Dik van der Meulen
Multatuli
Leven en werk van Eduard Douwes Dekker
Inleiding en gebruiksaanwijzing
14 De aanloop tot het schrijverschap
16 De meest besproken man in Holland: het jaar van de Havelaar
20 Op de bres in Duitsland en Vlaanderen
Bijlage II Enkele onbekende brieven van Multatuli
23
In het nieuwe keizerrijk
Duitse verwikkelingen
Het begin van Millioenen-studiën ‘leest’ als een dagboek. Multatuli citeert de krant (de Kölnische Zeitung) die hij juist op de mat heeft gevonden, schrijft over zijn hoestbuien en troost zich met de gedachte dat ook Bismarck onwel is, en hij bezingt de Moezel. In de volgende ‘hoofdstukken’ (tussen aanhalingstekens, want er bestaat geen goed woord voor de onderverdeling van Millioenen-studiën) haalt hij herinneringen op aan zijn jeugdvriend Bram van der Hoeven en windt hij zich op over de restauratie van de Sonnenberg, een ruïne bij Wiesbaden, op wandelafstand van de binnenstad.
Het is, kortom, alsof Multatuli de lezer deelgenoot maakt van zijn dagelijks leven en denken in Duitsland. Maar dat is schijn, want in de tijd dat hij dit schreef, woonde hij helemaal niet in Wiesbaden, maar in Mainz. Dat betekent niet dat hij alles maar uit zijn duim zoog. De herinneringen aan Bram van der Hoeven waren ongetwijfeld authentiek. Dat gold ook voor een ontmoeting met een vrouw op de Sonnenberg, ‘juffrouw Staccata’, die hij daar vele jaren eerder, tijdens zijn verloftijd, ook al had aangetroffen, toen zij nog een meisje was. In hoofdstuk 11 hebben we gezien dat Multatuli na het schrijven van Millioenen-studiën gewoon was met bezoekers, onder wie Carel Vosmaer, naar de Sonnenberg te wandelen en hen op deze zonderlinge verschijning te wijzen. Ook Multatuli's vriend Vitus Bruinsma heeft herinneringen opgeschreven aan groene tafeltjes ‘in der Laube’ waar juffrouw Staccata de wandelaars van eten en drinken voorzag. [2] Herinnering van Vitus Bruinsma. vw xviii, pp. 693-694; De Leeuwe, ‘Studiën over Multatuli's Millioenen-studiën’, p. 62.
Maar dan grijpt Fancy de verteller in zijn kraag en gooit hem in een krocht onder de vervallen toren. Daar blijkt zich een dodenrijk te bevinden, waar de middeleeuwse vorst Adolf van Nassau, bouwer van de vesting op de Sonnenberg, het bewind voert. De schrijver met zijn menselijk tekort wordt gehoond door de ‘gnomen’ die Adolf ter zijde staan (behalve Adolf zitten er geen historische personen tussen, anders dan in de dodenwereld uit de Causerieën), maar ontvangt ook goede raad. Ten slotte schoppen ze hem de onderwereld uit; hij belandt op een kamer in een Wiesbadens hotel en maakt zich op om zich naar de Kursaal te begeven, waar de speelbank was gevestigd.
De persen van Het Nieuws van den Dag, de krant van Multatuli's uitgever Funke
Tegen die tijd waren de lezers van Het Noorden, waarin Millioenen-studiën als feuilleton verscheen, allang afgehaakt. Het Noorden, Nieuw Amsterdamsch Handelsblad was een van de vele kranten die na het verdwijnen van het dagbladzegel het journalistieke landschap beheersten. In dit zegel kwam de belasting tot uitdrukking die per krant moest worden betaald; de hoogte van het bedrag was van het krantenformaat afhankelijk. Het was niet alleen een inkomstenbron voor de staat, maar vooral ook een manier om de vrijheid van drukpers aan banden te leggen. Het dagbladzegel was pas in 1869 afgeschaft - 21 jaar nadat België er als eerste land een einde aan had gemaakt. [3] Schneider, De Nederlandse krant, pp. 147-158. Het effect was onmiddellijk zichtbaar door het verschijnen, in 1869 en 1870, van een aantal nieuwe kranten, zoals Het Nieuws van den Dag (uitgegeven door de Amsterdammer G.L. Funke). Ook Het Noorden, een al bestaande krant waarmee K.H. Schadd fortuin hoopte te maken, profiteerde van de nieuwe wetgeving. Het Noorden was eigenlijk niet helemaal nieuw; het was al in 1868 in Groningen opgericht als een republikeins dagblad met veel belangstelling voor de Eerste Internationale. [4] Multatuli en Groningen, pp. 29-31. Ook toen al was dat niet de manier om grote oplages te bereiken, en met de komst van de nieuwe eigenaar werd het beleid bijgesteld. Schadd haalde de krant naar Amsterdam en liet in advertenties weten dat Het Noorden ‘het meest gelezen dagblad van nederland’ moest worden. Dat is niet gelukt. [5] Advertenties van Schadd in het Algemeen Handelsblad (8 en 12 januari). Concurrent Funke slaagde daar wél in met zijn Nieuws van den Dag. Deze krant, die het jaar 2000 net niet zou halen, had in 1874 al meer dan dertigduizend abonnees. De eerste hoofdredacteur was de doopsgezinde predikant Simon Gorter (de vader van de dichter). [6] Schneider, De Nederlandse krant, p. 163.
Schadd kocht in 1870 van de erven Van Lennep ook het kopijrecht op Max Havelaar. Dat Multatuli als feuilletonschrijver werd aangetrokken voor Schadds nieuwe dagblad, had echter weinig van doen met bewondering of mecenas-aspiraties van de uitgever. Schadd was voor alles zakenman; de Havelaar was een bekend boek waaraan iets te verdienen viel, meende hij, en een nieuwe krant als Het Noorden was gebaat bij bekende medewerkers. Toen Multatuli hem het (nog altijd niet voltooide) toneelstuk Vorstenschool aanbood, vond Schadd zo'n uitgave ‘niet geraden’. Het stuk belandde ook bij Schadds vakbroeder J.C. Loman, uitgever van het tijdschrift Nederland, die het wel wilde publiceren, maar tegen een gering honorarium en met een aantal forse literaire ingrepen. Loman was het bijvoorbeeld niet eens met de lengte van de bedrijven. Multatuli, beledigd: ‘Ik ben benieuwd naar de maat der bedryven van den dichter Loman, en hoop me ter zyner tyd daarnaar te rigten. Arme Shakespere, die 't heeft moeten doen zónder zoo'n maat!’ [7] Multatuli aan Tersteeg, 21 mei 1879. vw xiv, p. 93. Hoe dan ook: Multatuli als feuilletonnist voor het nieuwe dagblad - dat zou, zo meenden Schadd en zijn medewerkers, ongetwijfeld abonnees opleveren.
Maar hier werd de uitgever in de steek gelaten door zijn zakeninstinct. Multatuli was geen schrijver die op commando licht verteerbare Woutertje-Pieterse-hoofdstukken of Saïdjahs en Adinda's leverde. Het leeuwendeel van zijn werk werd (en wordt) hogelijk geprezen door een betrekkelijk kleine groep liefhebbers, maar het overgrote deel van (kranten)lezend Nederland vond zijn betoogtrant lastig en zijn standpunten verwerpelijk. Na de twaalfde aflevering, eind juli 1870, werd het feuilleton in Het Noorden plotseling afgebroken. Uit die tijd zelf is hierover maar weinig bekend, maar in de latere boekuitgave liet Multatuli de tekst voorafgaan door de mededeling dat hij de publicatie in Het Noorden had moeten staken ‘omdat de lezers van die courant, volgens de verzekering van de redactie “er niets van begrepen”. Ik hoop ditmaal gelukkiger te zyn’, voegde hij eraan toe. [8] vw v, p. 9.
Nadat Het Noorden het feuilleton had stopgezet, duurde het lang voordat Multatuli de draad weer oppakte. Met lange tussenpozen verscheen Millioenen-studiën in vier stukken van min of meer gelijke omvang (zoals het meeste werk van Multatuli en veel van zijn tijdgenoten werd ook dit boek in afleveringen gepubliceerd). Pas in het najaar van 1873 voltooide hij het boek.
Maar ook zijn meer vertrouwde publiek heeft hij het niet gemakkelijk gemaakt. Zijn gedachtesprongen zíjn vaak lastig te volgen, ook voor welwillende lezers. Hij ging ervan uit dat men in hoge mate vertrouwd was met zijn overige werk, en bovendien bereid om dit voortdurend uit de kast te pakken (want dat het aanwezig was, sprak vanzelf). En dan bracht hij, zoals overal in zijn werk, zijn lezers weer graag op een dwaalspoor door verwijzingen naar zijn persoonlijk leven, waarmee latere lezers pas (dankzij biografen en brievenbundels) uit de voeten konden.
Een van de figuren uit de werkelijkheid die de oplettende lezer misschien nog wel herkende, was ‘lord Ci-devant’, zoals Multatuli een van de aanwezigen ‘aan de groene tafel’ doopte. Deze Lord Ci-devant (= hiervoor, ofwel: de heer van vroeger) wordt aldus beschreven:
Hy bekleedde een hoge betrekking in Brits-Indië, kwam in Europa terug, verslaafde zich aan 't Spel, en wordt op dit ogenblik onderhouden door z'n verwanten in Engeland. [...] Nooit verraadt de minste trek op z'n gelaat, dat hy smart gevoelt, noch over de ogenblikkelyke déveine, noch over 't verschil tussen z'n tegenwoordigen toestand en vroeger welvaart. Ook z'n fatsoenlykheid is niet uit de plooi te brengen. Het broodje mosterd met kaas - ein Holländer - dat in perioden van tegenspoed het diner vervangt, gebruikt-i met dezelfde onverstoorbare deftigheid, als waarmee hy vroeger aan officiële gastmalen aanzat. [9] vw v, p. 231.
De ‘Holländer’ verwijst naar het begin van het boek, waar de schrijver in de Son-nenberg zo'n broodje (het dankte zijn bijnaam aan de kaas) heeft genuttigd. [10] De Leeuwe, ‘Studiën over Multatuli's Millioenen-studiën’. Terecht heeft Eep Francken opgemerkt dat de beschrijving ‘elementen van een zelfportret’ heeft, met een paar wel heel nadrukkelijke verschillen (Multatuli voelde wel degelijk smart over zijn armoede, en liet dat blijken ook). [11] Francken, De veelzinnige muze, pp. 235-236. Een enkele lezer zal het hebben gezien, maar hoevelen zullen er niet overheen hebben gelezen?
Hoofdbestanddeel van het boek is een beschrijving van de speelbank, waarbij niet alleen Wiesbaden, maar ook Homburg als voorbeeld werd genomen (waar Multatuli ook meer dan eens was ‘gesprongen’). De lange beschrijving van het spel, gevolgd door een aantal lotgevallen van spelers - de schrijver zelf beperkt zich hoofdzakelijk tot de rol van toeschouwer - wordt gepresenteerd als een voorzichtig betoog tegen het kansspel, maar door de vele relativeringen en vergelijkingen met de nog hardere en veel oneerlijker wereld buiten de Kursaal kan de lezer zich niet aan de indruk onttrekken dat hij in feite een pleidooi vóór speelbanken aan het lezen is.
