijks nog contact, maar met Eduards jeugdjaren had dat weinig te maken. Hoewel Multatuli de begrafenis van Pieter, die in 1861 stierf, voorzover bekend niet bijwoonde, liet diens overlijden hem niet helemaal onverschillig: ‘Ja, die arme Piet is bezweken!’, schreef hij, vrij terloops overigens, aan zijn vrouw. Veel is het niet, maar het is in elk geval meer dan de stilte waarmee hij reageerde op de dood van zijn andere broer, Jan.

* * *

Jan ontbreekt in de Wouter-geschiedenis, net als Catharina en Willem. Weliswaar heeft Wouter behalve Stoffel nog een broer en twee zussen, maar die zijn niet erg belangrijk voor het levensverhaal van Wouter en evenmin voor dit ver-gelijkend onderzoek. Waar Stoffel en juffrouw Pieterse karikaturen zijn - dit is geen literair waardeoordeel! - en Juffrouw Laps zelfs rudimentaire ontwikkeling vertoont, is Laurens, Wouters letterzettende broer, alleen maar een aanwezigheid, net als zijn twee lompe, ruziemakende zusters. [40] Volgens C. Bij wijst de naam Laurens ‘duidelijk’ naar Laurens Janszoon Coster. Bij, ‘What is in a name?’, pp. 59-61. Het is zinloos naar overeenkomsten met Jan te zoeken (of met Willem); daarvoor komt Laurens gewoon niet genoeg uit de verf. Wouters zusters bieden evenmin voldoende aanknopingspunten om een vergelijking met Catharina te rechtvaardigen.

Waarom Pieter wel, maar Catharina, Jan en Willem niet? Daar kunnen literaire redenen voor zijn: met nog meer personages zou de geschiedenis overbevolkt raken, en ook leende de een zich beter voor een romanpersonage dan de ander. Ook zullen er persoonlijke motieven zijn geweest: als kind hield Dekker van Catharina en Willem (blijkens brieven aan Tine), en Jan beschouwde hij lange tijd zelfs als zijn beste vriend. Voor goede, oprechte, aardige gezinsleden naast Wouter was echter geen plaats; er was geen reden om Catharina, Jan en Willem als vrome marionetten in het huis van juffrouw Pieterse te hangen. Daar komt nog bij dat Jan in die tijd werd opgeleid tot zeeman en dus, net als zijn vader, vaak van huis was.

Geen familie, wel onderdeel van het gezin was de meid, de naaister: Leentje.


O, lelyke, vuile, scheve, kwaadtongige Leentje, wat heeft Wouter je lief gehad! Wat al troost straalde hem tegen uit je koperen vingerhoed, wat al bemoediging lag er in je maasbal, wat 'n zalving in je liefderyk:
- Daar heb je 'n naald, en 'n draad, en 'n lapje... naai 'n zakje voor je griften, m'n jongen, en vertel me nog eens van al die graven die gedurig overgingen van 't ene huis in 't ander. [41] vw ii, p. 543. Een maasbal is, aldus het wnt, een ‘houten bal waarover het breiwerk gespannen wordt om het te kunnen mazen’.

Ook de familie Douwes Dekker had een naaister, Mina Freybourg, en Eduard heeft haar liefgehad. Later, toen hij Multatuli was geworden, steunde hij haar financieel, tot haar dood in 1877. Daarna zette hij die steun nog voort, want ze bleek nog een zuster te hebben.

Het is niet bekend of Mina Freybourg lelijk, scheef en vuil was. In 1862 noemde Multatuli haar ‘zeer aantrekkelyk’, maar dat adjectief had toen nog een tweede betekenis: ‘geneigd om zich iets onaangenaams aan te trekken’. [42] vw x, p. 614. De betekenis van ‘aantrekkelijk’ geciteerd naar het wnt. Multatuli heeft aan het eind van zijn leven gezegd dat ze hem ‘- zeer gedeeltelyk - tot model van Leentje gediend had’. Dat was Mina Freybourg niet ontgaan: na een voorstelling van Multatuli's toneelstuk De bruid daarboven kwam ze op de schrijver af en riep: ‘Ik ben Leentje!’ [43] vw xxiii, p. 159. En dus zal zij zich wellicht tot Leentje hebben verhouden, als Pieter Douwes Dekker tot Stoffel.

Voor Wouter is Leentje het enige lichtbaken in de verduisterde binnenwateren van de familie Pieterse. Ze herstelt zijn broek, die bij een (historische) sprong van de aspoort een scheur opliep, en ze heelt zijn geestelijke verwondingen, ontstaan bij aanvaringen met familieleden en schoolmeesters. Ze heeft veel met Wouter gemeen: hoewel iedereen op haar neerziet en ontevreden is over haar, staat ze in feite boven de anderen, Wouter uitgezonderd. Leentje beleeft haar finest hour als zij een toneelstuk heeft bezocht (De onechte zoon van Kotzebue). Geen van de Pietersen heeft ooit zoiets bijgewoond, en voor één keer hangen ze dan ook aan haar lippen.

* * *

Hoe moeilijk het is het werkelijkheidsgehalte te bepalen van Wouters levensverhaal, blijkt als we ons bezighouden met de Hallemannetjes: twee broers met wie Wouter soms optrekt (vriendschap zou niet het juiste woord zijn). Hij doet dit op aandrang van zijn moeder, die de kinderen ‘zo byzonder fatsoenlyk’ vindt.

Gus en Fransje Halleman hadden Wouter eens voorgespiegeld, zoals Multatuli het ironisch beschreef,


welke winst er viel te behalen op 'n kleinhandel in pepermunt. Voor vierentwintig stuivers had men 'n groten zak vol. By verkoop, tegen zóveel stuks voor 'n duit, zou 't voordeel enorm wezen, als men maar kapitaal had om te beginnen. Dit hadden de Hallemannetjes precies uitgerekend. Want ze waren niet alleen fatsoenlyk, maar knap ook. Knapheid en fatsoen gaan meestal samen. [44] vw ii, p. 533.

Het hoofdbestanddeel van hun fatsoen is dan ook handelsgeest, en nog iets anders. Want op het moment dat Wouter zich met de pepermunthandel inlaat, blijkt het alleen maar een manier te zijn geweest om hem een gulden afhandig te maken. Zij beroepen zich op hun fatsoen: Wouter heeft de gulden gestolen (wat waar is), zodat het muntstuk voor de handel niet geschikt is. En dus wordt de gulden... verdeeld. Het spreekt vanzelf dat Wouter er maar een klein deel van terugziet.

De Hallemannetjes doen onwerkelijk aan. Alsof Multatuli, naast de familie Pieterse, ook nog een boze buitenwereld wilde verzinnen, verpersoonlijkt door de broertjes Halleman. De naam doet bovendien denken aan Kappelman, een typenaam uit Max Havelaar en Minnebrieven, synoniem voor domheid en gehuichel. De Hallemannetjes schijnen een allegorie op de berekenende burgermoraal.

Maar er is meer aan de hand. In zijn brief van 21 augustus 1864 aan Mimi onthulde Multatuli: ‘De pepermunthandel is letterlyk waar.’ En ook de fatsoenlijke Hallemannetjes zelf hadden bestaan, schreef hij, al heetten ze eigenlijk Haverkamp. Opmerkelijk is dat de Hallemannetjes ‘op de franse school gaan’, [45] vw ii, p. 578. anders dan Wouter, maar net als Eduard Douwes Dekker. Tegen het einde van het verhaal komt Wouter Gus Halleman tegen als loopjongen bij het postkantoor, waar hij, aldus de schrijver, een belangrijke bijdrage levert aan Wouters bederf.

Natuurlijk was het Multatuli hier niet in de eerste plaats om die jeugdherinnering te doen. Waar het om gaat is dat de Hallemannetjes, hoe kinderlijk ook, zich al begonnen te gedragen als volwassenen, met alles wat erbij hoort: onbetrouwbaarheid en onzuiverheid achter een praalgevel van fatsoen. Met hun zakeninstinct doen ze sterk denken aan een handelsfirma waar Wouter later zou werken.

* * *

Eén vijand ontbreekt nog, al is hij hiervoor al vaak genoemd: meester Pennewip. Als de Hallemannetjes hun voorbeelden hadden, zou dat voor Pennewip dan niet het geval kunnen zijn, al lijken zijn taalgebruik en vooral zijn pruik, de berichtgever van zijn gemoedsgesteldheid, bij uitstek uit het rijk der verbeelding afkomstig? Eduard Douwes Dekker heeft schoolgegaan (Idee 41), dat is zeker.


- Juffrouw Pieterse, begon Pennewip, myn school is beroemd tot op Kattenburg... hoort gy dat, en verstaat gy dat?
- Och ja, meester.
- Ik herzeg: beroemd, en wel voornamelyk wegens de goede zeden die daar heersen... ik bedoel natuurlykerwyze: op myn school. Godsdienst en deugd staan by my op den voorgrond. Ik zoude u verzen kunnen tonen over God... maar dit zal ik nu met stilzwygen voorbygaan. [46] vw ii, pp. 596-597.

Enzovoort. Het fatsoen waarin Wouters omgeving zo uitblinkt, is de vrucht van het schoolgaan bij meesters als Pennewip en Stoffel. Zijn grootste faam heeft Pennewip verworven met zijn dogmatisch commentaar op de dichterlijke voortbrengselen van zijn leerlingen, van wie ook Trijntje Fop, Lucas de Wilde en Slachterskeesje eeuwige roem hebben behaald. Voor veel lezers zijn de ‘dichtoefeningen’ nog steeds het hoogtepunt uit Multatuli's oeuvre. [47] Niet toevallig droegen schoolkinderen bij de onthulling in 1987 van het Multatulibeeld van Hans Bayens op de Amsterdamse Torensluis de gedichtjes voor van Pennewips leerlingen. De naam Pennewip is een eigen leven gaan leiden. Niet zoals Droogstoppel, maar meer als een klank zonder vastomlijnde betekenis. De naam leent zich trouwens ook voor dubbelzinnigheid. In de Volkskrant van 7 maart 1996 zei een medewerker van een seksgroothandel over zijn etalages: ‘Dan maken we bijvoorbeeld een inrichting rond een sprookjesthema: Kabouter Pennewip. En we plakken alles af. Want waarom zou je confronteren?’

Van zijn eigen onderwijzers was H.R. Meskendorff de enige aan wie Multatuli nog wel eens heeft teruggedacht. Uit een studie van Eep Francken blijkt dat Meskendorff aanvankelijk ‘ondermeester’ is geweest en vanaf 1829 een eigen school had, in de Warmoesstraat. Het was een ‘Fransche school’, een ‘school van de tweede klasse’, en wie zijn kind daar liet schoolgaan moest ervoor betalen. Dat deden de ouders van Eduard: een bewijs dat ze ver uitstaken boven de kleinburgerlijke status der Pietersen. Het was een school voor alle geloofsrichtingen; men leerde er, behalve lezen, schrijven en rekenen, moderne talen: in de eerste plaats Frans, maar ook Engels en Duits. [48] Francken, De veelzinnige muze, pp. 19-29.

