Dik van der Meulen
Multatuli
Leven en werk van Eduard Douwes Dekker
Inleiding en gebruiksaanwijzing
14 De aanloop tot het schrijverschap
16 De meest besproken man in Holland: het jaar van de Havelaar
20 Op de bres in Duitsland en Vlaanderen
Bijlage II Enkele onbekende brieven van Multatuli
Deel III Schrijversjaren
15
Homme de lettres
Eene memorie van grieven
Hoe vaak is er niet geschreven over de luttele weken waarin Eduard Douwes Dekker, op zijn slecht verwarmde Brusselse zolderkamertje, zijn Max Havelaar schreef? Het beeld is voor altijd bepaald door de dubbele tekening van Johan Braakensiek van Nederlands twee grootste schrijvers uit die tijd: links Douwes Dekker, met jas en hoed, die met kleumende vingers aan een ruwe tafel zijn meesterwerk schrijft; rechts Busken Huet, naast zijn weldoorvoede hond ontspannen achteroverleunend in zijn ruime werkkamer. De onderhuidse aanval van de tekenaar op Busken Huet is weliswaar onredelijk (alsof Braakensiek het Huet aanrekent dat hij niet in behoeftige omstandigheden verkeerde), maar wat Dekker betreft klopt het beeld aardig, als we althans afgaan op de brieven die hij in het vroege najaar van 1859 aan zijn vrouw schreef. Daarin zien we iemand die stuivers moet lenen om inkt te kopen en om kolen bedelt voor het kacheltje op zijn kamer. [1] De tekening van Braakensiek verscheen voor het eerst in De Amsterdammer van 22 juni 1890. Sindsdien is ze regelmatig afgedrukt in artikelen en boeken over Multatuli. Overigens heeft Braakensiek de plaat van de kleumende schrijver vermoedelijk niet zelf bedacht. Hij lijkt te zijn geïnspireerd door Alexander Ver Huell, die in 1851 een sterk vergelijkbare tekening maakte: ‘De broodschrijver’. Ook daarop zien we een kleumende schrijver aan een eenvoudige tafel: hoed op, jas aan, linkerhand in de zak, pen in de rechter. Uit Ver Huells Zijn er zoo? (Arnhem 1875), overgenomen in: Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw, p. 71.
Zijn eerste mededeling over het boek is te vinden in een brief van 22 september 1859. ‘Ik ben namelijk sedert vele dagen bezig met het schrijven van een ding dat misschien wel drie deelen groot wordt’, schrijft hij Tine. Hij is er nog niet zeker van of het ‘ding’ eigenlijk wel de moeite waard is, maar dat verandert snel. De 28ste zegt hij al stellig dat het ‘opgang maken zal’; voor zijn vrouw schrijft hij stukken over die hij extra geslaagd vindt, zoals het ‘Ik weet niet waar ik sterven zal’ van Saïdjah. Hij werkt zo hard, dat hij vaak kramp in zijn vingers heeft van het schrijven en achteraf al niet meer weet wat hij geschreven heeft, al zijn er dagen dat hij, gehinderd door lusteloosheid, zorgen, wandluizen en kou, bijna niets doet. Op 13 oktober is het af, nog geen maand nadat hij eraan was begonnen. Tegenover Van Hasselt verklaart hij het ‘in zeventien dagen’ te hebben opgeschreven (wat alleen juist kan zijn als hij de dagen dat hij niet schreef niet heeft meegerekend). [2] Zie vooral de brieven van Dekker tussen 22 september 1859 en 5 november 1858. vw x, pp. 55-100.
Wat was het voor een boek? Hijzelf noemde het van het begin af aan geen roman, zoals uit zijn reactie bleek op het voorstel van Van Lennep om eigennamen en plaatsnamen uit de werkelijkheid te schrappen:
Busken Huet en Multatuli, in 1890 na hun beider dood getekend door Johan Braakensiek
Juist, het weglaten der data maakt M.H. tot een roman. - maar het is geen roman. 't Is eene geschiedenis. 't Is eene memorie van grieven, 't is eene aanklagt, 't is eene sommatie!