De titel van het boek heeft maar ten dele met het roulettespel te maken. Toen Multatuli in april 1870 met het werk begon, deed hij zich voor als een miljonair, die zich tot andere miljonairs richtte. Dat dit ironisch bedoeld was, begrepen zelfs de lezers van Het Noorden nog wel - hoewel het Multatuli voor een deel toch ook ernst was. Zoals hij aan een van zijn uitgevers schreef:
Hebt ge tyd Mill. Studien te lezen? Denk aan onder de lectuur dat de naam van 't stuk letterlyk gepast is. Ik zoek naar millioenen, en vind ze. Dát zal frappeeren als 't uitkomt! [12] Multatuli aan Funke, 23 augustus 1873. vw xvi, p. 146.
In het voorjaar van 1870 wist Multatuli vermoedelijk nog niet welke draai hij hieraan zou geven. Al had hij volgens eigen zeggen de oplossing vrij spoedig gevonden, hij wist aanvankelijk niet wat hij ermee aan moest. Mede hierdoor zou Millioenen-studiën uiteindelijk pas in het najaar van 1873 worden voltooid.
Drie jaren peinsde ik alzoo op middelen om 't gevondene zóó te openbaren dat ikzelf er vrucht van trok. Die middelen bleken moeilyker dan de zaak zelf. En... ik kon Mill. Studiën niet sluiten (d.i. het bedoelde publiceeren!) voor ik óf zeker was m'n recht gewaarborgd te zien, óf verzekerd van de onmogelykheid daarvan. [13] Multatuli aan Roorda van Eysinga, 4 september 1873. vw xvi, p. 159.
De oplossing die hij in het laatste hoofdstuk dan bekend maakt, is wel verrassend, maar komt, zeker op latere lezers, over als een wat slappe climax. Het is niet de roulette die hem rijk zal maken. De auteur verklaart zijn (uiteindelijk fictief gebleven) rijkdom door een gouden inval: hij heeft een groot aantal regeringen benaderd om de achterkanten van treinkaartjes te laten bedrukken met reclameteksten, uiteraard tegen betaling door de adverteerders. Het spreekt vanzelf dat Multatuli dan zal delen in de opbrengsten. De circulaire die hij daartoe heeft opgesteld, is volledig afgedrukt in het boek.
Wat de verdiensten van dit plan ook zijn geweest, als slot en oplossing van de Millioenen-studiën is het onbevredigend. Er wringt iets tussen deze toch wat triviale vondst en het grillige, groots opgezette boek. Maar in een ander opzicht is het slot juist de moeite waard: het zegt immers veel over Multatuli's manier van schrijven. Hij was er zelf juist wel tevreden over, omdat het aan zíjn definitie van poëzie voldeed:
En die wetende, verstandige Adolf kapittelt me, en laat me 'n tydje tobben met allerlei wanbegrip en misverstand. Hy dwingt me m'n denkvermogen te oefenen. Maar zie, ik wilde aan dat alles 'n praktisch slot hebben, en dit kon wel. Ik laat me door die gnomen bevelen: Schep waarde, als je dichter bent moet je dit kunnen! (zeer waar!) [14] Multatuli aan Funke, 4 september 1873. vw xvi, p. 156.
Net als veel van zijn vroegere (én latere) werk is Millioenen-studiën dus opnieuw een mengeling van waarheid en verdichting. Dat de gesprekken van de hoofdpersoon met Adolf en zijn gnomen, maar ook een deel van zijn observaties in de Kursaal fictie zijn, hoeft geen betoog. Waarheid, in de meest letterlijke zin, is de circulaire waarmee Millioenen-studiën besluit. Kort voordat het laatste deel van het boek ter perse ging, was de circulaire gedrukt en naar de regeringen van meer dan honderd staten en staatjes gezonden. In het Frans, de wereldtaal van dat moment. Alleen de Nederlandse regering kreeg een (handgeschreven) Nederlandse versie, waarvan de tekst vermoedelijk niet veel heeft afgeweken van die in Millioenen-studiën. De tekst week ook af van de Franse, omdat in Nederland, anders dan in de meeste andere landen, de spoorwegen (nog) in particuliere handen waren. [15] Circulaire van 1 september 1873. vw xvi, pp. 150-153; Multatuli aan Funke, 4 september 1873. vw xvi, p. 157.
Over de kans van slagen was hij minder zeker dan hij in het verleden wel eens was geweest als hij een goed plan dacht te hebben. ‘Misschien geeft myn plan niets. Maar als t wat geeft, moet het veel zyn.’ [16] Multatuli aan Funke, 23 augustus 1873. vw xvi, p. 146. Korte tijd later schreef hij: ‘Als Spoor-kaarten-inventie niets opbrengt, bedenk ik iets anders. Ik moet geld hebben, veel en spoedig. Anders wordt America en verder gespuis uit de heele wereld baas op Java!’ [17] Multatuli aan Roorda van Eysinga, 16 september 1873. vw xvi, p. 188.
Het plan ‘gaf’ niets. Multatuli ontving tal van officiële reacties, dikwijls geschreven op fraai bedrukt papier - waaronder een brief uit Amerika -, die ofwel afwijzend waren, ofwel erop neerkwamen dat de aangeschreven regeringen geen zeggenschap hadden over dit onderdeel van het spoorwegbeleid. Een woordvoerder van de Nederlandse Spoorwegen heeft ruim een eeuw later verklaard dat het plan in Nederland in ieder geval niet kon worden uitgevoerd, omdat het treinkaartje als een contract tussen de reiziger en de vervoersmaatschappij wordt beschouwd. [18] Mededeling van de Nederlandse Spoorwegen.
Millioenen-studiën verscheen bij uitgever J. Waltman. Hij was een van de maar liefst vier uitgevers die in die tijd werk van Multatuli in hun ‘fonds’ hadden: behalve Waltman waren dat C. van Helden, uitgever van Een en ander over Pruisen en Nederland en van de eerste afleveringen van de derde bundel Ideeën, de al genoemde K.H. Schadd, die de rechten op Max Havelaar had gekocht, en de Amsterdamse uitgever G.L. Funke, die de rechten op het overige gepubliceerde werk van Multatuli had verworven.
Van Schadd had Multatuli weinig te verwachten. Zonder overleg met de schrijver gaf hij een derde druk van de Havelaar uit, waarvan de tekst gelijk was aan de eerste twee, dus met weglatingspuntjes van Van Lennep. De inmiddels verschenen Engelse vertaling, waarin Multatuli veel van Van Lenneps ingrepen ongedaan had gemaakt, werd door Schadd genegeerd.
Gecompliceerder was de relatie met Van Helden. Al in 1863 voorzag deze uitgever-boekhandelaar (toen nog maar 24 jaar oud) Multatuli van boeken. [19] Zie de nota van Van Helden aan D'Ablaing van Giessenburg, 20 december 1864, die betrekking heeft op aan Multatuli geleverde boeken in september 1863. vw xi, p. 413. Formeel was de ‘boekhandel en leesinrigting’ toen nog in handen van Van Heldens vader; de overname vond in december 1863 plaats. Keijsper, ‘Ik kan niet schryven onder den indruk zóó geplunderd te worden’, pp. 17-19. Hieruit moet in de jaren die volgden een vriendschap zijn voortgekomen die (voor Multatuli's doen) lang heeft standgehouden. In 1866 leende hij zeshonderd gulden van de uitgever - al is het misschien beter van een voorschot te spreken: twee begrippen die bij Multatuli nogal eens door elkaar liepen. In 1867 gaf Van Helden, zoals hiervoor is beschreven, Multatuli's Een en ander over Pruisen en Nederland uit. Het was de bedoeling dat ook de derde bundel Ideeën bij Van Helden zou verschijnen. Maar de uitgeverij was inmiddels in financiële problemen geraakt, waardoor zowel het verwerken van de kopij als het uitbetalen van de honoraria stagneerde. Verder werd Van Helden blijkbaar zozeer door zijn zorgen in beslag genomen, dat hij de post van zijn auteurs niet meer beantwoordde. Dat leidde tot een reeks dramatische brieven van Multatuli. Op 18 oktober 1870 schreef Multatuli:
Van Helden, Ik geef U kennis dat ik door nood geperst, heden werk maak van eenen anderen uitgever.
De vraag is of ik in 't leven blyven kan, tot ik daarin geslaagd ben.
Dat ik niet verhongerde is waarlyk uwe schuld niet. [20] Afschrift brief van Multatuli aan Van Helden, 18 oktober 1870. vw xiv, p. 194.
In het voorjaar van 1871 volgde een hele reeks van soortgelijke aantijgingen. 10 mei:
Door uwe schuld ben ik nu levenslang ongelukkig. En gy zwygt maar. Hoe slecht het U en de uwen ook gaan moge, klagen moogt ge nooit na wat ge my gedaan hebt.
Ik verzoek antwoord. [21] Idem, 10 mei 1871. vw xiv, p. 547.
11 mei:
Dat is nu circa tien maanden dat ge my ziek maakt van ergernis. Ik ben doodaf van vruchteloos wachten. Hebt ge dan geen gevoel? [22] Idem, 11 mei 1871. vw xiv, p. 547.
16 mei:
Van Helden. Ik verzoek om antwoord. Ik ontving geen geld, geen proef, geen schoon vel, niets!
Dit is geen fatsoenlyke manier van doen.
Hebt ge 't er dan op toe gelegd my dood te martelen? [23] Idem, 16 mei 1871. vw xiv, p. 551.
In dit licht bezien is het eigenlijk een wonder dat het grootste deel van de derde bundel Ideeën (drie van de vijf afleveringen) nog bij Van Helden is verschenen. Het gedrag van Van Helden, die in de zomer van 1871 inderdaad failliet ging, heeft zelfs niet tot een breuk met Multatuli geleid. [24] Een precieze datum is er niet. De laatste bekende brief van Multatuli aan Van Helden als uitgever is van 18 mei; op 24 juli meldt Funke dat hij ‘bij de liquidatie’ van Van Heldens zaak de oplaag van de derde bundel Ideeën had overgenomen. Ergens daartussen - maar vermoedelijk dichter bij 24 juli dan bij 18 mei - moet Van Heldens faillissement hebben plaatsgehad. De schrijver bleef in later jaren merkwaardig gesteld op de onberekenbare ex-uitgever. ‘Van Helden, de welwillendste kerel van de wereld, een beste jongen, schynt wat slordig in z'n zaken te zyn geweest’, zo deed hij de affaire naderhand af. [25] Multatuli aan Roorda van Eysinga. vw xvi, p. 657. In 1875 zou Van Helden getuige zijn bij Multatuli's tweede huwelijk, en weer drie jaar later fungeerde hij als duvelstoejager bij een voordrachtentournee van Multatuli.