Dat is voor Wouter allemaal niet weggelegd. ‘Maar frans ken ik niet’, bekent hij tegenover de heer Motto, zijn eerste werkgever. ‘Rekenen wél... den helen Strabbe.’ [49] Arnoldus Strabbe was de auteur van de Eerste beginselen der arithmetica of rekenkunst, vijf de druk 1829, aldus Multatuli Encyclopedie; het is dus best mogelijk dat ook Dekker met dit boek heeft leren rekenen. De school van Pennewip moet, al wordt het niet gezegd, er daarom een van het laagste en goedkoopste niveau zijn geweest.

Na Pennewip is het voor Wouter afgelopen met het onderwijs. Toen hij alles had geleerd wat er te leren viel, ging hij ‘in den handel’. Anders dan zijn geestelijk vader: Eduard Douwes Dekker ging immers naar de Latijnse school.

Meskendorff en Pennewip leken even weinig op elkaar als hun scholen. In 1864 schreef Multatuli dan ook: ‘Pennewip is fictie.’ [50] Multatuli aan Mimi, 21 augustus 1864. vw xi, p. 368. Helemaal zeker weet je het natuurlijk nooit. Multatuli heeft bij de schepping van Pennewips school, dat kan niet anders, zo nu en dan aan zijn eigen schooltijd teruggedacht. Maar er is verder geen reden hem niet te geloven. Lange tijd was hij zelfs erg op zijn leermeester gesteld. ‘Ik heb geschreven aan den Heer Meskendorff, mijn gewezen onderwijzer’, deelde hij zijn vriend Kruseman in 1851 mee. ‘Hebt gij plezier eens bij hem langs te gaan? 'T Is een fideel, braaf, knap mensch.’ [51] Dekker aan Kruseman, 15-22 november 1851. vw ix, p. 233.

Ook Dekker zelf is nog eens bij hem langsgegaan, in de periode dat hij een paar jaar met verlof in Nederland was (1852-1856). Zijn herinneringen achteraf aan dat bezoek, en trouwens aan de hele Meskendorff, werden steeds somberder. In 1881 schreef hij in een overigens satirisch bedoelde brief, door de letterkundige Taco de Beer afgedrukt in het tijdschrift De Portefeuille: ‘Ik bezocht, doch maar kort, 'n paar scholen die voor zeer goed doorgingen, maar waar ik weinig leerde. 1o omdat ze niet deugden, 2o en voornamelijk, omdat ik zoo speelsch was.’ Over Meskendorff zei hij bovendien: ‘Na m'n 12e jaar heeft de fransche m'nsieur me niet meer gezien. Ja toch, eens of tweemaal, in '53. Er staat iets van in m'n Ideën. Maar geleerd heb ik toen weinig anders dan dat er van den man weinig te leeren viel.’ [52] Multatuli aan De Beer, 8 juni 1881, afgedrukt in De Portefeuille van 25 juni 1881. vw xxi, pp. 348-349.

Inderdaad staat er iets over Meskendorff in de eerste Ideeënbundel. Niet in de nummers over Wouter, maar daaraan voorafgaand en daartussen, als Multatuli een bezoek met zijn onderwijzer aan Artis beschrijft. Echt enthousiast was hij bij het schrijven van deze Ideeën (214 en 380) al niet meer. Dat werd later nog minder: in Idee 564 herinnert hij zich dat een moeilijke vraag werd bestraft met een ‘“Mauvaise-marque à Mr Edouard pour impudence”. Och, wat al mauvaise-marques heb ik later in 't leven gekregen, voor zúlke impudentiën.’ [53] vw iv, p. 325. In De veelzinnige muze, pp. 27-28, gaat Francken hier uitvoerig op in. Het is echter niet helemaal zeker of de mauvaise-marque van Meskendorff afkomstig was.

* * *

Behalve Leentje heeft Wouter meer bondgenoten. Zoals Femke Claus en dokter Holsma. Of voor hen iemand uit Dekkers jeugd model stond is niet bekend. Maar ze vinden in de werkelijkheid wel degelijk hun oorsprong.

Om te beginnen dokter Holsma. Hij ontfermt zich bij tijd en wijle over Wouter, met volle instemming van juffrouw Pieterse, die immers erg trots is op de nauwe banden met ‘'n dokter met bont op z'n koetsier’. Zo'n groothartige, vrijdenkende mentor heeft Douwes Dekker in zijn jeugd niet gehad. Over de dokter en oom Sybrand, een figuur die vaak bij de Holsma's over de vloer kwam, schreef hij in 1881: ‘Nee, Dr Holsma en Oom Sybrand heb ik niet gekend. Maar eilieve, ook de anderen niet!’ [54] Multatuli aan Engel Douwes Dekker (zoon van Pieter), 13 september 1881. vw xxi, p. 433. De dokter werd niettemin geschapen naar een werkelijk bestaand persoon - maar van later tijd. Holsma is het (geïdealiseerde) evenbeeld van Multatuli.

De wereldbeschouwing van Holsma is in grote lijnen de zijne: de arts gelooft niet in God, zorgt zelf voor het onderwijs aan zijn kinderen en denkt over alles eender, tot het parlement toe. Soms echter is het of Multatuli zijn persoonlijkheid aan de gehele familie Holsma heeft afgestaan, inclusief oom Sybrand, die (net als Multatuli) in taalkundige etymologieën grossiert.

Wie over Wouter schrijft, kan niet om Femke heen. Bij de Amsterdamse Noorderkerk, waar Wouter ter catechisatie ging, staat tegenwoordig een beeldje van hem en Femke (zie p. 92), geïnspireerd op de volgende passage: [55] Het beeld is gemaakt door Frits Sieger.


Hy legde 't [boekje] op de leuning van de brug, en begon te lezen. Femke, groter dan hy, had den arm om z'n hals geslagen, en wees hem met de andere hand wat hy lezen moest. Een lieve schildery! [56] vw iii, p. 251.

Femke is als symbool van zuiverheid de tegenpool van juffrouw Laps. Hoewel zij uiteindelijk maar op een beperkt aantal bladzijden aanwezig is, laat de geschiedenis van Wouter zich lezen als een zoektocht naar Femke. Er is overigens wat voor te zeggen dat Wouter verliefd is... niet op zichzelf, maar toch op iemand die hijzelf heeft voortgebracht: Fancy, bijvoorbeeld. Femke zou dan min of meer bij toeval het meisje zijn in wie hij Fancy herkent. [57] Ongetwijfeld is in iedere verliefdheid, en trouwens ook in vriendschap enzovoort, projectie. Maar dat Wouter Fancy met Femke in verband brengt, maakt deze veronderstelling wat minder goedkoop en hypothetisch.

Femke is rooms-katholiek, en haar vriendelijke biechtvader, pater Jansen, doet in niets denken aan de weerbarstige dominees van Wouter. In de loop van de geschiedenis blijkt Femke een nicht van dokter Holsma te zijn, en familie van allerlei vorstengeslachten (waarmee het verhaal in een wel erg belegen verteltraditie terechtkomt). Maar dat is nog niet alles. [58] Dat dit geen projectie van Wouter is maar (roman)werkelijkheid, blijkt uit de woorden van Holsma over Femke (‘Wel, dat is 'n best meisjen, 'n heel braaf kind, en 'n nicht van me.’) en over prinses Erika (‘We wilden haar zien, omdat haar voorouders aan de onze verwant waren. Hierin is niets byzonder, kereltje!’): vw vii, p. 277.


Nu voor alsdan geef ik den heren kennis, dat Femke een Amelander kap draagt. Quaeritur: hoe komen vrouwen van dat eiland, aan een hoofdtooisel dat meer met het Noordhollandse uit de buurt van Alkmaar, dan met het Friese overeenstemt? [59] vw iii, p. 423.

Zonder die vraag te beantwoorden vragen wíj: is het toeval dat Multatuli Femke zo'n kap heeft opgezet? Of dacht hij daarbij aan zijn moeders eiland van herkomst én aan de streek waar zijn vader vandaan kwam? Ook een voorzaat van Holsma, op een schilderij, draagt zo'n kap; Holsma's dochter heet trouwens Sietske, net als Dekkers moeder en zijn nichtje, die voor zijn werk van grote betekenis was.

Of Wouter Femke uiteindelijk zou hebben gevonden, als Multatuli de geschiedenis had afgemaakt, is de vraag. Er is een donkere vooruitwijzing naar wat niet meer voltooid werd:


Waarlyk, als 't my niet stuitte kool te planten waar graan nodig is, of October 'n plaatsjen aan te wyzen vóór Maart... och, dan was onze Femke reeds lang grootmoeder, zy die in werkelykheid nooit moeder geworden is, gelyk den lezer bekend kan worden als-i doorleest. [60] vw vi, p. 707.

* * *

Een vergelijking van Wouters omgeving met de werkelijkheid levert overeenkomsten op. Maar de verschillen zijn groter. Om er nog wat aan toe te voegen: waar is, in de Wouter-Ideeën, de Latijnse school? En de Singelkerk? Waar zijn de vrienden gebleven die de schrijver in zijn jeugd wel degelijk had? En omgekeerd: waar zijn, in het leven van de jonge Eduard Douwes Dekker, Femke en pastoor Jansen? Waar zijn de Holsma's? Het is mogelijk dat Multatuli meer begrip voor de katholieken had dan voor de protestanten, maar er is geen enkele aanwijzing dat hij in zijn jeugd met een pastoor omging. Er is geen aanwijzing... maar evenmin zijn er aanwijzingen voor het tegendeel. Voor het overgrote deel van de geschiedenis tasten we in het duister, en dat komt niet onverwacht.

Het was nu eenmaal niet Multatuli's bedoeling om een autobiografie te schrijven, noch een roman. Wat hijzelf zei over Max Havelaar: ‘dat ik het publiek iets zeer scherps ingeef in een lekker omhulsel’, [61] Dekker aan Tine, 28 september 1859. vw x, p. 63. kan ook over Woutertje Pieterse worden gezegd, zeker als het verhaal wordt geplaatst in het verband van de omringende Ideeën. ‘Wouter is het kader waarin ik alles zeg wat ik te zeggen heb.’ [62] Multatuli aan Mimi, 21 augustus 1864. vw xi, p. 368. Het verhaal is een afrekening, niet zozeer met zijn jeugd, maar met de zeden van zijn eigen tijd en de fnuikende invloed daarvan op alles wat dichterlijk, wijsgerig en gevoelig was. Daarom doet het er niet toe dat het gezin van juffrouw Pieterse veel minder welvarend was dan de familie Dekker en dat Penne-wip niet heeft bestaan, en evenmin maakt het uit dat Multatuli een (vergeefse) poging heeft gedaan het verhaal aan het eind van de achttiende eeuw te laten spelen. Het was in 1862 en de jaren daarna wel degelijk actueel.