En dat dit alles in den beginne op een roman lijkt, is slechts om 't ding verkoopbaarder te maken dan verwacht worden kan van iets officieels. [3] Dekker aan Van Lennep, 10 januari 1860. vw x, p. 187.
Het grote onderwerp was uiteraard het gebeurde in Lebak, maar hij greep, zoals we hebben gezien, meteen de mogelijkheid aan om in een raamvertelling zijn ontslag in Natal aan te kaarten. Een beschrijving van de werkelijkheid dus, of liever: van Dekkers werkelijkheid, verteld door de fictieve personages Droogstoppel en Stern. Wie daaraan nog zou twijfelen (maar eigenlijk heeft niemand dat ooit gedaan), wordt in het slot definitief uit de droom geholpen, waar Multatuli zelf de pen opneemt, Droogstoppel in de koffie laat stikken en de koning vertelt dat in zijn naam de Javaanse bevolking wordt mishandeld en uitgezogen.
Dat er ook fictie in het boek is, bleef niet onopgemerkt: geen lezer heeft ooit Batavus Droogstoppel en zijn familie voor echt gehouden. Evenmin verbergt de schrijver dat Saïdjah en Adinda uit zijn pen zijn voortgekomen - al voegt hij eraan toe ‘dat er vele Adinda's waren en vele Saïdjah's, en dat, wat verdichtsel is in 't byzonder, waarheid wordt in 't algemeen’. Afgezien van die laatste, poëticale opmerking, ook in een ander opzicht zijn de ‘verzonnen’ romanpersonen naar het leven geschilderd. Droogstoppel werd gedeeltelijk ontleend aan een echte koffiemakelaar: de Amsterdammer Robert Voûte. [4] Spigt, Keurig in de kontramine, pp. 7-8. De naam haalde Multatuli, bewust of onbewust, uit de bijbel, zoals Tom Böhm heeft opgemerkt. In Job 13:25 roept de geplaagde hoofdpersoon, over zichzelf sprekend, tot de Heer: ‘Zult Gij een gedreven blad verbrijzelen, en zult Gij eenen drogen stoppel vervolgen?’ [5] Het boek Job, hoofdstuk 13 vers 25. Statenvertaling; Böhm, ‘Fariseïsch vitten en sodomisch vleien’, p. 15. Hierbij moet wel worden aangetekend dat er geen groter verschil denkbaar is dan tussen Batavus Droogstoppel en de bijbelse ‘drogen stoppel’ Job. Verder had Multatuli enkele literaire voorbeelden, zoals Gert-Jan Johannes heeft laten zien: Walter Scotts Dryasdust en Osbaldistone. [6] Dryasdust - lees: dry as dust, droog als stof - is een figuur uit Scotts The fortunes of Nigel en Peveril of the peak; Osbaldistone speelt een rol in Rob Roy. Johannes, ‘Rob Roy en Max Havelaar’, pp. 39-51. Ook voor Saïdjah stond iemand uit de werkelijkheid model, al lag het in zijn geval wat minder voor de hand: een zangeres in een café-chantant in de passage te Brussel. Zowel aan Tine als aan Mimi schreef hij dat deze ‘Chanteuse’, die Estelle heette, hem ‘de compositie van Saïdjah ingaf. (niet de feiten! Die had ik medegebracht van Lebak!) neen, dat zachte.’ [7] Dekker aan Mimi, 6 juli 1864. vw xi, pp. 346-347; Dekker aan Tine, 16 augustus 1860. vw x, p. 285. Verder een aantekening van Mimi in Brieven, wb iv, p. 92.