Minder ingewikkeld was de verhouding met Multatuli's derde uitgever uit die tijd: J. Waltman. Een betrouwbare, stipt betalende man. Aanvankelijk verliep het contact via de Delftse student Alexander Leonard baron van Plettenberg, kortweg ‘Plet’; later rechtstreeks. Met Waltman bleef Multatuli tot kort voor zijn dood in briefwisseling. Waltman zou van Multatuli drie boeken uitgeven: Nog-eens: vrye arbeid, Millioenen-studiën en Duizend en eenige hoofdstukken over Specialiteiten, dat in de eerste helft van 1871 tot stand kwam.
De degelijke Waltman kwam vanzelfsprekend als geroepen. In dezelfde tijd diende zich een uitgever aan die voor Multatuli nog veel meer zou betekenen: George Lodewijk Funke. In het begin zag het daar overigens helemaal niet naar uit. Multatuli, in januari 1871:
Uit de courant verneem ik dat m'n Ideën en de Havelaar herdrukt zyn. In elk beschaafd land krygt een auteur daarvan berigt. Men vraagt hem correctie, noten, ophelderingen. In Holland hoeft dat niet. En ze zouden me uitlachen als ik klaagde. [26] Idem, 25, 26 en 29 januari 1871. vw xiv, p. 405.
Inderdaad was Funke, die in de zomer van 1870 het Multatuli-fonds van de firma R.C. Meijer (D'Ablaing van Giessenburg) had gekocht, zonder de auteur te raadplegen begonnen met een vierdelige goedkope herdruk van de eerste en de tweede bundel Ideeën, die door D'Ablaing waren uitgegeven. Bovendien verramsjte hij de bloemlezing die in 1865 bij D'Ablaing was verschenen.
Maar deze ongelukkige start maakte hij vanaf de zomer van 1871 meer dan goed. Funke was de man die de failliete boedel van Van Helden overnam (Van Helden zou zelfs als een soort loopjongen bij hem in dienst komen), en het was deze overname die hem ertoe bracht Multatuli te benaderen. Funke veront-schuldigde zich uitvoerig voor het feit dat hij tot dan toe niets van zich had laten horen.
Allereerst moet ik U mijn spijt betuigen dat ik niet de moeite nam U bij den herdruk Uwer beide eerste bundels Ideën te vragen of Ge mij wildet verplichten met de revisie der proeven. Ronduit gezegd heb ik dat echter enkel dáárom nagelaten uit vrees dat Ge voor zulk een taak, als wat heel vervelend, tóch zoudet bedanken.
Maar uit de boedel van Van Helden maakte hij nu op dat Multatuli bij herdrukken de proeven juist graag wilde nazien. Daarom verzocht Funke Multatuli nu ook de herdrukken die bij zijn uitgeverij verschenen te corrigeren, voor vijf gulden per blad. [27] Funke aan Multatuli, 24 juli 1871. vw xiv, pp. 596-597.
Bijna een maand moest de uitgever wachten. De brief die Multatuli hem op 16 augustus 1871 stuurde was lang, openhartig en uiteindelijk welwillend. En zo begon een intensieve briefwisseling, die later ook tot persoonlijke ontmoetingen en tot vriendschap leidde. Die vriendschap duurde voort tot Funkes dood in 1885.
Kritiekloos was Funke niet, maar nooit kende Multatuli een uitgever die zo geduldig was en zoveel begrip had voor zijn grillige werkwijze. Al gaat het te ver Funke uitsluitend een weldoener of mecenas te noemen, want hij heeft ongetwijfeld heel redelijk verdiend aan Multatuli's werk. Voor Multatuli heeft hij bijzonder veel betekend; voor Multatuli's werk niet minder, hoewel men niet zonder meer kan zeggen dat hij belangrijker was dan bijvoorbeeld D'Ablaing van Giessenburg. Die had immers de eerste twee bundels Ideeën uitgegeven, Over vryen arbeid, De bruid daarboven en een bundel Verspreide stukken. In aantal pagina's was dat nauwelijks minder, en in kwaliteit was het (afgezien van De bruid daarboven) vermoedelijk zelfs meer dan de vier bundels Ideeën die Funke zou uitgeven. Maar aan Funke danken we daarnaast nog een groot aantal herdrukken, door Multatuli gecorrigeerd en soms ingrijpend herzien, en voorzien van talrijke aantekeningen.
Voor latere generaties komt daar nog bij dat de briefwisseling tussen Funke en Multatuli bijna compleet bewaard is gebleven. Dit is uitzonderlijk. Er zijn er wel meer geweest die de brieven ván Multatuli hebben bewaard - maar in de meeste gevallen was de schrijver zelf minder zorgvuldig, en zijn de brieven áán hem verloren gegaan. Bovendien was Funke (die ook zelf een verdienstelijk briefschrijver was) de ideale adressant: Multatuli vertrouwde hem door en door en sloeg hem hoog aan.
Vier uitgevers dus. Het is symbolisch voor het onoverzichtelijke leven dat Multatuli leidde in deze jaren van gedwongen ballingschap, mislukte repatriëring en ten slotte vrijwillige uitlandigheid.
Het was een rommelig bestaan in een onoverzichtelijk tijdperk. Want na de oorlog van 1866 tussen Pruisen en Oostenrijk was het onrustig gebleven in Europa, en zeker ook in de steden van het nieuwe Noord-Duitse Verbond, waar Multatuli en Mimi zich ophielden. De Franse keizer Napoleon iii keek wantrouwig over de oostgrenzen van zijn land, waar hij tot zijn ongenoegen uit een onsamenhangende statenbond een machtig rijk zag oprijzen.
Het imago van Frankrijk, en van de keizer in het bijzonder, had de afgelopen jaren nogal geleden onder een aantal onbezonnen internationale avonturen in Italië en Mexico. [28] Horne, The Fall of Paris, pp. 30-32. Het verzet tegen Napoleon iii groeide. Toenemende verdeeldheid in het binnenland; geschonden vertrouwen in het buitenland; onderschatting van Bismarck, en een veel te hoge dunk van de Franse militaire macht: dit alles moet wel de gretigheid verklaren waarmee Frankrijk de oorlog met het Noord-Duitse Verbond begon. De directe aanleiding voor de Frans-Duitse oorlog was, zoals bij de meeste oorlogen, onbenullig. Frankrijk wist te verhinderen dat een familielid van de Duitse keizer op de Spaanse troon zou komen. Maar de Franse eis dat de Hohenzollerns voortaan altijd van dit soort aanspraken zouden afzien, viel bij de Pruisische koning verkeerd, zoals hij vanuit het kuuroord Ems per telegram liet weten aan zijn eerste minister Bismarck. Bismarck scherpte de toon van dit ‘Emser Dépêche’ nog wat aan en speelde het door naar de kranten. De Fransen toonden zich diep beledigd. Op 19 juli 1870 verklaarde Frankrijk het Noord-Duitse Verbond de oorlog. [29] Ibidem, pp. 35-38; Hahn, Duitschland's krijg tegen Frankrijk, pp. 1-48; Huber, De reuzenstrijd van 1870/71. En dat was precies waar Bismarck, beter op de hoogte van de kracht van de Pruisische legers, op aanstuurde.
Het werd een drama voor Frankrijk. Na een paar kleine, lokale Franse successen werd het leger van Napoleon iii volledig door de Pruisische troepen onder de voet gelopen. [30] Horne, The Fall of Paris, pp. 40-60. Allerlei militaire factoren waren hierbij van invloed, waaronder - toen al! - de kleurige Franse uniformen en het veel minder opvallende Feldgrau van de Duitsers: iets wat in het begin van de Eerste Wereldoorlog opnieuw een rol zou spelen. Op 1 september 1870 versloegen de Duitsers bij Sedan de divisies van de Franse maarschalk Mac-Mahon. (Later zou Multatuli deze oude krijgsman nog eens in Wiesbaden tegenkomen.) [31] Voordracht van Multatuli te Zwolle, 12 april 1878. vw xix, p. 541. Napoleon iii had zich bij de troepen van Mac-Mahon gevoegd en had (beweerde hij) vergeefs geprobeerd bij Sedan te sneuvelen. Toen dat niet gelukt was, bleef hem, zo schreef hij aan ‘monsieur mon frère’ koning Wilhelm, ‘niets over dan mijn zwaard in de handen van Uwe Majesteit te leggen. Ik ben de trouwe broeder van Uwe majesteit.’ [32] ‘N'ayant pas pu mourir au milieu de mes troupes, il ne me reste qu'à remettre mon épée entre les mains de Votre Majesté. Je suis de Votre Majesté le bon frère’. Horne, The Fall of Paris, pp. 52-53.
Drie dagen later riep het Franse parlement de Derde Republiek uit. Maar de oorlog ging door. Op 18 september bereikten de Duitse troepen Versailles; de dag daarop begon het beleg van Parijs. Eind januari 1871 kwam Frankrijk onder vernederende voorwaarden een wapenstilstand met de vijand overeen. De Duitse legers trokken de stad binnen, waar ze overigens maar kort zouden blijven. Tien dagen daarvoor, op 18 januari, werd in Versailles de eenheid beklon- ken van het Noord-Duitse Verbond en de Zuid-Duitse staten, die hadden meegevochten in de oorlog tegen Frankrijk. De Pruisische koning Wilhelm werd die dag Deutschkaiser.
De Wilhelmshöhe bij Kassel, Multatuli welbekend, waar Napoleon iii na de Franse nederlaag werd vastgehouden
Het was de opmaat tot een nieuwe episode in de geschiedenis van Frankrijk, die niet minder ingrijpend zou zijn dan de periode van het beleg. De leiding van het Uitvoerend Bewind was in handen gekomen van de politieke veteraan Louis Adolphe Thiers. Hij was in 1870 een fel tegenstander geweest van de oorlogsverklaring aan Duitsland. Het was Thiers die ten slotte het bestand met de Duitsers overeenkwam - maar zijn zwaarste beproeving kwam in de maanden daarna. Op 20 maart schreef Edmond de Goncourt in zijn dagboek:
Frankrijk en Parijs zijn op het ogenblik in de macht van de arbeiders, die ons een regering hebben gegeven die uitsluitend uit hun eigen mensen bestaat. Hoe lang zal dat duren? Niemand die het weet. Het is werkelijk ongelooflijk! [33] Edmond en Jules de Goncourt, Dagboek, p. 244.
De aanzet tot de opstand werd gegeven door een min of meer autonoom legeronderdeel: de Nationale Garde, die grotendeels uit arbeiders bestond. Na rellen en straatgevechten, betogingen en de executie door gardisten van twee generaals vluchtte de regering-Thiers naar Versailles met het restant van de regeringsgezinde troepen. Bij een tegendemonstratie van behoudende Parijzenaars werd onder anderen Henri de Pène neergeschoten, de journalist aan wie Multatuli het motto van Max Havelaar had ontleend. De Pène zou van zijn verwondingen herstellen. [34] Keller, Het vermoorde Parijs, p. 19. Ook Alistair Horne maakt hiervan melding; ten onrechte gaat hij ervan uit dat De Pène hierbij om het leven was gekomen. The Fall of Paris, pp. 285-286. De opstandelingen verzuimden Versailles aan te vallen. In plaats daarvan gaven ze Thiers de gelegenheid de orde in het leger te herstellen. In Parijs kwam het gezag in handen van het Centrale Comité van de Nationale Garde. Na in allerijl georganiseerde verkiezingen (26 maart) kwam de Commune aan het bewind. [35] De Weerdt, ‘De Franse arbeiders aan de vooravond van de Commune’; Horne, The Fall of Paris, pp. 247-396.