Wel is bekend dat Multatuli goed heeft gekeken naar de wereld om hem heen en naar de wereld die hij zich herinnerde (in dit geval het Amsterdam van zijn jeugd). Wat hij waarnam veranderde hij of voegde hij samen, naar eigen goeddunken en behoefte. Zeker heeft hij daarbij wel eens wat aan een ander boek ontleend of werd hij door (buitenlandse) auteurs beïnvloed. Maar dat geldt voor elke schrijver. Naar aanleiding van zijn merkwaardige Minnebrieven uit 1861, waar een van de gedaanten van Fancy was geïnspireerd door zijn nichtje Sietske Abrahamsz, schreef hij:


Een dichter schept niets, hy voegt samen en regelt. Hy brengt vlam aan de feiten die de buitenwereld hem aanbiedt. (In lager orde noemt de artiste dat 'n model.) Als hy nu een Venus schildert laat hy poseren die voor de arm, die voor taille, die voor gelaat (of voor een gedeelte van 't gelaat) enz. Ieder die gezeten heeft voor model heeft hem een deel van 't pitje geleverd waarom zyn feu sacré zich kronkelen moet. (Si feu sacré il y a!) en toch is dat geleverde niet voldoende: De artiste moet zwanger zyn van indrukken, die hy (sins jaren misschien en niet meer aantewyzen) opving. [63] Idem, 6 juli 1864. vw xi, p. 346.

De naam Fancy kwamen we al eerder tegen, en dit zal de laatste keer niet zijn. Daarom (onder verwijzing naar de uitvoerige studies over haar van Eep Francken en J.J. Oversteegen) een korte karakteristiek van dit personage. Personage, want soms treedt zij inderdaad handelend op. Maar ze is veel meer. In Minnebrieven is zij een meisje dat beddengoed wast en tegelijk in de buurt van de ster Aldebaran zweeft. Een kort moment is ze zelfs opperman of metselaar. In de Ideeën en Millioenen-studiën zorgt ze voor orde in de chaotische werkelijkheid, maar ook voor onverwachte wendingen. Ze is Multatuli's fantasie, de muze die hem aan het werk hield, zijn artistiek geweten. Door Fancy los te laten op de gewone werkelijkheid kwam Multatuli, zo vond hij zelf, tot een waarheid ‘in hoger betekenis’. Haar naam wordt betekenisonderscheidend met hoofd- en kleine letter geschreven. Een sluitend beeld van Fancy is nauwelijks te geven, niet in tien regels en niet in honderd bladzijden, en het is maar de vraag of de schrijver zelf zoiets voor ogen had. Vermoedelijk kan het allemaal nog het best worden samengevat in een (multatuliaans aandoende) formule: werkelijkheid + Fancy = poëzie.

In een levensbeschrijving van Multatuli mag Fancy om een aantal redenen niet ontbreken. In de eerste plaats is het zeker dat sommige van haar verschijningsvormen aan bestaande personen waren ontleend; in de loop van dit boek zal hierop nader worden ingegaan.



illustratie
De Hoge Sluis, waar Dekker het petje van een joods jongetje uit de Amstel redde


 

In de tweede plaats deed de schrijver Multatuli het soms voorkomen dat er, als het werk vlotte, een Fancy-achtige gedaante naast zijn schrijftafel stond - waarmee zij concreet genoeg is om hier althans te worden genoemd. Ingewikkeld is het wel: Fancy, personificatie van de verbeelding, zou op haar beurt de vrucht zijn van de verbeeldingskracht.

Multatuli's Fancy moet worden gezien als een uitvloeisel van de Romantiek. Al meer dan tweehonderd jaar is er tussen dichters en letterkundigen, kunstenaars en kunstkenners geharrewar over de vraag wat de Romantiek nu eigenlijk was, en wie er tot deze stroming gerekend mag worden. Maar over één ding schijnt iedereen het wel eens te zijn: verbeelding is een kernbegrip in de Romantiek. Zoals het woord romantiek tegenwoordig iets anders betekent dan vroeger, zo is ook de term verbeelding (nu: iets als uitbeeldend, vormgevend vermogen) niet hetzelfde gebleven. Maar over de betekenis van verbeelding bestaat allerminst consensus. [64] H.A. Gomperts herinnert aan een vermakelijk misverstand: Samuel Coleridge vertaalde het ‘ein’ van het Duitse Einbildungskraft met ‘in’, ‘waardoor zijn begrip “imagination” de mystieke bijsmaak kreeg van “éénmaking”’, aldus Gomperts (De schok der herkenning, p. 31). Multatuli's verbeelding komt misschien nog het dichtst in de buurt van wat Gert-Jan Johannes ‘een vorm van geheugen’ noemde; de verbeelding ‘kan de bewaarde beelden combineren tot nieuwe gehelen’. [65] Johannes, Geduchte verbeeldingskracht!, pp. 1-3; 15-16.

In de derde plaats hoort Fancy bij de wereld van Wouter. Het kind denkt Fancy te herkennen in twee zaagmolens bij de aspoort, vervolgens in Femke en later ook in prinses Erika. Is het denkbaar dat Eduard, die met Wouter zijn dromerigheid deelde (zie hierna), net als later Multatuli zijn eigen Fancy had, onder welke naam dan ook, of zelfs naamloos?

Dit is het punt om een beroemde jeugdherinnering van Multatuli aan te halen. Al in 1845 heeft hij beschreven hoe hij als kind, tijdens een wandeling met zijn broer Willem langs de Amstel, de Hogesluis (nu een brug bij het Amstelhotel) was afgedaald om een petje (‘Ik onthoud nog al goed kleinigheden, het was een fluweel baretje met schotse ruiten om den rand’) van een joods jongetje van de waterkant te vissen. Ook in de Minnebrieven vertelt hij erover (waarbij twee dingen opvallen: de Schotse ruiten, die hij nog altijd niet was vergeten, en de afwezigheid van Willem). Hij schrijft dat de blik van een oude metselaar hem tot zijn heldendaad had aangezet.


Toen ik weer op die Hoge-sluis stond, zocht ik den metselaar, maar vond hem niet. Een dame glimlachte, en zeide: Zoek niet, ik ben het! En zy noemde haar naam, dien ik later vergat, maar nu onlangs weervond: Fancy. [66] vw ii, p. 152. Vgl. Dekkers brief aan Tine, 24-27 oktober 1845, vw viii, pp. 510-511.

Hiermee is de vraag niet beantwoord of de jonge Dekker een soort Fancy had, een denkbeeldige vriendin die hij herkende in de ogen van een bouwvakker en die hem overeind hield in een wereld van handelslui en dominees. Het is best mogelijk dat hij, voor het publiek schrijvend, achteraf de metselaar aan zijn waar gebeurde heldendaad heeft toegevoegd.

Zoals gezegd was het Multatuli er bij het schrijven van zijn Wouter-Ideeën niet om te doen wie voor wie model stond, wat wel en wat niet werkelijk was gebeurd. Belangrijker was wat hij met de modellen en de feiten deed. Dit uitgangspunt kan ervoor pleiten de juffrouwen Laps en Pieterse, Stoffel, de Hallemannetjes en meester Pennewip op één hoop te gooien en te beschouwen als uitwisselbare personages, of liever nog: als het decor van de geschiedenis. Het resultaat is geen nauwkeurige beschrijving van de omgeving waarin Eduard Douwes Dekker opgroeide, maar wel van de wereld die hij heeft ervaren.

Wouter zelf

In het jaar van zijn dood, 1888, was Carel Vosmaer een beroemd letterkundige. Hij had romans en beschouwingen geschreven. Hij was de voornaamste redacteur van De Nederlandsche Spectator, een toonaangevend tijdschrift, waarvoor hij bovendien met grote regelmaat een spotprent tekende. Zelfs Multatuli, die vanuit Duitsland met sombere commentaren en grimmig zwijgen op de vaderlandse letterkunde reageerde, sloeg het werk van Vosmaer hoog aan. Ze waren dan ook hartelijk bevriend.

Maar literaire roem was ook toen al van korte duur. De jaren na zijn dood las men Vosmaers boeken nog wel, maar vanaf de eeuwwisseling raakte hij in vergetelheid. Tegenwoordig kennen nog maar weinigen zijn werk, dat alleen hier en daar antiquarisch verkrijgbaar is, in gehavend linnen en op verkleurd papier. Slechts een enkeling vindt het de moeite waard nog wat tijd te steken in de dubbelgetalenteerde Hagenaar.

Vanwaar deze neergang? ‘Dat zijn romans niet meer gelezen worden, terwijl ze aan het eind van de vorige eeuw diverse herdrukken beleefden, hangt samen met de omstandigheid dat ze juist zwak zijn in datgene wat de belangrijkste ontwikkeling werd in het proza: de psychologie van de personages’, aldus Nop Maas in een bloemlezing uit Vosmaers werk. [67] Vosmaer, Bladen uit een levensboek. Geen beter bewijs voor Vosmaers teloorgang dan het lot van de bloemlezing. Het boek is verramsjt.

Als de verklaring van Maas klopt - en zij is inderdaad plausibel -, zou dat betekenen dat de schrijvers die hun dood wel overleef den, zoals Beets en Multatuli, kundiger psychologen waren? Dat hangt af van wat men verstaat onder ‘de psychologie van de personages’. Wie hierbij aan psychologische ontwikkeling denkt, zoals de twintigste-eeuwse literaire kritiek geneigd is te doen, heeft ook bij Multatuli niet veel te zoeken.

Neem Stoffel Pieterse en meester Pennewip. Al is zelden beweerd dat ze psychologisch niet zouden kloppen (over hun psyche hebben we het niet), ze zijn toch typisch romanfiguren uit de negentiende eeuw, van voor de opkomst van de psychologische roman in Nederland. Ze zijn statisch en voorspelbaar. Dat is overigens niet hun zwakte, integendeel: het is hun kracht. Ook hun namen, waarin iets van hun karakter is besloten, passen in negentiende-eeuwse tradities. Pennewip en Stoffel, de firma Ouwetyd & Kopperlith, passanten als de dominees Splitvezel en Zielknijper, en trouwens ook Droogstoppel, Wawelaar en Slijmering uit de Havelaar, ze sluiten keurig aan bij Hildebrands Nurks en Dorbeen, of bij de firma Schraap, Grijp en Co. van de Oude Heer Smits.



illustratie
Carel Vosmaer


 

Maar Multatuli's boeken worden niet alleen door Droogstoppels en meesters Pennewip bevolkt. Een enkeling blijkt wel tot verandering in staat, maar veel stelt het doorgaans niet voor. In dit verband is juffrouw Laps al genoemd. Betere voorbeelden zijn twee hoofdpersonen uit Multatuli's werk. De een is Max - niet zozeer die uit de Havelaar, maar de verliefde briefschrijver uit Minnebrieven. De ander is Wouter.