Het boek was af, maar daarmee was hij er nog niet: omdat het haastig geschreven werk vol doorhalingen niet geschikt was om aan wie dan ook voor te leggen, moest hij het kopiëren. Dit viel hem zwaarder dan het schrijven. Het najaar vorderde en het werd kouder, en ook zijn ogen lieten het bij tijd en wijle afweten. Maar op 5 november was hij dan toch klaar, waarna hij dit net-handschrift liet inbinden. [8] Zie vooral de brieven van Dekker aan Tine, tussen 22 september en 5 november 1859.
Een roman van een paar honderd bladzijden, daarbij het belangrijkste Nederlandse boek van de negentiende eeuw, en dat in een paar weken tijd geschreven... Veel lezers hebben dit laatste nooit kunnen geloven. Daarom probeert men met een zekere regelmaat te bewijzen dat Dekker grote stukken, zo niet het grootste deel van zijn boek al klaar had liggen toen hij er in september 1859 aan begon te schrijven. Overtuigend zijn die pogingen niet geweest. [9] Wel weet de neerlandicus Jaap Hoogteijling in zijn proefschrift over de Havelaar op stilistische en compositorische gronden aannemelijk te maken dat twee uitweidingen, die in het boek nogal ver uit elkaar staan, oorspronkelijk bij elkaar hebben gehoord. Omdat het bovendien om een algemene beschouwing gaat die niet bijzonder veel met Max Havelaar te maken heeft, zou dit, aldus Hoogteijling, al eerder geschreven zijn, en wel in 1851, in Menado (zie hoofdstuk 10, noot 40). Mogelijk, maar allerminst zeker - en het gaat hier om slechts enkele bladzijden. Hoogteijlings opmerking dat ‘het voornaamste materiaal’ al klaar lag en dat alleen ‘Droogstoppels kader’ eraan werd toegevoegd (pp. 25-26), blijft onbewezen, omdat hij als argumentatie daarvoor de brieven gebruikt die Douwes Dekker niet vóór, maar in de tijd van het ontstaan van het boek aan Tine schrijft. En niets daaruit wijst op materiaal dat al klaar lag. Ook de zin: ‘Och ik las je zoo graag wat voor’, van 28 september 1859, door Hoogteijling aangehaald, heeft betrekking op de tekst die Dekker in de dagen daarvoor heeft geschreven. Hoogteijling, Door de achterdeur naar binnen, pp. 43-52. Wie de brieven van Dekker aan Tine leest, krijgt de indruk dat hij alles (op een enkel gedicht na) ter plekke neerschreef, voor de eerste keer. En waarom zouden we daaraan twijfelen? Wel zijn er redenen om aan te nemen dat het plan om zijn Lebakse avontuur op papier te zetten al ouder was, en dat het boek in zijn hoofd al eerder vorm begon te krijgen (in Kassel bijvoorbeeld), maar het lijkt erop dat hij, behalve een ruimte waar hij ongestoord kon werken, toch ook nog een directe aanleiding nodig had.
Die kwam begin september, van onverwachte zijde: Dekkers schoonfamilie. Cruciaal is in dit verband een scène in Max Havelaar, waarin Batavus Droogstoppel Sjaalman (en dus Havelaar) wil bezoeken, maar niemand thuis treft. In het bovenvertrekje, waar de verarmde Havelaar met zijn gezin woont, vindt Droogstoppel een brief, geschreven door een bloedverwant van mevrouw Sjaalman, ‘wiens naam in Nederland aanzienlijk is’. Het familielid schreef, in de weergave van Droogstoppel,
dat de vrouw van Sjaalman zich moest laten scheiden van zulk een ellendeling, die haar armoed liet lyden, die zyn brood niet kon verdienen, die bovendien een schurk was, omdat hy schulden had... [10] vw i, p. 265.