De Commune was voor een belangrijk deel een verlate erfenis van de Franse Revolutie. De samenstelling van de deelnemers was zeer gemengd, en anders dan men dacht sympathiseerde maar een klein deel van de Communards met de Internationale. De kleine middenstand was er in de meerderheid; van de negentig leden behoorden er vijfentwintig tot de arbeidersklasse. [36] Horne, The Fall of Paris, pp. 293-300. Pas veel later heeft men oog gekregen voor de sociale verbeteringen die de Commune probeerde door te voeren, maar in de tijd zelf sprak de grote meerderheid, ook in het buitenland, haar afschuw uit over de Parijse opstand. [37] Zoals de Nederlander Gerard Keller, die getuige was van de eerste dagen van de opstand. Zijn verslag, dat onder de veelzeggende titel Het vermoorde Parijs verscheen, benadrukt ‘de menschonteerende misdaden, welke de Commune hebben geschandvlekt’. Keller, Het vermoorde Parijs, p. 5. Dit had onder meer te maken met het gewelddadige verloop ervan.
Toch viel het geweld van de Communards in het niet bij het bloedbad dat de troepen van Thiers aanrichtten. Met instemming van de Duitsers, die nog altijd een aantal forten rondom de stad bezet hielden, drong op 21 mei 1871 het regeringsleger de stad binnen. Zeven dagen hielden de Communards stand op de barricaden, voordat op het kerkhof van Père Lachaise de laatsten werden doodgeschoten. Tussen 21 en 28 mei werden twintigduizend personen door het leger gefusilleerd. Tal van gebouwen gingen in vlammen op, zoals het stadhuis en de Tuilerieën. [38] Ibidem, p. 3. Maar Thiers had zijn doel bereikt. Hij kon blijven regeren en het voortbestaan van de Derde Republiek was veiliggesteld.
Louis Adolphe Thiers (1797-1877), gefotografeerd door Nadar. Dit exemplaar komt vermoedelijk uit de nalatenschap van Multatuli. Deze schreef op 9 januari 1872 over de Franse staatsman: ‘Ik heb zoo'n hekel aan dien vent, dat ik hem wenschte gestraft te zien als een schooljongetje.’ Hij vond verder dat Thiers ‘volgens portret’ leek op J.P. Chr. Ruloffs, Dekkers vroegere chef van de Rekenkamer in Batavia.
Anders dan de overige Nederlanders (behalve een enkeling als de journalist en schrijver Gerard Keller, die zich in Parijs had opgehouden) kregen Multatuli en Mimi direct te maken met de gevolgen van de Frans-Duitse oorlog. Hun woonplaats Mainz lag op een kilometer of vijftig van de Franse grens en werd beschouwd als een plaats van groot strategisch belang. De Duitse militaire autoriteiten ter plaatse waren nog niet zo zeker van hun zaak toen Frankrijk Pruisen op 19 juli de oorlog verklaarde. De zware fortificaties werden versterkt; een groot deel van het Pruisische leger trok bovendien door Mainz naar Frankrijk. [39] Winkler Prins Encyclopaedie, tweede druk, deel 10 (1886), p. 526. In haar uitgave van Multatuli's brieven deelt Mimi mee dat ‘wie kon de stad moest ontruimen, maar dat alle burgers die er verkozen te blyven de bewyzen moesten leveren voor drie maanden proviand in huis te hebben’. Multatuli en Mimi, die gewoonlijk niet eens over proviand voor een dag beschikten, moesten de stad dus uit. Ze streken neer in het Wirtshaus van Gustavsburg, een gehucht een paar kilometer ten oosten van de stad, aan de weg naar Darmstadt, op de plaats waar de Main in de Rijn stroomt. [40] De plaats dankt zijn naam aan koning Gustaaf Adolf van Zweden, die op deze plaats een bastion liet aanleggen. Baedekers Mainz, pp. 132. Op het eerste gezicht leek dat geen achteruitgang. Multatuli meende dat de rust in Gustavsburg hem goed zou doen. Maar dat viel tegen, aldus Mimi, die een paar maanden later in een schoolschrift wat herinneringen aan deze tijd noteerde. Ze hadden veel last van zich vervelende soldaten, die in naburige forten waren ingekwartierd. En toen duidelijk werd dat de Duitsers de oorlog zouden winnen, werd het er niet beter op.
Toen later de bezetting uit de fortjes verdwenen was, werden daar groote slachteryen voor het leger in frankryk ingerigt. dagelyks werden eenige honderd ossen geslacht en de joden die den afval van dien slachtery opkochten arrangeerden zich met onzen wirth en brachten al dat vuil: koppen, harten, darmen etc in onzen hof. De lucht was verpest en 't was walgelyk de oogen uit het venster te slaan. [41] Aantekeningen van Mimi van 27 januari 1871 in een schoolschrift met als opschrift ‘De zoogenaamde: “Multatuli-Commissie”’ (mm), pp. 5-6. Mimi gebruikte deze aantekeningen later voor de begeleidende teksten in haar uitgave van Multatuli's brieven, waarmee dan ook veel overeenkomsten zijn.
In Gustavsburg wachtten ze vergeefs op geldzendingen van Van Helden. Maar, vervolgt Mimi, ‘hoe somber alles zyn mocht, ik kan me geen tyd met Multatuli doorleefd voorstellen, zoo arm of er was iets dat ze kleurde’. En ze vertelt hoe Multatuli en zijzelf op een avond op een bank voor de herberg zaten en er getuige van waren dat een joods gezin aan de deur werd geweigerd. Toen hij hoorde wat de oorzaak was, werd hij woedend om zoveel ‘domme wreedheid’, maar hij kon niets meer doen. Het gezin was al verder getrokken, naar het volgende dorpje, waar het ook niet welkom zou zijn. [42] In tegenstelling tot het vorige citaat is deze anekdote wél in druk verschenen: Brieven, wb ix, pp. 24-26. Wie meent dat Mimi hiermee Multatuli's afkeer van antisemitisme wilde idealiseren, moet bedenken dat haar brievenuitgave van de laatste jaren van de negentiende eeuw dateert, toen een zekere vorm van antisemitisme (ook in Nederland) niet minder algemeen was dan in de jaren daarvoor (en erna).
Multatuli's geldgebrek was heviger dan ooit. Hij verkocht, zoals hij Van Helden schreef, zijn hemden ‘voor een stuk brood’. [43] Multatuli aan Van Helden, 10 november 1870. vw xiv, pp. 228. Volgens Mimi kreeg hij op een zeker moment zelfs ‘eene ongesteldheid tengevolge van het byna uitsluitend gebruik van zwart brood’. [44] Mimi, ‘De zoogenaamde: ‘Multatuli-Commissie’, 27 januari 1871, p. 3. ‘Hoe ik daar aan den Gustavsburg, geplaagd ben is niet uittedrukken’, schreef Multatuli zelf, ‘en toch kon ik er niet weg. t Was een ware marteling.’ [45] Multatuli aan Huisman, 10 november 1870. vw xiv, p. 227. Ook zat het voor hem onverklaarbare gedrag van Tine hem dwars; hij was er kort daarvoor achter gekomen dat ze op weg van Den Haag naar Padua met de boot langs Mainz was gekomen, zonder hem te bezoeken. [46] Edu schreef later dat hij haar in haar hut had opgesloten, zodat ze niet de wal op kon gaan om haar man te bezoeken. Edu aan Sietske Abrahamsz, 25 augustus 1887. vw xxiv, p. 479. Ondanks dat alles werkte hij hard door. Dat hij het werk aan Millioenen-studiën moest onderbreken lag, zoals is gebleken, niet aan hem. Het gaf hem in ieder geval meer tijd om aan de derde bundel Ideeën te werken.
Stof genoeg. De prille Frans-Duitse oorlog was op 21 juli 1870 voor hem aanleiding om op zijn inmiddels drie jaar oude boekje over Pruisen en Nederland te wijzen. De huidige oorlog had hij voorspeld, en weldra zou ook Nederland erin betrokken raken. ‘Nederlanders, ik verzeker u dat er begerige blikken op ons land gevestigd zyn.’ Toen dit Idee (sinds de hernummering in 1874: 738) met enige vertraging in oktober verscheen, voegde Multatuli eraan toe dat het gevaar voor Nederland nog niet voorbij was.
We gaan een reeks van oorlogen tegemoet. Dit is ook Bismarcks gevoelen, al vertelt hy 't niet aan interviewers. Gebrek aan ruimte belet my deze stelling hier te ontwikkelen. Ik zal het later doen. [47] vw iv, p. 461.
Maar later miste hij, zoals zo vaak, ‘het daartoe nodige loisir’, aldus een aantekening naderhand. Een paar dagen later ging hij opnieuw op de oorlog in, waarbij hij liet blijken dat hij van de nieuwste wapens op de hoogte was:
Meer dan een millioen mensen maken zich gereed elkander te verscheuren. De chassepots [een succesvol Frans geweer] zullen wonderen doen. Het naaldgeweer [Duits] zal den chassepot overtreffen. De mitrailleuse [Frans] - een mekanieke vennootschap ter bevordering van ruimte in de gelederen der mensheid - zal naaldgeweer en chassepot beschamen. Er zullen zoveel individuen worden gedood, als maar enigszins overeen te brengen is met de lafhartigheid der krygskunde. [...]
Ik zie honderden ossen en duizenden soldaten voorby m'n woning dryven. Dat alles moet geslacht worden. [48] vw iv, pp. 465-467.
Actueler kon het niet, te meer daar hij met een voetnoot aangaf dat die woning tegenwoordig in Gustavsburg was, ‘waar Main en Ryn tezamen vloeien’. Een pacifist was Multatuli allerminst, maar van deze oorlog moest hij weinig hebben. Daarom wendde hij zich, net als in 1866, af van het mogelijke strijdtoneel, om vanaf de overkant van de Rijn de verrichtingen der strijdende partijen van gemelijk commentaar te voorzien. Het meest ergerde hij zich echter aan de propagandistische berichtgeving in de kranten.
Oorlogsgebrul dat my hindert in myn werk?
Och, waren 't alleen die zwygende ossen en schreeuwende soldaten...
Maar de leugens! De schryversleugens! [...]
Frankryk sterft aan z'n frasen.
Duitsland zal aan frasen bezwyken.
Och, als men lezen kon. [49] vw iv, pp. 483-484.
En zo kwam hij ook via de Frans-Duitse oorlog bij de hoofdthema's van zijn werk terecht: de waarheid (of het belang, dan wel het schenden daarvan), en het publiek dat niet lezen kan.