Wouter Pieterse: de gewoonste naam van Nederland, maar (anders dan Stoffel en Droogstoppel) geenszins een personificatie van doorsnee-Nederlanderschap. Maar met zijn zuivere karakter en zijn ongeveinsde ruimhartigheid was Wouter een volkomen aanvaardbare hoofdpersoon voor het toenmalige publiek, dat met antihelden nog weinig vertrouwd was. Wouter, naar Multatuli's eigen idealen geschapen, baarde hoogstens opzien waar die idealen afweken van het gangbare. Behalve oprecht en leergierig is Wouter dromerig en verlegen, maar werkelijk slechte eigenschappen heeft hij niet, of het moest een als onwerelds idealisme vermomde luiheid zijn, die Multatuli's spreekbuis dokter Holsma hem aanwrijft. [68] vw vii, p. 275. Dankzij de overeenkomsten met de werkelijkheid is Wouter (ondanks Multatuli's tegenwerpingen) echter wél een zelfportret geworden, maar zo geromantiseerd en geïdealiseerd dat hij eerder aan een jonge Max Havelaar herinnert dan aan Eduard Douwes Dekker.

Er is enige ontwikkeling in Wouter. Hij wordt door het leven gevormd, zonder zijn goede eigenschappen te verliezen - al worden die vastberaden aangevallen door zijn familieleden en hun bondgenoten en even moedig verdedigd door zijn weinige vrienden. Hij ontwikkelt zich, maar minder dan men van zo'n kind zou verwachten. Aan het begin moet hij een jaar of tien zijn; op het punt dat de geschiedenis werd afgebroken is hij inmiddels zestien geworden. Men zou in zo'n periode, zeker op die leeftijd, ingrijpende veranderingen verwachten, maar ze blijven uit. Wouter is aan het eind nauwelijks minder naïef en ongeveer even bedeesd als in het begin. Voor de zekerheid zegt Multatuli dat zijn geesteskind wel degelijk verandert, dat het bederf hem niet onberoerd laat, maar overtuigend klinkt dat niet.

En toch is ook Wouter zelf, ondanks constructiefouten, vooral in de eerste drie-, vierhonderd bladzijden van de geschiedenis als hoofdpersoon buitengewoon aanvaardbaar, ook voor de lezer van nu. Multatuli zelf zou het waarschijnlijk hebben toegeschreven aan zijn vermogen ‘vlam’ te brengen aan zijn herinneringen.

Wouter is, zoals men weet, niet alleen kind van een schoenverkoper.


Wouter was opgestaan. Hy hief zich hoog op, richtte 'n fieren blik naar de balken, legde de rechterhand op 't hart, stak de linker uit, als om 'n spaansen mantel op te draperen...
Men bedenke dat Wouter nooit in den schouwburg geweest was...
...en zei:
- Leentje, ik ben 'n prins!
Daarop kwam de moeder binnen, en verwyderde hem met 'n paar oorvegen uit Leentjes tegenwoordigheid. [69] vw ii, p. 613.

Prinsen, prinsessen en koninginnen. Ze komen veelvuldig voor in het werk van Multatuli, die niet ongevoelig was voor de winkeliersromantiek van het koningschap. Vooral de combinatie adel/eenvoud prikkelde hem: zie Vorstenschool. In Woutertje Pieterse blijkt een eenvoudig bleekmeisje, Femke, opeens van vorstelijken bloede te zijn. Wouter heeft volgens de aardse richtlijnen niets adellijks, maar zijn zielenadel is juist hoger en mythischer: zijn oorsprong ‘lag in de maan... nee, veel verder weg’. Hij is niemand minder dan prins Upsilon, die knikkert met hemellichamen en uit verveling melkwegstelsels overhoop haalt. [70] Multatuli ontleende prins Upsilon aan de opera Hans Heiling van Heinrich August Marschner. Aantekeningen van Mimi, 5 december 1872. vw xv, pp. 501-502, en Huygens, ‘Hans Heiling, Dekkers eerste opera’, pp. 24-33. Zie ook het volgende hoofdstuk. Wegens belediging van zijn moeder wordt Upsilon tot een aards bestaan veroordeeld, waar de lezer hem leert kennen als Wouter. [71] vw ii, pp. 610-617.

Dat is wat Wouter van Fancy te horen krijgt. Hoewel de schrijver het in een tussenkop ‘'n zot sprookje’ noemt, verschilt het in één opzicht van Wouters gewone dagdromen en fantasieën. Wouter gelooft in Fancy. Zij is voor Wouter even reëel als meester Pennewip of dokter Holsma. Maar de herinnering aan zijn prinselijke afkomst zal spoedig verbleken.

Het past in het karakter van Wouter, die ondanks zijn verlegenheid en een sterk gevoel van minderwaardigheid hoge verwachtingen heeft van zichzelf: hij droomt van een toekomst als koning van Afrika en redder van de mensheid. Koning van Afrika, en Femke aan zijn zijde.


Al wat er met hem en Femke in Afrika geschiedde, zou beschreven worden in fraaie boeken met gekleurde plaatjes. Hy zag zich op 'n salomonischen troon waarvan 't model aan z'n prentenbybel ontleend was, en ze zat naast hem... zy! En groots was ze niet, want ze wilde 't heel wel weten ‘voor 't aangezicht van 't gehele volk’ dat ze vroeger maar 'n bleekmeisje zonder kroon of statie was geweest, even buiten de aspoort. [72] vw vi, pp. 603-604.

Hiervoor heeft Multatuli teruggegrepen op zijn eigen jeugd, zoals ook blijkt uit een brief, kort voor zijn dood. ‘Met... malle zelfverheffing’, schreef hij, ‘wou ik me altyd opdringen dat op my de verantwoordelykheid rustte van alles wat verkeerd of droevig was.’ Hij ontkende dat hijzelf Wouter was, maar


toch spreekt het vanzelf dat er in dat Wouterverhaal soms dingen voorkomen die in werkelyk gebeurde toestanden wortelen. Dit nu is met die zucht om wat te zeggen te krygen in Afrika 't geval. In m'n jeugd had ik eens gelezen hoe onmenselyk die koninkjes daar met hun onderdanen omgaan, en ik kòn niet slapen van... medelyden, denk je? Nu ja, dat ook, maar m'n hoofdindruk was schaamte dat ik dat maar zoo toeliet. Alsof ik geroepen was de wereld te hervormen! [73] Multatuli aan Marie Berdenis van Berlekom, 20 oktober 1886. vw xxiii, p. 720.

Overigens was die roeping niet alleen iets van zijn jeugd. Zoals Eduard Douwes Dekker als kind op een Afrikaans koningschap rekende, zo heeft hij, als volwassene, gedroomd van de keizerstroon van Insulinde. En in 1863 had hij plannen om Polen te bevrijden. (Een Duitse vertaler van de Havelaar daarover: ‘Es wäre natürlich ein aussichtloses Beginnen gewesen.’) [74] Multatuli, Max Havelaar. Vertaling Karl Mischke.

Even typerend voor Wouter, en behoorlijk multatuliaans, is zijn verbazing, bij het vernemen van allerlei wereldleed, over het uitblijven van de hartenkreet: ‘Waar blyft Wouter?’ De roeping werd gevoed door calvinistisch zondebesef, door de leer van eeuwig tekortschieten en door romantisch idealisme, waarvan Dekkers karakter doortrokken was.

Bij de oudere Multatuli konden dit soort dromerijen, Heiland-achtige gevoelens of hoe men ze ook wil noemen, samengaan of afgewisseld worden met een scherp bewustzijn van zijn eigen beperkingen, door dokter Holsma verwoord in een lang gesprek met Wouter.


- Meen je dat álle mensen slecht zyn? Dit mag je toch niet aannemen, dunkt me. Onder die mensen zyn er gewis velen die 't zelfde wensen als jy. Waarom veranderen zy de wereld niet?
Wouter zweeg alweer. Juist de eenvoudigheid van de vraag belemmerde hem. Maar Holsma drong op antwoord aan.
- Welnu? Kom-aan, ik zal je helpen. Geloof je dat ik 'n goed mens ben?
- O ja, riep Wouter hartelyk.
- Ei? Nu, ik geloof 't ook. Ik zou me schamen als ik dit niet durfde zeggen. Waarom dan verander ik de wereld niet? Je spreekt zo dikwyls van Afrika - omdat je dat land niet kent, m'n jongen! - welnu, ik die 'n goed mens ben, heb nog altyd de slavenjachten niet afgeschaft. Waarom niet, denk je? Antwoord eens.

Na lang aandringen stamelt Wouter ten slotte:


- Omdat... u niet kan, m'nheer. - Juist! Dáárom heb ik tot heden niets veranderd aan al wat er verkeerd geschiedt in Afrika. En ook in Azië niet. En in Amerika niet. En in zeer veel landen niet. Maar gisteravond in de komedie, toen je onwel was - 't was warm! - nam ik je mee, en ik heb je verzorgd en naar bed laten brengen. En ik heb je moeder laten geruststellen over je lang uitblyven. Dat alles was m'n plicht, nietwaar?
- O, m'n heer...
- Geen dank, m'n jongen! 't Kwam me voor, dat het m'n plicht was, en ik deed het: omdat ik het kón. Wat niet kan, is m'n plicht niet! [75] vw vii, pp. 274-275. Het valt op dat Holsma zichzelf, net als Multatuli, nadrukkelijk een goed mens noemt.

Een preek die niet alleen voor Wouter, maar ook voor de lezers en niet in de laatste plaats Multatuli zelf bedoeld was. Want een van zijn vele tegenstrijdigheden was zijn gevoel alles en iedereen te kunnen verbeteren en zijn besef dat zijn invloed beperkt was.

Hierin leken Wouter, de jonge Eduard Douwes Dekker én de schrijver Multatuli op elkaar. Zoiets zei hij zelf al tegen Mimi: ‘en dat ik onnoozel was en verheven tegelyk is ook waar’. [76] Multatuli aan Mimi, 21 augustus 1864. vw xi, p. 368. En aan Tine, vele jaren eerder, schreef hij dat hij ‘honderde voorbeelden’ zou kunnen aanhalen ‘waar schijnbaar hoogmoed en nederigheid met elkander in strijd waren, doch die nederigheid was de echte niet, zooals gij nu wel begrijpt’. [77] Dekker aan Tine, 30 november-3 december 1845. vw viii, p. 561.

Wouter is niet alleen maar dromerig. Binnen zijn beperkte mogelijkheden toont hij werkelijk zijn moed en hulpvaardigheid, met als onvermijdelijk gevolg de verzuchting van zijn moeder ‘dat er met die jongen altyd wàt was’. Zoals bij zijn sprong van de aspoort.