Multatuli's opmerkingen over de oorlog hebben hoofdzakelijk betrekking op de eerste weken. Dat het Franse leger onder de voet zou worden gelopen, heeft hij niet voorzien. De staat van beleg in Mainz bleef nochtans gehandhaafd, ook toen de Franse dreiging was verdwenen. Daarom gingen Mimi en Multatuli op 28 oktober naar Wiesbaden om daar een kamer te zoeken. Dat lukte. Op 1 november vestigden ze zich in dit stadje, aan de Schillerplatz. [50] Mimi, ‘De zoogenaamde: “Multatuli-Commissie”’, 27 januari 1871, pp. 11-12. Het vervolg van de Frans-Duitse oorlog speelde zich diep in Frankrijk en dus ver van hun huis af - afgezien natuurlijk van de vele parades, volksfeesten en illuminaties waarmee de Duitse overwinningen werden gevierd. En vanaf 18 januari 1871 woonden ze in het Duitse keizerrijk.
Multatuli had de oorlog dus van nabij meegemaakt: hij had de oorlogseuforie gezien en gehoord, moest ervoor verhuizen en zag de eindeloze rijen soldaten richting Frankrijk marcheren. Maar voor het nieuws over de Commune was hij, net als de andere Nederlanders (met uitzondering dus van Keller), helemaal aangewezen op de dagbladen.
Het was onvermijdelijk dat hij, schrijver van Max Havelaar en het sociaalbewogen Idee 451 (met het huishoudboekje van Klaas Ris), de held van De Dageraad en van de arbeidersbeweging, over de Commune van Parijs zijn licht zou laten schijnen. Maar wat zou hij erover schrijven? Aanhanger van de arbeidersbeweging was hij niet en van sociale revoltes nog minder. Aan de andere kant had hij er meer dan eens op gewezen dat de materiële en sociale wanverhoudingen onherroepelijk tot dit soort opstanden zouden leiden.
Zijn gedachten over de Commune zou hij verwerken in een nieuw boek, waaraan hij in de winter van 1870-1871 begon te schrijven: Duizend en eenige hoofdstukken over Specialiteiten. Hij hoonde daarin, in het verlengde van een lange tirade tegen het Nederlandse parlement, de Franse Assemblée Nationale, waarin de vlucht van regering en leger voor de opstandelingen werd verdedigd. In een noot schreef hij erbij: ‘Ik schryf deze regelen den 26en Maart 1871.’ [51] vw v, pp. 572-573 en 643. Acht dagen na het begin van de opstand dus. Een week of twee later kwam hij met een nieuwe uithaal naar Thiers en de zijnen, die hij laksheid verweet. [52] vw v, pp. 576-577. Daaruit zou men kunnen afleiden dat hij niet voor de Commune was, maar zo eenvoudig is dat niet. Een noot van 12 april 1871 geeft evenmin uitsluitsel.
Mainz
Sedert enige dagen is men [d.i. de Franse regering] inderdaad overgegaan tot zo iets als handeling, maar tot heden - 12 April - bevestigt de uitslag dat myn minachting voor de ‘mannen van 't vak’ niet ongegrond is. Dat de babbelaar Thiers die over de hulpbronnen van geheel Frankryk beschikt, tenslotte triomferen zal over 't hoopje werklieden der Commune, bewyst niets hiertegen. De Paryzenaars kúnnen niet slagen, daar ze, ook na 'n zeer onwaarschynlyke zegepraal over Versailles, zouden stuiten op de Duitsers. 't Is echter al zeer sterk dat die onspecialiteitige verdedigers der Commune zich zo lang staande houden. [53] vw v, p. 644.
In deze zeer juist gebleken vaststelling (die hij in een latere uitgave van Over Specialiteiten wegliet) klinkt tóch bewondering voor de Communards door. Maar een oordeel bevat ook deze noot niet, al was ‘onspecialiteitig’ door Multatuli, die zich tegen (hyper)specialisten afzette, als een compliment bedoeld.
Duidelijker was Multatuli in Idee 928, in juli 1871 ontstaan, een paar maanden nadat de Commune werd neergeslagen. In dit sombere Idee over het eeuwenoude bedrog van overheden voorspelde hij dat Europa een bewogen toekomst te wachten stond.
Wat onlangs in Frankryk geschiedde, is daarvan slechts 'n onbeduidend voorspel. Noch de dryvers der Commune, noch de nietige persoonlykheden die thans aan het hoofd staan van dat Ryk - Thiers, Mac-Mahon, e.d. - behoren tot de mensen die rechtstreeks invloed uitoefenen op de wereldgeschiedenis. [...]
Is het gevaar nog te bezweren? Ik geloof het niet. Waarschynlyk zal het toeval zich belasten met het spellen van de noodlottige leuze die, hoe eenvoudig ook, het vindingsvermogen der Commune-mensen en van de Internationale schynt te boven te gaan. Ik zal me wel wachten hun de weg te wyzen.
Liever wees ik ánderen den weg om de vreselyke toekomst die ons dreigt, te ontgaan. Het is ook vooral hierom, dat ik hoop in de gelegenheid te zyn myn arbeid nog enigen tyd voort te zetten.
Maar ik erken dat ik zeer vermoeid ben. [54] vw iv, pp. 674-675.
Met deze woorden besloot Multatuli in 1871 de derde bundel Ideeën (in de tweede uitgave uit 1874 voegde hij aan het slot nog enkele regels toe). Hij heeft de door hem voorspelde woelingen niet meer meegemaakt, maar zijn opmerkin-gen maken wel duidelijk hoe hij over een fenomeen als de Russische Revolutie zou hebben geoordeeld.
In zijn particuliere correspondentie - altijd: voorzover bewaard - schreef hij maar weinig over de Commune. Ook Roorda van Eysinga, voorstander van de Commune, slaagde er niet in hem tot een uitspraak over de opstand te verleiden. [55] Roorda van Eysinga aan Multatuli, 27 en 28 mei 1871. vw xiv, p. 651. Het weinige dat Multatuli er in zijn brieven over losliet, komt overeen met zijn Ideeën. Hij liet Huisman weten dat hij het eens was met het blad Asmodée, waarin de Commune-opstand werd beschreven als een onvermijdelijke, maar domme en gewelddadige reactie op een eeuwenoude klerikale overheersing. [56] Multatuli aan Huisman, 12 juni 1871. vw xiv, p. 581. Vgl. Asmodée, 8 juni 1871, opgenomen in vw xiv, pp. 575-579.
De betekenis van 1870-1871 is nauwelijks te overschatten. De machtsverhoudingen op het Europese vasteland waren voorgoed veranderd; de Commune toonde in de ogen van bijna iedereen de kracht van de arbeidersbeweging (dat het in werkelijkheid hoofdzakelijk een revolte van de burgerij was, werd pas jaren later vastgesteld).
Multatuli was zich bewust van het belang der gebeurtenissen. Dat hij er in zijn brieven zo weinig aandacht voor had, kan verschillende verklaringen hebben. Zo was hij het met alle partijen oneens - eerst met zowel de Duitsers als de Fransen, vervolgens met de Communards én de regering van Thiers - zodat hij geen moment aandrang voelde om bijvoorbeeld op de Parijse barricaden te sneuvelen. Een belangrijk verschil met de strijd van Garibaldi en de Pool Langiewicz, voor wie hij sympathie had.
Maar zijn gedachten werden vooral afgeleid door persoonlijke materiële zorgen. Geen geld, geen fatsoenlijk onderkomen, schulden, een uitgever (Van Helden) die hem in de steek liet. Erger dan dit alles moet hij het optreden hebben gevonden van een groep Nederlanders die, zo leek het althans, juist het beste met hem voorhad.
Bankiers, straatvegers en andere specialiteiten
Op 4 oktober 1870 stond er een oproep in de Nieuwe Rotterdamsche Courant om eindelijk eens iets te doen voor ‘een medeburger, jegens wien wij door banden van nationale dankbaarheid zijn verbonden’. Die medeburger was Multatuli. De oproep was ondertekend door J. van Gennep, een Indisch advocaat die tijdelijk in Nederland verbleef. Van Gennep (een zwager van Van Vloten) kende Multatuli niet persoonlijk, maar was tot zijn artikel aangespoord door een oude bekende: Herman des Amorie van der Hoeven.
De gebeurtenissen die volgden werden het jaar erop nauwkeurig door Mimi vastgelegd in een schoolschrift, dat zij voorzag van de veelzeggende titel ‘De zoogenaamde: “Multatuli-Commissie”’. Het wijdlopige verslag, waaruit hierboven al enkele malen is geciteerd, is door Garmt Stuiveling om begrijpelijke redenen buiten de Volledige Werken gelaten. Maar zonder belang is het niet, want het zegt veel over Multatuli's stemming in die dagen. [57] Mimi, ‘De zoogenaamde: “Multatuli-Commissie”’. Waar de aantekeningen van Mimi wel in brievenuitgaven (en daardoor meestal ook in de vw) zijn terechtgekomen, wordt hieronder naar die gedrukte uitgaven verwezen.
Multatuli reageerde met gemengde gevoelens op de oproep van Van Gennep. Eén zinsnede beviel hem helemaal niet: Van Gennep had geschreven over ‘tegenbedenkingen’ en gezegd dat ‘de schitterendste vlam’ - Multatuli's proza - ‘soms in walm overslaat’. Maar over het geheel vond Multatuli het stuk (aldus Mimi) ‘zeer mooi en bekwaam gesteld’, al geloofde hij niet dat het iets zou opleveren. [58] Mimi, ‘De zoogenaamde: “Multatuli-Commissie”’, p. 2; vw xiv, p. 182. Dat was ook de teneur van zijn reacties op wat zou volgen. In de loop van de maand werd er een commissie gevormd. Multatuli, die van de vorderingen op de hoogte werd gehouden, bleef sceptisch, maar nam de beoogde steun (uit bittere noodzaak) wel aan. Op 13 november stond er een nieuwe oproep in de krant, dit keer ondertekend door vijf personen. Behalve Van Gennep waren het vier mannen die men ‘zwaargewichten’ zou kunnen noemen: de hoogleraar J.H.C. Kern, oriëntalist; zijn collega H.P.G. Quack, jurist, econoom en bankier (en nog altijd bekend van zijn werk De socialisten); het Kamerlid T.J. Stieltjes en de bankier A.C. Wertheim. Multatuli las deze oproep in het leeskabinet van de Kursaal in Wiesbaden, waar hij de Nederlandse kranten (zoals de nrc, het Algemeen Handelsblad en de Opregte Haarlemsche Courant) kon raadplegen. Mimi:
‘'t Is heel hartelyk zeide D, dat moet ik zeggen. En dat is 't voornaamste.’ Overigens had hy dat stukje slechts doorgezien. - de geheele zaak toch deed hem onaangenaam aan. ‘Weldadigheid!’ dat klonk hem vies in de oren. [59] Mimi, ‘De zoogenaamde: “Multatuli-Commissie”’, p. 15.
Een paar dagen later bedankte hij Van Gennep voor alle moeite, maar, zo voegde hij eraan toe, het was allemaal niet meer nodig. Hij zat niet meer om geld verlegen. Wat was er gebeurd? Rond deze tijd ontving hij het tamelijk verrassende bericht van de erven Van Lennep, dat hij, nu het kopijrecht van Max Havelaar naar Schadd was overgegaan, een flink deel van de verkoopprijs zou krijgen. [60] vw xiv, p. 234. ‘Zie’, zei Multatuli (volgens Mimi),
als ik dat geld kryg, dan kan ik de commissie haar gang laten gaan en zien hoe zy uitkomt. Ik zend het geld naar Everdine, we kunnen een en ander dat zeer noodig is kopen en toch voldoende opzy leggen om 't eenige maanden uittehouden, dat ik myne Millioenen Studien afmaak; daarna kunnen wy verder zien. [61] Mimi, ‘De zoogenaamde: “Multatuli-Commissie”’, p. 27.
Maar uit het antwoord van Van Gennep bleek hem dat de erven Van Lennep inmiddels met de Multatuli-commissie contact hadden gezocht. Willem van Lennep, zoon van Jacob, was op het idee gekomen het geld niet rechtstreeks aan Multatuli te geven, maar aan de commissie. Met als gevolg dat Multatuli opnieuw moest wachten, hoewel het geld van de Van Lenneps hem (naar zijn inzicht) gewoon toekwam en de ‘weldadigheid’ van de commissie daar niets mee te maken had.
Ook op een andere manier was hij afhankelijk geworden van de Multatuli-commissie: Plettenberg, de verbindingspersoon tussen Multatuli en uitgever Waltman, had de commissie mede zijn diensten aangeboden. Zodoende kreeg de commissie ook te maken met de uitgave van Multatuli's werk. En met dat werk - daarmee bleken nu juist die commissieleden niet gelukkig te zijn. Van Gennep, bijvoorbeeld, las de kopij van Nog-eens: vrye arbeid. Hij was het er niet mee eens. ‘Het geheele betoog te dier zake komt mij dan ook uiterst zwak voor en meer een weerslag der Hasselmansche en van Herwerdensche brochures dan de oorspronkelijke vlam van Uw vurig en drogredenen-verterend gemoed.’ [62] Van Gennep aan Multatuli, 3 november 1870. vw 220, p. 221. Dit soort brieven troffen Multatuli pijnlijk. Bovendien wilde hij wel voor eigen rekening uitgeven, maar wenste niet dat de commissie rechtstreeks een uitgever het benodigde geld zou voorschieten.
Multatuli werd steeds somberder over de Multatuli-commissie, die er vervolgens nog eens bij hem op aandrong dat hij zich voorlopig stil zou houden. Het werd allemaal nog erger toen de schrijver werd aangevallen in de Zaanlandsche Courant. Wat zijn anonieme aanklager zei - dat Multatuli ‘evenzeer in de hand bijt van dengene, die hem slaat of ketent, als van hem, die hem brood biedt’ - kon hem weinig schelen. [63] Zaanlandsche Courant, 19 november 1870. vw xiv, pp. 236-237. Maar de manier waarop de commissie haar handelwijze in dezelfde krant verdedigde, zat hem wél dwars. Commissielid Kern schreef ‘dat het niet in het plan der commissie ligt om, zelfs in het gunstigste geval, aan den heer Dekker eene werkelooze toekomst te verzekeren’. [64] Ibidem, 26 november 1870. vw xiv, pp. 241-242. ‘De toon van den heer Kern vooral mishaagde D. ten zeerste’, schreef Mimi. [65] Mimi, ‘De zoogenaamde: “Multatuli-Commissie”’, p. 43. In dit schrijven lag immers - althans in de ogen van de bijzonder argwanend geworden Multatuli - de suggestie besloten dat hij, zo hij geld zou hebben, van een arbeidsloze toekomst zou gaan genieten. In een terugblik zou Multatuli verontwaardigd schrijven: ‘Hy [Kern] en de zynen zouden me dus op m'n ouden dag aan 't werk zetten! Ik werkte reeds zeer hard, toen Kern en Quack in de wieg lagen, en meen inderdaad aanspraak te hebben op wat rust.’ [66] Idee 1035. In: de vierde bundel Ideeën. vw vi, p. 342. Hij zond een korte reactie naar Plettenberg, met het verzoek die in de nrc te plaatsen. Maar de commissie verhinderde dit.
Op 25 december verzocht Multatuli commissielid Wertheim ‘vriendelyk’, aldus Mimi, ‘hem de gelden ter hand te stellen afkomstig van den verkoop van den Havelaar. Hy legde daarby brieven van den heer Jacob van Lennep over, waaruit d's rechten op die gelden bleek. Bovendien betuigde hy ze noodig te hebben.’ [67] Mimi, ‘De zoogenaamde: “Multatuli-Commissie”’, p. 46. Wertheim antwoordde dat de commissie bereid was ‘de Erven v L. te verklaren dat zij de gelden niet kan ontvangen & zij zich dus aan U hebben te wenden’, maar de bevrediging die Multatuli hieruit had kunnen putten werd geheel tenietgedaan door een slordigheid van de briefschrijver. Wertheim sloot bij zijn brief niet alleen de stukken in die Multatuli hem had gestuurd, maaruiteraard per ongeluk - ook een briefje dat hij, Wertheim, aan commissielid Quack had gestuurd. ‘Ik heb nevensg. - brief & documenten van dd ontvangen - om hem te beletten verdere dwaasheden te doen die hem & ons compromitteren heb ik hem geseind’, stond erin. En: ‘Ondanks mijzelve heb ik weer medelijden met hem.’ [68] Wertheim aan Quack, 27 december 1870. vw xiv, pp. 289-290.
Zonder verder op dit briefje in te gaan antwoordde Multatuli op 2 januari 1871 dat hij zich met de doelstellingen van de Multatuli-commissie niet kon verenigen. De huidige treurige impasse was, aldus Multatuli, het gevolg van het feit dat de commissie alles buiten hem om had gedaan.
My alzoo voor ditmaal onthoudende van het analyseren uwer geachte letteren, mag ik my evenwel - afgemat door zwaren stryd tegen de ellendigste omstandigheden des levens, ziekelyk en halfblind - niet langer blootstellen aan de gevolgen eener welwillendheid, als die welke ik sedert eenigen tyd op zoo treurige wyze ondervond. [69] Multatuli aan Wertheim, 2 januari 1871. vw xiv, pp. 311-313.
Het duurde toch nog tot het eind van de maand voordat de commissie haar mandaat neerlegde. [70] Brief van de commissie aan Multatuli, 29 januari 1871. vw xiv, pp. 410-411. Van de erven Van Lennep zou Multatuli (na een paar maanden) wel geld ontvangen, maar naar hij zei slechts de helft van het hem toegezegde bedrag. [71] Multatuli aan Van der Ghinst, 5 juni 1871. vw xiv, p. 566. Van de overige door de commissie ingezamelde gelden hoorde hij lange tijd niets. Maar in september 1872 deed plotseling het gerucht de ronde dat hij het geld van de Multatuli-commissie - het zou om zo'n achtduizend gulden zijn gegaan - wel degelijk had ontvangen. Hij voelde zich genoodzaakt dit in een advertentie te ontkennen. [72] Advertentie van Multatuli in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, 18 september 1872. vw xv, p. 352. In diezelfde tijd kwam de pijnlijke rol van Plettenberg aan het licht, die het geld grotendeels namens Multatuli geïnd bleek te hebben. Hij droeg het echter niet aan de schrijver af, maar hield het voor zichzelf. Vanzelfsprekend was Multatuli hierover (en over het gedraai van ‘Plet’, toen diens handelwijze bekend werd) zeer verbolgen. Toch vergaf hij het hem: net als Van Helden zou Plettenberg in 1875 getuige zijn bij Multatuli's tweede huwelijk. [73] vw xv, pp. 285, 315 en 427; vw xvii, p. 588; Mimi, ‘De zoogenaamde: “Multatuli-Commissie”’, pp. 51-52.
Het optreden van de Multatuli-commissie had in elk geval één gunstig gevolg. In het kielzog van de commissie begonnen ook anderen geld in te zamelen die Multatuli wél een warm hart toe droeg: zijn trouwe bewonderaars in arbeiderskringen. Een oproep in het blad De Werkman leidde tot een stroom van kleine, maar aandoenlijke stortingen: metaalwerkers, klerken, ‘een arme letterzetter’, ‘een vader met vijf kinderen’, die bedragen van twintig, dertig of 37½ cent schonken.
Dat het gedoe rond de commissie invloed had op zijn werklust, ligt voor de hand. Hij zei het zelf bij herhaling.
Die zoogenaamde Mult.-Commissie heeft me den doodsteek gegeven. Ik zal genoodzaakt zyn die zaak publiek te behandelen, schoon 't my walgt. In weinig woorden uitgedrukt, hebben die menschen eerst, onnadenkend doch met zekeren goeden wil, party voor my getrokken, doch by de eerste gelegenheid den Petrus gespeeld en vrede gemaakt met ‘Publiek’ ten mynen koste. Het slot is dat zy wel verre van my in iets ook 't minste te hebben gesteund, my zelfs nog de hulpbronnen hebben afgesneden waarop ik rekende. [74] Multatuli aan Van der Ghinst, 5 juni 1871. vw xiv, p. 566.
Die publieke behandeling volgde pas in september 1872, toen Multatuli, zoals gezegd, in een advertentie ontkende dat hij iets van de commissie had ontvangen. Hij nam die annonce op in Idee 1034 (uit de vierde Ideeënbundel), samen met de oproepen van de Multatuli-commissie uit 1870. Idee 1035 beschrijft de gang van zaken, uiteraard vanuit Multatuli's invalshoek. Hij maakte zich kwaad over de ‘werkelooze toekomst’ die Kern hem niet wilde verzekeren, over het gebruik van het woord ‘walm’ door Van Gennep, over zijn eigen door de commissie onderschepte en dus niet geplaatste advertentie. Ook noemde hij in het Idee het briefje van Wertheim aan Quack, waarover hij destijds had gezwegen.
Door 'n zonderling toeval kwam ik in 't bezit van een, door 'n lid der M.C. aan 'n medelid geschreven briefje...
Schryver en geadresseerde zullen vreemd opzien. Ik gis dat ze van 't verzeilen van dat documentje geen kennis droegen. Nu eerst zullen ze dan ook begrypen, waarom ik, met dat stuk in handen, geen dupe was van hun voorgewende welwillendheid!
...een brief dan, die 't bewys leverde van wat ik, opmerkzaam gemaakt door velerlei... zonderlinge handelingen, reeds lang giste: het bewys dat ik te doen had met vyanden! [75] vw vi, p. 343.
Dat was duidelijke taal. Maar hád de Multatuli-commissie hem inderdaad de doodsteek gegeven? Wie zijn werklust in deze tijd beziet, komt tot een geheel andere conclusie. De jaren 1870 en 1871 behoren tot de vruchtbaarste perioden die Multatuli heeft gekend. Hij schreef in deze tijd een flink stuk van zijn Millioenen-studiën, Duizend en eenige hoofdstukken over Specialiteiten, het grootste deel van de derde bundel Ideeën, Divagatiën over zeker soort van liberalismus, en hij voltooide Nog-eens: Vrye arbeid in Nederlands-Indië.