‘'t Is waar dat ik van die poort sprong in kathechisatie-tyd, en dat m'n toon [teen] me pyn doet als 't regenen gaat.’ [78] Multatuli aan Mimi, 21 augustus 1864. vw xi, p. 368. Het fragment waarop Multatuli in zijn brief van 21 augustus 1864 aan Mimi doelde lijkt onbeduidend, maar zelf hechtte hij eraan. Het gaat om een scène waarin Wouter, uitgedaagd door een van de Hallemannetjes, van de aspoort springt (genoemd naar de kolenstort die daarbij ligt). ‘Die sprong bezorgde hem bovendien 'n barometer in z'n verstuikten teen die, uit edele wraak, hem later altyd waarschuwde als 't regenen zou.’ In een noot kwam hij erop terug: ‘'t Was de Zaag- of de Raampoort.’ Gevolgd door een waarschuwing die ons inmiddels bekend in de oren klinkt:


Men zou zich vergissen als men uit het opgeven der namen van de beide poorten, welker ene hier bedoeld wordt, de slotsom trok dat de Woutergeschiedenis nuchtere waarheid behelsde, naar den zin van onzen Droogstoppel. Ook die soort waarheid is er in, doch zelden. De strekking is wáár in hoger betekenis. [79] vw ii, pp. 529 en 715. De Zaagpoort en de Raampoort waren twee verschillende poorten. De Raampoort bevond zich nabij de Bloemgracht en werd in 1844 afgebroken. Ook de Zaagpoort, die volgens de Multatuli Encyclopedie (p. 529) Zaagmolenpoort heette, bestaat niet meer. Een brug die bij het Marnixbad de Singelgracht overspant heet tegenwoordig Zaagpoort (zonder molen). In deze buurt stonden destijds inderdaad zaagmolens, die Multatuli mogelijk het gedroom van Wouter in de pen gaven (die, zoals men weet, in het geknars van de molens voor het eerst de stem van Fancy hoorde). Zie vw ii, pp. 554-558.

In die geest schreef hij Mimi ook. Maar de woorden ‘doch zelden’ waren voor het publiek bestemd.



illustratie
De ‘aspoort’, verbeeld door Pam G. Rueter in een bloemlezing van de Wouter-Ideeën


 

Zijn sprong van die poort - het is verleidelijk aan zoiets meer betekenis te hechten dan redelijk is. Wat iemand uit zijn jeugd bijblijft, is vaak niet meer dan een enkel detail, iets wat hooguit door een kind aangrijpend wordt gevonden. Maar in dit geval lijkt er inderdaad een parallel te zijn met een paar bekende anekdotes uit 1838 en daarna. Mimi tekende ze op, in haar dagboek van 1876. Tijdens zijn reis naar Nederlands-Indië beweerde zijn broer Jan, die ook aan boord was, dat hij, Eduard, niet eens in de mast durfde te klimmen. Waarop Dekker, ondanks zijn hoogtevrees, onmiddellijk naar het topje van de mast klom. Toen hij later, wederom met Jan, in een bootje op of nabij de rede van Batavia voer, waarschuwde zijn broer hem dat hij moest oppassen niet overboord te vallen.


- Zanik niet zoo, of ik gooi me expres in het water, zei Eduard.
- Dat zal je wel laten, 't is hier vol haaien!
Op dit woord wierp Eduard zich overboord. [...]
Zoodra hy was opgenomen in de boot, begon Jan uittevaren, over zyn roekeloosheid. Daarop wierp Eduard zich voor de tweede maal in 't water. [80] Aantekeningen van Mimi, 2 februari 1876. vw xviii, pp. 243-244.

‘Ja’, zei Multatuli in 1876 tegen Mimi, ‘als ik mémoires schreef, en ik vertelde zulke dingen, dan zou men meenen dat ik het loog.’ Inderdaad, de waarheid van de anekdotes is meer dan eens in twijfel getrokken. [81] Idem, 6 februari 1876, vw xviii, pp. 243-245. Van 't Veer wilde bijvoorbeeld niet geloven dat Jan een zeilbootje kon besturen (Het leven van Multatuli, p. 445). Stuiveling boog zich als bezorger van de vw vooral over de vraag of de tweede anekdote niet in 1845 moest worden gesitueerd, toen Jan en Eduard elkaar in Batavia uitvoerig zagen (vw viii, p. 69).

De Afrikanen heeft Wouter niet van hun dictators bevrijd. Maar voor het overige doet hij zijn best. Dat ondervindt een oudgediende, die tijdens een oproer ‘van 't gemeen’ op wacht staat. Wouter trotseert de menigte en koopt tabak voor de soldaat. Hij komt er zonder kleerscheuren vanaf en is verrukt van zijn eigen heldendaad. [82] vw vii, pp. 67-73.

Het kan werkelijk zijn gebeurd. De rellen zijn historisch en Eduard Douwes Dekker heeft ze gadegeslagen. Het opstandje werd veroorzaakt door huiseigenaars die het oneens waren met een belastingmaatregel. Het gebeurde in 1835, op de Herenmarkt. Daar stond in die tijd een loods waar 's winters soep werd uitgedeeld aan de armen; om die reden zouden de gebeurtenissen bekend worden als het Soeploodsoproer. Hij hoefde maar naar buiten te lopen om de rellen te zien, want de menigte had het vooral voorzien op ‘'n ontvanger - ik meen dat hy Deutz van Assendelft heette - die op de Keizersgracht by de Brouwersgracht z'n kantoor hield’. Veel begrip had hij later niet voor die ‘bende van 't gemeen, die bezig was de geschonden rechten der “huisjesmelkers” heel nadrukkelyk te wreken op zichzelf’. [83] Kruizinga en Banning, Amsterdam van a tot z, pp. 464-465; Van 't Veer, Het leven van Multatuli, p. 42; vw iv, p. 437.

Van een ander voorval zou men kunnen zeggen dat de strekking waar is ‘in hoger betekenis’. Tegen het einde van Woutertje Pieterse komt de hoofdpersoon een vrouw te hulp. Haar dochters hadden zich laten strikken door de waardin van een bordeel. Het mens hoeft haar kinderen niet terug, maar ze staat erop dat de waardin haar betaalt. Ten slotte krijgt ze, na een scène vol klaagliederen, van Wouter twee rijksdaalders, die echter niet van hem zijn. Ook hier worden we herinnerd aan het leven van Douwes Dekker, die nooit te beroerd was om hulpbehoevenden bij te staan (vaak met geld dat hij niet bezat).

Bij dat alles maakt prins Upsilon in zijn aardse hoedanigheid een onnozele indruk. De Pennewippen en Pietersen kijken van grote hoogte op Wouter neer, die nietig en vol ontzag door een wildernis strompelt van kerken, scholen en koopmanshuizen. Hij wordt opgelicht door Hallemannetjes en kooplui, begrijpt toespelingen op ‘de mooie meid’ van de bakker niet (‘- weet je wat ik geloof?’, zegt een bedorven leeftijdgenoot: ‘Ik geloof dat je nog maar 'n nuchter kalf bent. Dát geloof ik ervan!’) [84] vw vii, p. 440. en hij stelt - vinden de anderen - domme, naïeve vragen.

De lezer weet echter dat Wouters vragen in feite helemaal niet onnozel zijn. Integendeel. Dat merkt ook juffrouw Laps, die juist heeft uitgelegd dat ‘de Heer’ veertig dagen in de woestijn is gebleven,


en veertig nachten... denk eens! En al dien tyd zonder eten... dat's wat anders! Geloof me, juffrouw Pieterse! je moet je niet van je weg laten brengen door Laurens z'n broek. Maar 't is netjes gedaan, dat moet ik zeggen. Wat vraagt de man ervoor?
Gedurende 't nu volgend gesprek over de handigheid van den kleermaker, zat Wouter te peinzen over die woestyn. Hy had er wel zin in. Het kwam hem zeer byzonder voor, en daarom belangwekkend. Eensklaps vroeg hij juffrouw Laps, hoe lang zy in de woestyn geweest was.
- Heb je van je leven... zo'n kwajongen! Waar haalt-i de ondeugendheid vandaan? [85] vw vi, p. 471.

Mauvaise-marque à Mr Wouter pour impudence! Ten overvloede voegt Multatuli daar nog aan toe: ‘Juffrouw Laps was minder bevreesd voor Stoffels retoriek dan voor Wouters eenvoud.’

Als we Multatuli moeten geloven was hij in het stellen van lastige, wezenlijke vragen Wouters gelijke. (Zie ook de vragen van Frits Droogstoppel aan dominee Wawelaar. Maar Eduard stelde ze - zie het vorige hoofdstuk - blijkbaar niet aan dominee Doyer.)

Het gevolg van zijn gevraag is dus niet dat men Wouter pienter vindt, maar onnozel. Bovendien is hij erg verlegen. Zijn conversatie met zijn opvoeders is zelden meer dan een gestameld ‘N...e...e...n, m'n heer’. Voorbeelden hiervan te over - maar was het kind Eduard Douwes Dekker ook zo? Hijzelf vond kennelijk van wel, maar er zijn argumenten voor het tegendeel.

In de eerste plaats is daar de volwassen Dekker, over wiens karakter ons heel veel meer is overgeleverd. Daarover later meer, maar wát hij later ook geworden is, verlegen werd hij niet.

Het is natuurlijk mogelijk dat hij zijn schuchterheid pas in de loop van de jaren afschudde. Het schaarse dat over zijn jeugd bekend is, wijst echter evenmin op verlegenheid. Zijn oude vriend Pieter Bleeker beschreef hem, na een ontmoeting in Batavia, in een brief aan een andere jeugdvriend, de uitgever A.C. Kruseman: ‘Hij is nog de oude Eduard; hetzelfde vurige, wilde, onbuigzame, onbedwingbare karakter.’ [86] Bleeker aan Kruseman, 17 april 1842. vw xxiv, p. 518. Vergelijk hiermee wat hijzelf in 1845 aan Tine schreef: ‘Ik had eene zucht voor onafhankelijkheid die tot in het bespottelijke ging.’ Het is niet onmogelijk dat dit onafhankelijke gedrag heeft bijgedragen aan zijn vertrek van de Latijnse school.

Het een sluit het ander niet uit. Misschien was hij behalve bedeesd ook vurig; hij kon tenslotte tegelijk nederig en verheven zijn. Maar zijn onbuigzaamheid kon hij niet gebruiken voor de Wouter-geschiedenis; voor het bestaan van personages als juffrouw Pieterse, juffrouw Laps, Stoffel en meester Pennewip was een verlegen tegenspeler immers voorwaarde. Voor het creëren van de schuchtere Wouter hoefde Multatuli de werkelijkheid echter geen geweld aan te doen. Het staat vast dat hij zichzelf, onder andere, óók als een bedeesd, zachtaardig kind herinnerde.