Hoewel er bijna drie jaar zat tussen het begin en de voltooiing van Ideeën, derde bundel, is het een van de sterkste en hechtste bundels geworden. Het boek opent met de lange lezing over ‘Vrye Studie’ die hij in 1868 had gehouden, en die bij een herdruk van de derde bundel in vele kleine Ideeën werd opgesplitst. De overige Ideeën werden tussen mei 1870 en juli 1871 geschreven: precies de tijd dus van de Frans-Duitse oorlog en de Parijse Commune, van de Multatuli-commissie en de problemen met uitgever Van Helden, die immers kort voor de voltooiing failliet ging.
Is het ontstaan van zo'n dikke en coherente Ideeënbundel in deze bewogen periode al verrassend, niet minder opmerkelijk is het geringe aantal verwijzingen naar die roerige tijd. Helemaal afwezig zijn ze niet, zoals we hierboven hebben gezien, maar ze vallen in het niet bij de hoofdthema's van het boek. In de derde bundel Ideeën treedt Multatuli op als een taalfilosoof, in de breedste zin van het woord: hij schrijft uitvoerig over de geschreven en gesproken taal, van de werkelijkheid erachter - vrije studie - en het onderwijs erin. Zijn definitie van het begrip vrije studie: ‘het onbelemmerd streven naar waarheid’, is de kern van al zijn Ideeën.
Een flink deel van het boek gaat over zijn eigen voordrachten. Voor sommige lezers moeten deze Ideeën een slag in het gezicht zijn geweest, want juist zijn publiek kreeg er stevig van langs, in het bijzonder de ‘geestverwanten’ die voor de organisatie van de voordrachten verantwoordelijk waren. Het bekendst is Rammelslag geworden: de man die hem, met wat geestverwanten, voor een lezing van de trein haalt. De naam Rammelslag duidt, net als Slijmering en Wawelaar, het karakter van de man aan. Rammelen is kletsen, babbelen, en dat is wat de man doet. In een lange monoloog betuigt Rammelslag zijn geestverwantschap met de schrijver en zijn onbegrip van het wat moeilijker werk: ‘Maar, zie je, in je “Gebed van den onwetende” - mooi, hoor! - daar zeg je zelf: “O God, er is geen God!” Waarom zeg je dan: o God?’ En:
wat bedoel je toch met die Minnebrieven? Je neemt immers niet kwalyk? 't Is maar, weet je, dat we niet weten wat je 'r mee bedoelt? Kyk, hebben we gezegd, als-i nog eens zo'n mooie vertelling maakte van zo'n javaansen jongen, Sa... Sa... hoe heet-i ook? M'n vrouw heeft er by gehuild... ja, de Havelaar is mooi, dat moet ik zeggen.
Verder prijst Rammelslag de dominee, die ‘modern’ is, en de ontvanger, die liberaal is. [76] vw iv, pp. 357-361, citaat op p. 361. Het Idee 608 moet vooral geïnspireerd zijn op een (naar de mening van Multatuli) mislukte voordracht in Winschoten, in 1868. [77] Multatuli aan Houwink, 8 november 1868. vw xiii, p. 208; Multatuli aan Braunius Oeberius, omstreeks 15 november 1868. vw xiii, p. 220. Grappig genoeg zou het een van de populairste Ideeën worden, en zijn eigen favoriet.
Met zekere regelmaat bleef hij in zijn werk uitvaren tegen het ‘mooi praten’ - op het toneel, in de kerk, maar vooral in het parlement - hameren op de nood-zaak van vrije studie. Deze is tegelijk het verbindende element met het tweede deel van de derde bundel, dat vrijwel geheel aan het onderwijs is gewijd. Het is het tweede grote onderwerp van de derde bundel Ideeën, en in feite evenzeer een hoofdthema van zijn gehele werk. Al eerder had hij verklaard dat het onderwijs niet een zaak van scholen zou moeten zijn, maar van de vaders. Deze visie op het onderwijs wordt in grote trekken gepersonifieerd in twee hoofdpersonen uit Woutertje Pieterse: meester Pennewip en, in de laatste Ideeënbundels, dokter Holsma, de man die zich een poos over Wouter ontfermt. Pennewip staat voor alle bezwaren die Multatuli had tegen het onderwijs in Nederland; Holsma onderricht zijn kinderen zelf.
Multatuli keerde zich vooral tegen de inmenging van de staat, die volgens hem belang had bij de onmondigheid van zijn onderdanen. En daarvoor was de school het middel bij uitstek.
Zou niet de Staat gevaar lopen van te véél verlichting, indien het Onderwys zich uitbreidde - of regelde althans - naar de natuurlyke behoeften des Volks?
De inmenging van den Staat kan in onze eeuw geen ander doel hebben, geen ander gevolg althans, dan de verlichting binnen zeer enge grenzen beperken. [78] Idee 920. vw iv, p. 662.
Hier klinkt de stem van Rousseau door, zoals deze ook hoorbaar was in Multatuli's voorkeur voor vaderlijk onderwijs (waarin hij evenmin als Rousseau succes zou hebben).
Maar al moeten de scholen het in de derde Ideeënbundel ontgelden, het was juist aan deze bundel te danken dat zijn belangrijkste lezersgroep gedurende tientallen jaren zou bestaan uit de beroepscategorie die hij onvermoeibaar de oren waste: de onderwijzers. Want hij nam het toch ook voor hen op. Hij herhaalde daartoe de manoeuvre die hem een jaar of zes, zeven eerder tot de held van de armen had gebombardeerd. Zoals hij in het befaamde Idee 451 het huishoudboekje van de arbeider Klaas Ris had gepubliceerd, zo nam hij in de derde bundel, in Idee 829, een artikel over van de Drentse leerkracht H. Hemkes, waarin een soortgelijke staat van een onderwijzersgezin was afgedrukt. In het (tamelijk genuanceerde) Idee dat Multatuli hierop liet volgen, legde hij uit dat men de onderwijzers niet te veel moest betalen, maar dat de huidige onderbetaling hoe dan ook zou leiden tot gebrekkig onderwijs. Het beroep van de onderwijzer moet zijn, aldus Multatuli, ‘humaniserend. Welnu, men onthumanisere dan hemzelf niet.’ [79] Ideeën 829-830. vw iv, pp. 555-560.
Hoezeer meester Pennewip en dokter Holsma ook in deze bundel op hun plaats zouden zijn geweest, ze komen er niet in voor. Zoals ook juffrouw Laps, Femke en Wouter zelf erin ontbreken, zonder twijfel tot verdriet van zijn lezers, want Wouter was een publiekslieveling geworden. Pas in de vijfde bundel Ideeën zou Multatuli de Wouter-geschiedenis hervatten.
Maar verder had het publiek niet te klagen. Terwijl de afleveringen van de derde bundel Ideeën met onregelmatige tussenpozen verschenen, zag in mei 1871 bij uitgever J. Waltman een ander werk van Multatuli het licht: Duizend en eenige hoofdstukken over Specialiteiten.
‘De Specialiteiten heeft Multatuli met vol entrain geschreven’, zei Mimi later. ‘'s Avonds terwyl we thee dronken ging hy zitten aan zyn tafeltje, en schreef door tot den volgende morgen vyf uur.’ [80] Brieven, wb ix, p. 38; vw xiv, p. 264. En dat is te zien. Zelden maakt het werk van Multatuli een routineuze indruk - ook zijn tweede pamflet over vrije arbeid, dat hij voltooide en uitgaf toen die kwestie er nauwelijks meer toe deed, lijdt niet aan dit euvel - maar bij Over Specialiteiten spat het schrijf plezier werkelijk van de bladzijden af. Een stroom van dialogen, herinneringen, levensgeschiedenissen, parabels, uithalen, frasen (van anderen), allemaal gericht tegen ‘specialiteiten’, de negentiende-eeuwse aanduiding voor figuren die we tegenwoordig specialisten zouden noemen, hoewel dat woord te zwak is voor de volstrekt eenzijdige, van oogkleppen voorziene beroepsbeoefenaars die Multatuli voor ogen stonden (en van wie er nu nog veel meer rondlopen dan in zijn tijd). Specialisten die voor alles ongeschikt waren - en zeker ook voor hun eigen specialisme.
Hebt ge wel eens zien straatvegen?
- Niet zo vaak als ik in 't belang der zindelykheid wensen zou. Maar toch nu en dan.
- Voelde je niet soms den lust in u opkomen, zo'n hem of haar den bezem uit de hand te rukken, en eens te wyzen hoe men behoort te vegen?
- Dikwyls.
- Veegden alzo, naar 't ideaal dat gy u schept van straatvegen, die mensen goed?
- Met de hand op 't hart, by myn ziel en zaligheid, op eer en geweten, in tegen woordigheid van goden en mensen... neen!
- Zeer wel. Dit gekonstateerd zynde, vraag ik u of ge zo'n straatveger in staat oordeelt u een rechtskundig advies te geven, uw kinderen van kinkhoest te genezen, de schulden van den Staat te delgen, boekdrukkunsten uit te vinden, Amerika's te ontdekken, enz. enz.?
- Met hand, hart, ziel, enz... alles als voren: neen!
- Welnu, zo'n veger die niet vegen kan, en geen ander vak verstaat dan niet te kunnen vegen, is een specialiteit. [81] vw v, p. 500.
Zo kreeg iedereen ervan langs. Niet alleen de arme straatvegers (die Multatuli alleen maar als metafoor gebruikte), maar ook de bakkers, die bij het bakken van brood krijt gebruikten, architecten (nooit zag hij ‘iets bespottelykers’ dan de Amsterdamse beurs van J.D. Zocher [82] Met zijn afwijzing van het plompe beursgebouw stond Multatuli niet alleen. Als ontwerper van parken en tuinen kreeg Zocher veel meer waardering; hij ontwierp onder andere het Vondelpark. - gesloopt aan het eind van de eeuw - of het Paleis voor Volksvlijt), diverse gouverneurs-generaal, de Franse regeringsleider Thiers, maar vooral de Nederlandse bestuurders: Tweede-Kamerleden, ministers, gemeenteraadsleden. Een speciaal hoofdstuk bestemde Multatuli voor de rechtspraak. Het was een terrein dat hem altijd al bezighield - zie de zaak van de weduwe Pruimers -, wellicht een gevolg van zijn leertijd op Sumatra's westkust, toen hij overal voor verantwoordelijk was, dus ook voor de rechtspraak. Daarnaast zat de afloop van de zaak-De Vletter hem nog steeds hoog. In de jaren 1872-1875 - te laat voor de uitgave van 1871, maar op tijd voor de tweede druk - deed zich een affaire voor die de aandacht van heel Nederland trok, en ook van Multatuli.
Op 14 december 1872 troffen de Haagse commissaris van politie en een andere Hagenaar in een woning aan de Bocht van Guinea (het latere Huygensplein) een toneel aan, dat herinneringen oproept aan Poe's ‘De moorden in de Rue Morgue’ uit 1841. In de keuken lagen twee lijken: dat van de vermogende bewoonster, mevrouw Van der Kouwen, en dat van haar dienstbode Leentje Beeloo. Beide vrouwen was de keel doorgesneden. Behalve de lijken en talloze bloedsporen vonden de heren een opengebroken secretaire met ‘ledige foudralen van byouterieën’, en andere sporen van braak.