* * *

Voor de rolverdeling van Woutertje Pieterse is Multatuli te rade gegaan bij zijn eigen leven. Voor het decor deed hij niet anders. Het is niet het heelal van prins Upsilon, niet Afrika, niet de bijbelse wereld die Multatuli zo goed kende, maar gewoon Amsterdam. En ook de avonturen van Wouter zijn niet die van een of andere sterrenprins, roverhoofdman of profeet. Wouter doet wat Eduard Douwes Dekker deed, of had kunnen doen.

Of Wouter nu in de achttiende of in de negentiende eeuw leefde, zijn Amsterdam was de stad uit Dekkers jeugd. Een stad waar de kooplui aan de grote grachten woonden, maar met vervallen huisjes aan smalle stinkende zijgrachten. Een omwalde stad met poorten, die 's avonds nog gesloten werden. (‘Maar nu moet ik naar huis’, zegt Wouter, ‘want ik heb geen stuiver om den poortman te betalen, als ik binnen kom na achten.’ [87] vw iii, p. 306.) Een Amsterdam zonder spoorweg, zonder Pijp en Artis, maar mét Jordaan en Jodenhoek.

De herinnering aan de Jodenhoek, waar Wouter eens een wissel moest innen, is wellicht wat zwaar aangezet en door de lange jaren vertekend: een dichtbevolkt labyrint van straatjes en stegen, schachten en donkere trappen, waar een zoetige lucht hangt van bedorven uitheemse gewassen, zoals vijgen, kokosnoten en ‘curaçaose pienders’ (een soort boontjes).


- nog altyd zag men daar de orde of wanorde van 'n volksstam, zwervend in de woest yn. [...] Ze brachten het grootst gedeelte van 't etmaal tussen de ryen der tenten door. Daar zaten ze, lagen ze, daar sliepen ze. Daar werd gedronken, en gearbeid, d.i. handel gedreven. Daar leefden zy. [88] vw vii, p. 407.

De beschrijving van de verkrotting, ‘hoogstens goed genoeg om er in te slapen’, was een kleine honderd jaar na Dekkers jeugd nog altijd van toepassing op Uilenburg, onderdeel van de Jodenhoek, dat rond 1910 ‘bestond uit krotten zonder privaten, zonder waterleiding, vochtig, vies, stinkend, luizenbroeinesten, met trappen waarvan men soms een, twee treden moest overslaan’. [89] Roegholt, Ben Sijes, pp. 19-20.

Dat Dekker in zijn jeugd de Jodenhoek bezocht zal hebben is niet alleen uit zijn gedetailleerde weergave af te leiden, maar ook uit een toelichting die hij (in 1874) bij de ‘pienders’ uit Curaçao gaf. ‘Het is langer dan veertig jaar geleden, dat ik “Pienders” gezien heb, of hoorde noemen. [...] Wie ervan houdt zoals ze soms in Europa worden rondgevent, lust alles.’ [90] vw vii, p. 411. Die waarneming hóeft niet in de Jodenhoek te zijn gedaan, maar de kans is groot. Elders schreef hij: ‘Waar vindt men bijv. een Jodenbuurt als in Amsterdam? 't Is belangwekkend van lelykheid.’ [91] vw ii, p. 719.

De Hartenstraat waar de leesbibliotheek is, de aspoort die eigenlijk Raampoort heet, de Noordermarkt in de buurt waarvan de Pietersen wonen, de Botermarkt (Rembrandtplein) waar juffrouw Laps woont, de Zeedijk en de Keizersgracht waar Wouter zijn baantjes heeft - daar is niets aan verzonnen, en op de Raampoort na bestaat het allemaal nog. Dekker is er geweest, in later jaren, maar zeker ook als kind. Opvallend is dat veel van deze plekken zich min of meer in de buurt van de Haarlemmerdijk bevinden, waar Dekker opgroeide. Maar nog eens: dat wil niet zeggen dat alles wat Wouter meemaakte ook hém is overkomen.

* * *

Twee onderwerpen zijn in het voorgaande onvoldoende aan bod gekomen: Wouters loopbaan na het verlaten van Pennewips school en de godsdienst.

Op zekere dag heeft Wouter, vijftien jaar oud, op school niets meer te zoeken. Dankzij een belofte aan Femke is hij de beste van zijn klas geworden, en rijp voor de Maatschappij. Geen Latijnse school voor Wouter. Zijn familie besluit dat hij ‘in de handel’ moet. Wat dat precies inhoudt weet ook Stoffel niet, maar een advertentie brengt uitkomst. Een ‘gevestigde handelszaak’ zoekt ‘een jongen (P.G.) van deftige familie’. Juffrouw Pieterse en Stoffel zijn er bijzonder mee in hun schik.


- En... ze vragen: ‘P.G.’ Dat ben je, goddank! - Ja, moeder, dat is-i.
- En, Stoffel, als jy nu eens den brief schreef? Wat dunkt je dáárvan?
- Maar... er staat: eigenhandig!
- Wel zeker! Als jy nu eens 'n eigenhandigen brief schreef. Dat is toch altyd beter, nietwaar, dan dat zo'n kind het doet? [92] vw vii, p. 31.

Maar Stoffel brengt haar aan het verstand dat dát niet gaat. Wouter schrijft zelf en maakt duidelijk dat hij ‘van de Protestantse Godsdienst’ is. Hij bezorgt de brief bij de boekhandel die als intermediair fungeert; vervolgens meldt hij zich (op aandringen van zijn moeder) rechtstreeks bij de handelszaak. En zowaar. Hoewel hij geen Frans kent, noch Deens, en hoewel hij niet weet hoeveel anderhalf pietje is, wordt Wouter aangenomen, omdat zijn moeder bereid is een borgsom te storten van honderd gulden. Zo treedt Wouter in dienst van de Weledele Heren Motto, Handel & Cie, een tabakshandel annex leesbibliotheek aan de Zeedijk. [93] Eep Francken heeft erop gewezen dat deze naam eigenlijk is ontstaan door een onbeholpen adressering van Wouter (die geacht werd zijn sollicitatiebrief, volgens de advertentie, ‘onder 't motto: “Handel” aan te melden’ bij een boekhandelaar), waarna de namen een eigen leven gaan leiden. Francken, ‘Wouter vi de jongste’, p. 43.

Zijn eerste kennismaking met de handel valt niet mee. In dienst van een man in hemdsmouwen en met een van pommade glimmende haarlok, de heer Motto (van Handel & Cie geen spoor), weegt Wouter tabak en snuif. Tussendoor leest hij de boeken uit de leesbibliotheek. Op een dag vindt hij de winkeldeur gesloten en verzegeld. Juffrouw Pieterse ‘was haar honderd gulden kwyt, en klaagde als vroeger: “dat er met dien jongen altyd wát was!”’

Paul van 't Veer had het idee dat Dekker kort na zijn schooltijd, dus in 1835, in een Motto-achtig winkeltje belandde. Welke de ‘duidelijk autobiografische’ aanwijzingen hiervoor zijn, vertelde Van 't Veer er jammer genoeg niet bij. De borgstelling kwam hem in elk geval authentiek voor. Maar hij veroorloofde zich wel erg veel vrijheid toen hij het onderwerp afsloot met de zin: ‘De hele episode vóór Kopperlith & Ouwetijd wijst op grote spanning, chaos en misschien een van zijn [nl. Dekkers] later duidelijker aan te wijzen depressies.’ [94] Van 't Veer, Het leven van Multatuli, pp. 42 en 443 (noot 38). In feite kunnen we niet verder gaan dan een ‘het is niet uitgesloten dat...’ Er zijn minder waarschijnlijke stukken in Woutertje Pieterse die toch waar gebeurd bleken, maar dat mag geen argument zijn.

Na het vertrek van de Weledele Heer Motto (vermoedelijk naar Amerika) breekt er een wonderlijke tijd aan voor Wouter. Hij raakt bijna verstrikt in de webben van juffrouw Laps en van prinsessen, zwerft 's nachts over straat, logeert bij de Holsma's en bezoekt bovendien een schouwburg - totdat hij, ten slotte, jongste bediende wordt bij een nóg gevestigder handelszaak: de firma Ouwetyd & Kopperlith, handelaren in manufacturen (of ‘katoentjes’) aan de Keizersgracht.

Multatuli heeft er geen geheim van gemaakt dat hij zelf, na zijn schooljaren, bij een gelijksoortig handelshuis in dienst is geweest. Hij bewaarde er geen goede herinneringen aan. De naam die hij koos zegt wat dat betreft genoeg. Ouwetyd behoeft geen uitleg; Kopperlith is een verbastering van coproliet: fossiel uitwerpsel van een ‘voorwereldlijk dier’. [95] Aldus de Winkler Prins Encyclopaedie, tweede druk, deel 5 (1884), p. 222. Dit is geen vrije interpretatie; Multatuli zelf gebruikt het woord enkele malen om er de Kopperliths mee aan te duiden. Bijv. vw vii, p. 408: ‘neem er 'n voorbeeld aan, opgeblazen koprolithen van de Keizersgracht!’ Ook p. 365. Zie ook: Bij, ‘What is in a name?’, pp. 59-61.

De Kopperliths, verzekert de schrijver, zijn niet slecht - naar de letter van de wet. Ze moorden niet, verkrachten niet, maken zich niet schuldig aan mishandeling... Deden ze het maar. Ze doen veel minder: niets, om precies te zijn, ze zijn louter winderigheid. ‘Allemaal wind en 'n engelse notting’, in de woorden van de kantoorbediende Gerrit Sloos. De voornaamste woordvoerder is de jongeheer Pompile Kopperlith, ‘oudste zoon van den huize, procuratiehouder en medechef van de firma Ouwetyd en Kopperlith’.


Waarheid blyft echter, dat Wouter in zó'n kring 'n paar jaar van z'n ‘Lehrjahre’ moest doorbrengen... [...]
Hy moest leren dat er in onze kleine wereld heel iets anders dan ridders, rovers en reuzen te bestryden valt. Dat er heel wat schoners moet veroverd worden dan betoverde kastelen, heel wat groters dan werelddelen. Dat de adellyke kampvechter zich moet toerusten met geheel ándere wapenen dan zwaard, lans en Edelsinn, om niet onder te gaan in den stryd tegen 't geboefte. Wouter moest zich leren verdedigen tegen 't kleine. [96] vw vii, p. 351.

Het is niet eenvoudig dat kleine te omschrijven. Bekrompenheid? Mogelijk, maar zijn familie, zijn onderwijzer en juffrouw Laps waren bekrompen, zonder dat Wouter erdoor besmeurd werd. Het moet dus meer zijn: een combinatie van Droogstoppelfatsoen, zakenmoraal, misplaatste gewichtigheid, ja, maar ook iets ongenoemds, waarvoor Wouter blijkbaar gevoelig is. Is het de zweem van oneerlijkheid of achterbaksheid die over de firma ligt? Oneerlijk is Wouter natuurlijk allerminst; het komt lange tijd zelfs niet in hem op dat iemand anders dat wél zou kunnen zijn. Maar juist deze naïeve levenskijk, met een karaktertrek die zich nog het best laat vergelijken met de middeleeuwse hoofsheid, wordt bij de Kopperliths bedreigd. Weliswaar begrijpt Wouter nog niet waarom zijn collega-loopjongens een dienstmeisje naroepen, maar dat zal niet lang meer duren. ‘Erg genoeg dat-i weldra die taal [van “gemeenheid”] zou leren verstaan’, aldus Multatuli. ‘Vloek over de Kopperliths!’ [97] vw vii, p. 440. Jammer genoeg is de schrijver er niet meer toe gekomen dit onderwerp uit te werken. Wat het ook is: Wouters gemoed, dat standhield tegen dominees, onderwijzers en zelfs juffrouw Laps, wordt eindelijk bedreigd. Het ‘kleine’ van de Kopperliths werkt als een sluipend gif op hem in.

Hoe dit had moeten aflopen kon alleen Multatuli weten, maar hij heeft het verhaal tijdens de Kopperlithse periode afgebroken. De lezer mag optimistisch zijn, want juist op deze plaats drukte hij een beroemd idee af: ‘Een parelduiker vreest den modder niet.’ Het idee heeft in eerste instantie op Wouter betrek-king (en toont nog eens de verbondenheid van Woutertje Pieterse met de Ideeën aan). Waarbij Wouter vanzelfsprekend de parelduiker is en de manufacturen-firma de modder.

Het voorbeeld voor Ouwetyd & Kopperlith was de firma van Abraham van de Velde, een textielhandel op het Singel, nr. 134. Eduard Douwes Dekker heeft er net als Wouter een paar van zijn ‘Lehrjahre’ doorgebracht, tot zijn vertrek naar Indië. [98] Hij werkte er naar eigen zeggen van zijn ‘15e jaar’ (dus kort na het verlaten van de Latijnse school in 1835) ‘tot ik naar Indië ging’. Dekker aan Tine, 30 november 1845. vw viii, p. 560. Alles wat over Dekkers betrekking bij Van de Velde bekend is, is uiteindelijk op deze brief terug te voeren. We weten maar weinig van het handelshuis. Rond 1850 moet het zijn verdwenen, reden waarom Van 't Veer veronderstelt dat de Van de Veldes, zoals zovelen, inteerden op hun in de achttiende eeuw verworven vermogen en zich schuldig maakten aan ‘sukkelend koopmanschap’. (Waarbij hij nogal zwaar leunt op het aloude denkbeeld van de ingeslapen Nederlandse natie.)

In het eerste deel van de Brieven en Documenten (deel viii van de Volledige Werken) heeft Garmt Stuiveling erop gewezen dat Woutertje Pieterse geen autobiografie is, ‘hoe aantoonbaar groot het autobiografische gehalte van het werk ook mag zijn’. [99] In de inleiding tot Dekkers jeugd, vw viii, p. 42. De argumenten voor Stuivelings voorzichtigheid werden later aangedragen door Paul van 't Veer. Want al is het beeld van de Kopperliths inktzwart, toch had hij de Van de Veldes na zijn vertrek naar Indië niet meteen uit zijn geest gebannen. Dat blijkt vooral uit een lijst uit 1852 met namen van oude bekenden, die Dekker tijdens zijn verlofperiode misschien wilde bezoeken. Van sommigen althans is bekend dat hij ze bezocht heeft. Op die lijst staat Abraham Paul Frederic van de Velde, het model van de mallotige Pompile Kopperlith.

Maar of Dekker die naam in 1852 nog uit louter vriendschap noteerde? Het kan ook zijn dat hij deze Van de Velde wilde opzoeken om hem eens flink de waarheid te zeggen en te laten zien hoe de magazijnbediende van toen inmiddels een indrukwekkende loopbaan als Indisch bestuursambtenaar was begonnen. Dekkers enige ons overgeleverde herinnering aan Abraham Paul Frederic wijst allerminst op vriendschap.


Op het kantoor ging ik 's morgens naar het postkantoor, om de brieven aftehalen; daar stond een arme Jood die stalen pennen en potloden verkocht; die man had vroeger in betere omstandigheden verkeerd, en was vrij beschaafd (hij had ten minste meer litteratuur dan de zoons van mijn patroon). Op zekeren morgen kwam de oudste zoon die buiten's huis woonde aan het postkantoor, en vond mij in drok gesprek met dien jood. Tehuis komende kreeg ik er van langs. Ik gooide mij weg, heette het, dat paste niet; en al vond ik er voor mij niets in, dan moest ik het om hunnentwil laten, daar ik hun bediende was, enz.’ [100] Dekker aan Tine, 30 november - 3 december 1845. vw viii, pp. 560-561.

Nee, uit het weinige dat hij Tine over de Van de Veldes meedeelde, spreekt weinig genegenheid - de lijst ten spijt. Naast de Kopperlith-beschrijving zijn de mededelingen uit 1845 gematigd, zeker, maar iets van de coprolitische nietigheid vindt men er wel in terug. We blijven echter, met Stuiveling, op onze hoede: Kopperlith was geen nauwkeurige kopie van Van de Velde, zomin als Wouter Eduards evenbeeld was.

Op de lijst staan ook de namen van Strootman, Gilkens en Stijntje. Paul van 't Veer legde ze naast Schlossmann (‘Sloos’), Wilkens en Sientje, personeelsleden van Ouwetyd & Kopperlith. De overeenkomst is uiteraard geen toeval. Van de drie is Gerrit Sloos de aardigste: een goeiige oude knecht met reumatische aandoeningen. Dat Dekker in 1852 Strootman wilde bezoeken is, zo deze op het romanpersonage leek, niet vreemd. Wel merkwaardig dat Dekker ook Gilkens en Stijntje op zijn lijst zette, die er als Wilkens en Sientje minder genadig van afkomen. Maar uiteindelijk stond de zoon van Van de Velde er ook op.

De familiesamenstelling van de Kopperliths komt redelijk overeen met die van de Van de Veldes, en dat geldt ook voor het personeel. Het verschil tussen ‘katoentjes’ en textiel lijkt ook niet zo groot, maar daarover kan, bij gebrek aan gegevens over de firma Van de Velde, niet veel worden gezegd.

Het werk van Eduard zal ook wel op dat van Wouter hebben geleken, al is het niet helemaal duidelijk wat Wouter precies doet - behalve het innen van wissels en het onderscheppen van de post bij het postkantoor (waarmee ook Eduard zich bezighield). De jongste bediende krijgt vooral taken waarvoor anderen zich te goed vinden.

Dat beperkt zich niet tot de firma. Wouter doet boodschappen die niets met de handel te maken hebben, houdt de wacht bij de oude mevrouw Kopperlith en wordt ingezet bij het verblijf van de Kopperliths op hun ‘buiten’, om het kind van Pompile bezig te houden.

Voor de beschrijving van dit buiten had Multatuli Fancy niet nodig. Hij kende de buitenplaatsen van de Amsterdammers. Als kind had hij het buitenhuis in Overveen bezocht van de familie van zijn schoolkameraad Bram van der Hoeven, die in het volgende hoofdstuk aan de orde komt. Ook op het buiten van Abraham van de Velde kwam hij, maar niet voor zijn plezier. Op 30 november 1845 schreef hij Tine dat hij ‘dikwijls’ op huis Zomerrijk te Heemstede kwam, ‘en ik ging niet gaarne omdat ik als kleine jongen, die bovendien in eene afhankelijke positie vis à vis hen stond, in het rijtuig achteruit moest rijden, hetgeen ik eens ronduit zeide’. In Woutertje Pieterse wordt uitvoerig geschreven over een van die bezoeken aan Zomerrijk (in het verhaal Groenehuize in de Haarlemmer Hout), inclusief het achteruitrijden - dat Wouter overigens gelaten ondergaat.

Daar op het buiten neemt de lezer afscheid van de familie Kopperlith. Wouter breekt een parasol, gaat op pad om het ding te vergoeden en belandt uitein-delijk bij de moeder van Femke. Met pater Jansen gaat hij vervolgens weer richting Haarlem. Uiteindelijk zou hij vast weer bij de Kopperliths zijn teruggekomen, waar hij immers nog een aantal jaren had door te brengen. Maar voor het zover is, wordt de geschiedenis afgebroken.

Het is nauwelijks mogelijk meer aan de weet te komen over het verloop van Dekkers loopbaan bij de firma Van de Velde. Voor het oude gerucht dat hij er een rijksdaalder stal en daarom werd ontslagen (waarna hij, met schande overladen, naar Indië zou zijn vertrokken), bestaat geen bewijs. [101] Zie Pée, Multatuli en de zijnen, p. 53. Het gerucht kwam voor het eerst voor in een artikel van dominee K. Vos in de Terneuzensche Courant. Vos had het van prof. B.H. Pekelharing, die het op zijn beurt van een oom had. Deze, een vriend van Dekker, had gezegd ‘dat Eduard Douwes Dekker uit de kantoorkas f 2,50 had gestolen om een vriend te helpen die biljartschuld had en dat hij, toen zijn vader uit Indië terugkomend hem niet wilde erkennen als zijn zoon omdat hij een dief was, had gevraagd of zijn vader hem niet naar Indië wilde meenemen en daar ergens aan wal zetten’ (ds. K. Vos aan jhr. W.H.W. de Kock, 19 juni 1920). Garmt Stuiveling noemde het verhaal, vanwege twijfelachtige bron, ‘een schoolvoorbeeld van onzindelijke historiografie’. Stuiveling, ‘Polemiek met Hermans’, p. 77. Daarmee blijft het onduidelijk of hij ontslag nam om naar Indië te gaan, of ontslagen werd, en daarom Nederland verliet.

* * *

Het vergelijkend onderzoek loopt ten einde. Niet alle overeenkomsten zijn behandeld, niet alle verschillen besproken. Op sommige komen we later terug.