De kranten wijdden paginagrote stukken aan de dubbele moord. En het publiek kreeg er niet genoeg van. De sensatielust was niet iets typisch Nederlands: in Frankrijk was een aantal jaren daarvoor immers hetzelfde gebeurd na de veelvuldige moorden van Traupman, en net als toen klonk ook nu weer de roep om de doodstraf, die in 1870 in Nederland was afgeschaft.
Nadat eerst allerlei onschuldigen (onschuldig althans aan deze dubbele moord) waren opgesloten, werd de aandacht van justitie getrokken door een jong echtpaar dat in korte tijd over de halve wereld had gereisd en ook in het vaderland opviel door zijn onbekrompen smijten met geld. Het betrof de Hagenaar Hendrik Jacobus Jut en zijn vrouw Christina Goedvolk. Het tweetal was niet onbekend met de vermoorde mevrouw Van der Kouwen: Christina Goedvolk was vóór de eveneens om het leven gebrachte Leentje dienstbode bij haar geweest. Op 11 mei 1875 deed de politie huiszoeking bij Jut en zijn vrouw en vond daar een aantal voorwerpen van mevrouw Van der Kouwen. Hendrik Jut en Christina Goedvolk bekenden de moord. [83] Ett, Holland in rep en roer, pp. 36-93.
Op 27 april 1876 begon het langdurige proces tegen het echtpaar, dat ook door Multatuli met grote aandacht werd gevolgd. Hij werd, als andere krantenlezers, getroffen door de eedaflegging van de Haagse Mietje Slap, een van de getuigen: ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig!... En de moordenaars aan de galg!’ [84] Ibidem, p. 68. Multatuli moest, zoals iedereen, niets hebben van het moordenaarsechtpaar, en zijn afkeer werd nog groter toen Jut zich in een open brief tot Christus wendde. Multatuli:
Een woord van hulde aan Mietje Slap! Háár vonnis: ‘de moordenaars aan den galg!’ is bondig en korrekt. [...] ‘Korrekt’ noem ik haar vonnis, niet omdat ik Jut en z'n geliefde vrouw zwaarder of anders wou gestraft zien, maar omdat ik 't by de duurte der levensmiddelen en de hoogte van woninghuur, ongepast vind, vry logies en onderhoud te geven aan wezens die zoo gemakkelyk door 't geloof in Christus, gratis en zonder bezwaar voor de burgery, vrye woning weten te bekomen in 't hemelsch Jeruzalem. Dit zal dan ook wel de menschlievende bedoeling van Mietje Slap geweest zyn. [85] Brochure van Van der Voo, ‘waarin zeer belangrijke aanhalingen van Multatuli’, verschenen op 27 juni 1876. vw xviii, pp. 386-393, citaat op p. 391. (De in de brochure afgedrukte ij is niet door Stuiveling maar door mij veranderd in y.)
Deze woorden uit een brief van Multatuli werden tegen zijn zin door de oude socialist en vrijdenker G.W. van der Voo voor een brochure gebruikt.
Niet de doodstraf, maar de advocatuur in de zaak-Jut wordt door Multatuli in de tweede druk van Over Specialiteiten aan de orde gesteld. Ook de rechtspraak is, aldus Multatuli, het domein van de specialisten geworden. In dit hoofdstuk uit 1879 greep hij terug op het proces tegen Jut en zijn vrouw. Hij wees erop dat de advocaten in dat proces hadden geprobeerd de rechter tot vrijspraak te bewegen, ‘d.i. men behoorde die moordenaars frank en vry terug te zenden in de maatschappy, op 't gevaar af dat ze daar hun liefelyk handwerk tot eigen vermaak en aanmoediging van anderen zouden voortzetten!’ De rechter ontnam de verdedigers niet het woord en wees ze evenmin de deur, ‘wat z'n plicht zou geweest zyn’.
Wel neen, ze waren volkomen in hun recht, want de specialiteit van 't ‘vak’ schreef die schaamteloze zotterny voor, of althans maakte die straffeloos mogelyk. Eenmaal aangesteld als ‘verdedigers’ mochten en moesten zy loochenen en ontkennen, hoe brutaler hoe mooier. [86] vw v, p. 594.
Nadat hij eerst een lans leek te hebben gebroken voor de doodstraf, schijnt Multatuli zich hier tegen het wezen van de rechtspraak te keren: het recht op een zo effectief mogelijke verdediging. Maar in beide gevallen ligt het niet zo eenvoudig. Zijn steun voor Mietje Slaps ‘En de moordenaars aan de galg!’ was in hoge mate ironisch; hij stelde de galg immers voor als kortste weg naar de zaligheid voor de zo godvruchtige Jut. Uit het verloop van het hoofdstuk over de ‘juristery’ blijkt dat het vooral de argumenten van Juts verdedigers waren die hem tegenstonden: ook zij beriepen zich voortdurend op Juts oprechte christelijke gevoelens. Zo haalden ze zelfs de bijbel erbij die Jut bij het huwelijk aan Christina Goedvolk had gegeven. Op het schutblad had Jut geschreven - in de weerga-ve van Multatuli: ‘Aan mijne geliefde Christina door H.J. Jut... [...] die beiden hopen in de goedertierenheid...’
Van den prokureur-generaal, meent ge? O neen:
‘...in de goedertierenheid van Jezus Christus’.
Voor J.C. die toch ook jegens Mevr. Van der Kouwen en Leentje Beeloo zekere konsideratiën heeft in acht te nemen, is 't een moeilyk geval. Maar dat is zyn zaak. Wy hebben hier slechts te doen met de vraag hoe een advocaat die zich op zo'n verheven bybel-illustratie beroept, op 't denkbeeld komen kan dat iemand hem houden zal voor 'n praatjesmaker? [87] vw v, p. 596.
Multatuli bestreed dus niet zozeer de vrijheid van een advocaat om zo goed mogelijk voor zijn cliënt te pleiten, al zouden diens schuld en slechtheid vaststaan, maar hij verzette zich tegen het gebruik van oneigenlijke argumenten. En daarvan bestond, in de ogen van Multatuli, geen duidelijker voorbeeld dan godsdienst.
Duizend en eenige hoofdstukken over Specialiteiten was eigenlijk bedoeld als zijn vierde kranten- of tijdschriftenfeuilleton uit deze tijd. Na de Causerieën voor De Locomotief had hij immers Millioenen-studiën voor Het Noorden geschreven; toen deze reeks tegen zijn zin werd afgebroken, had hij het geprobeerd met zijn Divagatiën over zeker soort van liberalismus, een fel antiliberaal (in de politieke betekenis van het woord) geschrift dat in drie afleveringen in het maandblad Nederland verscheen. Omdat het blad niet over voldoende middelen beschikte, moesten ook de Divagatiën worden afgebroken. Hoewel Multatuli moedeloos werd van zulke tegenslagen, gaf hij het idee om aan een tijdschrift mee te werken niet op. Zijn voornaamste drijfveer was zonder twijfel zijn geldnood. Op deze manier kon hij immers twee keer aan zijn schrijfwerk verdienen: eerst zou de krant of het tijdschrift hem ervoor betalen, en vervolgens de uitgever, als het werk voor een boekuitgave gereed was gemaakt. Van belang is in dit verband de opmerking van Mimi dat hij pas in april 1870 besloot voortaan te ‘schryven voor de koste’, dat wil zeggen: voorgoed af te zien van zijn Indische loopbaan of een politieke carrière. [88] Mimi, ‘De zoogenaamde: “Multatuli-Commissie”’, p. 3.
Over Specialiteiten had in januari 1871 moeten verschijnen in een nieuw tijdschrift, Onze Eeuw. Het was zo goed als rond. Tussen de kopij van Over Specialiteiten, die volledig bewaard is gebleven, bevindt zich een door Mimi overgeschreven hoofdstuk dat door Multatuli van zetinstructies is voorzien. Het eindigt met de woorden: ‘En ik - in weerwil der bemoeienis van de Multatuli-commissie - nog steeds niet geheel en al dood, zal antwoorden zoo goed ik kan. Maar... in een volgend hoofdstuk.’ [89] Handschrift van Over Specialiteiten. mm/uba, jaarmap 1870. Deze woorden, karakteristiek voor een vervolgverhaal, ontbreken in de uiteindelijke versie. Onder deze regels schreef Multatuli:
Waarde redactie. -
Morgen 't vervolg. Indien 't geheel misschien in ééne afl. plaats vindt, dan verzoek ik den laatsten regel te schrappen
Na groete d d
Ik kan waarachtig niet frankeren. Daarom zoo'n haast. [90] Idem. Eerder gepubliceerd in: Van der Meulen, ‘De handschriften’, citaat op p. 47.
Maar de verantwoordelijke redacteur van Onze Eeuw, H. Tiedeman, had minder haast dan Multatuli. Een paar dagen later verzocht de schrijver hem om terugzending van de kopij: ‘daar bedoeld stuk nu elders gepubliceerd wordt ben ik zoo vry my ditmaal voor spoed aantebevelen’. [91] Multatuli aan Tiedeman, 12 januari 1871. vw xiv, p. 365. Met ‘elders’ bedoelde hij geen ander tijdschrift, maar een zelfstandige uitgave. En zo strandde zijn zoveelste poging om medewerker te worden van een krant of tijdschrift, nadat in de jaren ervoor zijn plannen om een eigen krant op te richten al schipbreuk hadden geleden.
Op het eerste gezicht waren 1870 en 1871 niet de slechtste jaren uit Multatuli's leven. Hoe moeilijk het soms ook was om aan eten en onderdak te komen, de bittere armoe uit zijn eerste Duitse periode - toen Mimi en hij honger leden en groente stalen van boerenakkers - was voorbij. Tegen het eind van 1871 begon het hun financieel zelfs voor de wind te gaan; iets waaraan ook zijn nieuwe uitgever Funke heeft bijgedragen. Multatuli was weer aan het werk, en schreef of voltooide enkele van zijn beste werken. Het vrolijkte hem echter nauwelijks op. Hij bleef van mening dat hij in Nederland door weinigen werd gelezen en door bijna niemand begrepen. Bovendien was het vertrek van zijn vrouw Tine naar Italië een slag waarvan hij slecht herstelde. Ondanks de mislukte hereniging in Den Haag en de lange jaren van scheiding was hij aan haar gehecht - of slaagde hij erin zichzelf daarvan te overtuigen - en bleef hij zich verantwoordelijk voelen voor haar welzijn en dat van de kinderen. Maar ze was buiten zijn bereik, voorgoed, en hij wist het.
Toch krijgt men soms de indruk dat hij gewoon niet meer in staat was tot een wat zonniger kijk - de niet zelden lichte en geestige toon van zijn brieven, ja, zelfs van zijn klaagbrieven ten spijt. Toch is deze indruk voorbarig, zoals Multatuli, tot zijn laatste snik het ‘vat vol tegenstrijdigheids’, zijn lezers en vrienden altijd weer op het verkeerde been bleef zetten. In 1872 en vooral 1873 zou het schrijven Multatuli zo goed afgaan, dat zelfs hij er bijna vrolijk van werd.