Maar aan één onderwerp mag niet voorbij worden gegaan, omdat het een van de leidmotieven van deze studie is: de godsdienst. ‘En... ze vragen: “P.G.” Dat ben je, goddank!’ Stoffel beaamt het: Wouter is van de protestantse godsdienst. Daar kijkt niemand van op. Weinigen hebben zich echter afgevraagd tot welke protestantse denominatie de familie Pieterse behoort. Juffrouw Laps is ‘griffermeerd’ (in een tijd dat gereformeerd en hervormd dus nog synoniem waren); de P.G. van de familie Pieterse wordt niet nader aangeduid. Wel weet de lezer dat ze de Amsterdamse Noorderkerk bezoeken, maar het was waarschijnlijk niet de bedoeling van Multatuli om daarmee een hervormd/gereformeerd stempel op het gezin te drukken. Hij keerde zich met Woutertje Pieterse tegen de protestantse kerk in het algemeen. ‘'t Ware geloof is in de Noorderkerk’, en niet in de doopsgezinde Singelkerk. [102] vw vi, p. 616. Vgl. het hoofdstuk over Multatuli's doopsgezinde jeugd. Doopsgezind zijn de Pieterses dan ook niet, hoewel Paul van 't Veer doperse toestanden waarnam (maar vooral bij de gereformeerde juffrouw Laps, met haar zucht naar ‘oefeningen’ en haar kritiek op dominees en theologische geleerdheid). [103] Van 't Veer, ‘De revolutie van juffrouw Laps’.

Het geloof is bij de Pietersen een huiselijke aangelegenheid. Over kerkbezoek wordt niet of nauwelijks gesproken; de dominee komt aan huis. Al gaat de familie Pieterse zonder twijfel iedere zondag naar de kerk en krijgt Wouter daar ook zijn catechisatie, Multatuli heeft kerk noch catechismus in zijn vertelling verwerkt. Zou het alleen de huisdominee zijn geweest die zoveel indruk op Dekker maakte? Dit toch zo dankbare gegeven ontbreekt in de Wouter-Ideeën.

De rooms-katholieke kerk, dat is een andere zaak. Busken Huet schreef kort voor zijn dood in een studie over Multatuli:


Het beminlijke der godsdienst, de weldaad der kerk wordt in Wouter Pieterse vertegenwoordigd door maar één groep, en van die groep, zamen-


gesteld uit de onbetaalbare roomsche Styntje [de meid van pater Jansen], de aanvallige roomsche Femke, de flinke roomsche Vrouw Claus, Femke's moeder, is een roomsch-katholiek priester de hoofdpersoon. [104] Geciteerd naar vw xxiii, p. 486. Zie ook Busken Huet, ‘Multatuli’, pp. 164-165.

Om misverstanden te voorkomen voegt Huet daar onmiddellijk aan toe dat pater Jansen rooms is ‘omdat de schrijver van het verhaal een te onverbeterlijk protestant van afkomst is om het liefelijke in het geloof zich anders te kunnen denken dan in de vormen van een verschillend kerkgenootschap’. In 1871 heeft Multatuli zich tegenover de Vlaamse vrijdenker A. van der Ghinst afgevraagd waarom hij, ‘met myn verstand alle godsdienst wegwerpende, wat myn smaak als artist aangaat, minder fel op 't Katholicisme dan op de Protestanten gebeten ben’. Een van zijn verklaringen was: ‘Van der jeugd afklemde my myne protestantsche omgeving. De katholieke zal dit u gedaan hebben.’ [105] Multatuli aan Van der Ghinst, 5 juni 1871. vw xiv, p. 574. Katholieke criticasters van Multatuli zagen dat later ook in. ‘Zou Multatuli in een katholiek land wonen, dan ging hij zo goed als zeker de voorkeur geven aan Protestanten’, zei de Nijmeegse hoogleraar Gerard Brom. [106] Brom, Multatuli, p. 113. G. Jonckbloet, ‘R.C. priester en pastoor te Batavia’, noemde de goede pater Jansen ‘een verpersoonlijking der stompzinnigheid’ en vroeg zich verder af: ‘Hoe kan men ook eene zuivere inbeeldbrenging van den katholieken godsdienst verwachten van een geloofsverzaker, een apostaat als Douwes Dekker?’ [107] Jonckbloet, Multatuli.

Maar aan dit soort vragen zijn we nog lang niet toe. Het lijdt geen twijfel dat Multatuli's latere standpunten over geloof en godsdienst de portretten van pater Jansen, Femke en alle andere vrienden en vijanden van Wouter in belangrijke mate bepaald hebben. Nu gaat het echter om de vraag of zijn betrekkelijk gunstige beeld van het rooms-katholicisme door jeugdervaringen beïnvloed kan zijn. Daarover kunnen we kort zijn: er is niets dat daarop wijst.

Overigens gaat het er bij Femke en pater Jansen niet zozeer om wélk geloof zij belijden, maar om de wijze waarop zij het belijden. Ze zijn katholiek, goed. Maar: ze zijn het op een eenvoudige, kinderlijke, bijna vertederende manier. Het is niet de katholieke kerk die hier (in zekere zin) wordt opgehemeld. Het is in de eerste plaats de eenvoud van haar belijders. Ze zijn eenvoudig en oprecht: twee begrippen die voor Multatuli dicht bij elkaar lagen. Om de tegenstelling met de protestantse Stoffels en Lapsen nog wat aan te scherpen heeft de schrijver Wouters bondgenoten katholiek gemaakt. Want atheïsme was in die tijd slechts weggelegd voor een enkeling als de hoogopgeleide dokter Holsma, zoals Multatuli zeer goed wist.

En Wouter zelf? Is hij de sleutel tot Eduard Douwes Dekkers eigen geloofsontwikkeling? Van de laatste weten we nog altijd niet meer dan dat hij als kind, zoals Mimi zei, ‘weifelde in zyn gemoed’. In sommige opzichten was Wouter verder dan Eduard: dat Dekker geen bijbels verkwanselde voor Glorioso's heeft hij zelf toegegeven.

Maar wie weet. In het vorige hoofdstuk zagen we dat Dekkers gemoed niet zijn hele jeugd heeft geweifeld; toen zijn vriend Pieter Bleeker de predikanten onderuit begon te halen, geloofde Dekker nog gewoon wat de dominee en zijn moeder hem vertelden. Wouter heeft geen vriend als Bleeker, maar ook hij maakt lange tijd niet de indruk aan de protestantse godsdienst te twijfelen. In de zevende bundel Ideeën verandert dit.


Daar ginds stond 'n huis op 't instorten. Leentje stak povertjes in de kleren. Er was onlangs 'n arme blindeman in 't water gevallen, en verdronken. Er scheen niemand by geweest te zyn om te helpen... ook alweer God niet. Bovendien, waarom was die man blind? En, nu eenmaal blind zynde, waarom was-i arm? En, nu eenmaal arm zynde, waarom... och, er was geen eind aan verwytende vragen. [108] vw vii, p. 15.

En de verwijtende vragen gaan dan ook een bladzijde lang door: waarom regende het als het droog moest zijn, en omgekeerd? Waarom streden de deugdzame Grieken, die bovendien van het juiste geloof waren, tevergeefs tegen de wrede Turken?

Wouter is dan een jaar of zestien. Het zijn theodicee-vragen die iedereen zich wel eens stelt. Zou het bij Dekker ook zo zijn begonnen? Het is niet onmogelijk dat Multatuli hier uit zijn herinnering putte. Het is denkbaar dat dit heeft bijgedragen tot het besluit, niet lang na zijn zestiende, van de doop af te zien. [109] Zie hierover het derde hoofdstuk.

* * *

Heeft het vergelijken van ‘Wouter’ met de werkelijkheid ons wijzer gemaakt? Niet wat de feiten aangaat, maar dat was ook niet te verwachten. (Voor de feitjes dat Dekker hoogtevrees had en last van zijn voet als het weer slechter werd, heeft de oplettende lezer deze studie niet nodig.) Wel is duidelijk geworden dat Multatuli bij het schrijven van zijn Wouter-Ideeën dikwijls teruggreep op zijn eigen jeugd, en dat onalledaagse gebeurtenissen soms juist op de werkelijkheid blijken te berusten. Hij was op die momenten blijkbaar minder gevoelig dan Gerard Reve voor ‘de Oude Slang’, het beest dat de werkelijkheid volstopt met ‘Zinloze Feiten’ en haar zodoende te onwaarschijnlijk maakt om literair bruikbaar te zijn. [110] Van het Reve, Op weg naar het einde, p. 153; Van den Bergh, ‘Reve als hedendaagse Multatuli’, pp. 168-198. Omgekeerd zijn authentiek aandoende passages vaak juist product van zijn verbeeldingskracht. Daarin verschilt Multatuli overigens niet van andere schrijvers. Wie Woutertje Pieterse leest, komt veel over de jeugd van Dekker te weten, maar hoeveel, dat weet geen mens. Toch belet ons niets Eduard Douwes Dekker langs poorten en houtzaagmolens te zien zwerven, dromend van roversbenden en verre koninkrijken.

In de inleiding tot dit hoofdstuk werd gezegd dat niet alleen de parallellen, maar zeker ook de verschillen met het leven van Douwes Dekker interessant zijn. Hierboven is Multatuli een chroniqueur van de waarheid genoemd, en dat was hij, of liever: dat wilde hij zijn, maar daarmee was hij nog geen boekhouder van de werkelijkheid. Hij schreef immers geen geschiedenisboek, en ook geen memoires, maar een verhaal waar hij zijn denkbeelden in kwijt kon. Aristoteles, nogmaals: de geschiedenis was ondergeschikt aan zijn Ideeën, en niet andersom. In de tweede plaats moet hij hebben geweten, ondanks zijn herhaaldelijke verzekering dat hij niets verzon, dat een ongepolijste werkelijkheid een hopeloze roman zou opleveren. (Het woord roman lijkt hier niet op zijn plaats; men struikelt telkens weer over de tegenstrijdigheid tussen Multatuli's verzekering dat hij geen romans schreef, en de romaneigenschappen van zijn werk.)

Maar ook andere motieven hebben een rol gespeeld. Door nadrukkelijk geen autobiografie te schrijven kon hij minder aangename zaken weglaten zonder dat iemand hem voor leugenaar kon uitmaken. In die categorie zou zijn schoolcarrière kunnen vallen. Van Dekker is bekend dat hij de Latijnse school niet afmaakte. Hijzelf heeft zich daar zijn verdere leven nauwelijks over uitgelaten, en het lijkt erop dat het hem niet zinde; zijn alter ego Sjaalman wordt in Max Havelaar tot een goede leerling gemaakt. En Wouter? De Latijnse school hoorde in zijn milieu niet tot de mogelijkheden, maar op de school van Pennewip eindigt hij, glorieus, als beste van de klas. Om vervolgens onmiddellijk tot ‘de handel’ te worden veroordeeld. Niemand zal zeggen dat Wouter een gemakkelijk leven heeft, maar grote mislukkingen kent hij niet.

Er was nog een factor. Zoals nog zal blijken werden Multatuli's herinneringen met het klimmen der jaren steeds somberder en bitterder. Dat moet wel van invloed zijn geweest op de geschiedenis van Wouter, vooral waar het gaat om de familie van de jongen.

Bij het onderzoek naar Wouters geestesleven is zijn dichterschap (Multatuli spreekt van rijmelarij) welbewust overgeslagen. In het volgende hoofdstuk, dat weer gewoon over Eduard Douwes Dekker gaat, zal dit alle aandacht krijgen.