En meer van zulke woorden. Ze zijn niet uit de lucht gegrepen. ‘Ik ben dank schuldig aan v. Heeckeren’, schreef Dekker zelf, toen hij zijn boek voltooid had. ‘Hij heeft mij de gal doen overloopen. je zult zien dat hij ook een tik krijgt. De tijd van zachtheid is voorbij.’ [11] Dekker aan Tine, 13 oktober 1859, vw x, p. 78. Die ‘tik’ is de brief die Droogstoppel leest. Of dat schrijven in die vorm werkelijk bestaan heeft, staat niet vast; het was misschien eerder een strafoefening voor de in het vorige hoofdstuk genoemde brief die Tine in augustus door haar zuster en zwager gedwongen werd te schrijven, waarin ze zinspeelt op een scheiding. Aan de andere kant spreekt Dekker in een brief aan Van Hasselt over zijn schoonfamilie, ‘die schrijft “Uw man is een bon à rien, hij is een vagebond, een deugniet, enz. gij moet van hem scheiden; in dàt geval zullen wij U helpen, maar U alleen”’. [12] Dekker aan Van Hasselt, 19 oktober 1859. vw x, pp. 78-79. Onduidelijk is of hij hier citeert (de aanhalingstekens zeggen niet alles), of alleen de opvattingen van de Van Heeckerens weergeeft. Hoe dan ook: het gedrag van zijn schoonzuster en zwager is wellicht het zetje geweest dat hij nodig had. [13] Het meest uitgebreid hierover: A. Kets-Vree in haar commentaar bij de tekstkritische uitgave van Max Havelaar (deel ii, p. 153).
Dekkers zwager Johan van Heeckeren tot Walën, wiens brief aan Tine de directe aanleiding tot het schrijven van Max Havelaar was
Van Hasselt, die hem zo welwillend had bijgestaan met De eerloze, werd al in een vroeg stadium van Dekkers nieuwe werk op de hoogte gebracht. En in een later stadium, als Dekker al bezig is het klad over te schrijven, bekent hij Van Hasselt dat het diens steun is die hem de moed geeft ermee door te gaan. Nog voor hij het kopiëren heeft voltooid schrijft hij Van Hasselt opnieuw, ditmaal met de vraag of men in vrijmetselaarskringen belangstelling zou hebben voor zijn boek. In voorzichtige bewoordingen geeft hij ook de strekking van het werk prijs. [14] Dekker aan Van Hasselt, 24 september 1859. vw x, p. 59; idem, 19 oktober 1859. vw x, p. 79; idem, 29 oktober 1859. vw x, pp. 96-97.
Dán blijkt echter dat Van Hasselt niet alleen een hooggeplaatste vrijmetselaar is die graag een medebroeder helpt, maar ook een bezorgd vaderlander, met een open oog voor het staatsbelang. Hoewel hij het manuscript nog niet in handen heeft gehad, neemt hij op 11 november 1859 ‘zeer confidentieel’ de vrijheid J.J. Rochussen aan te schrijven, die op dat moment minister van Koloniën is. Van Hasselt heeft Dekker leren kennen ‘als een bekwaam schrijver en een goed stilist, waarvoor de Heer Mr. J. van Lennep hem ook houdt’, en houdt zijn hart vast voor wat er zou gebeuren als het boek werkelijk verscheen. Volgens zijn ‘berichtgever’ (de schouwburgdirecteur De Vries, die Dekker in Brussel had opgezocht) zou het werk zeker ‘fureur’ maken.
Ik vraag het: is de uitgave van zoodanig werk wenschelijk? hoe spoedig wordt het naar Indie overgebragt en oefent daar eenen nadeeligen invloed op de bevolking. Weldra in andere talen overgezet, wordt het een wapen in de handen van hen die onze bezittingen zoo gaarne ons zouden ontnemen.
Van Hasselt dringt er dan ook op aan dat er iets wordt gedaan aan Dekkers ‘broodgebrek’, want dat is in zijn ogen het enige dat de schrijver van publicatie kan weerhouden. [15] Van Hasselt aan Rochussen, 11 november 1859. vw x, pp. 104-105.
Dekker weet natuurlijk van niets. Hij stuurt het handschrift naar Brummen, waar Jan woont en Tine logeert, met het verzoek om commentaar. Ze zijn beiden vol lof - wat hem vooral van Jan erg meevalt. Een paar dagen later schrijft Dekker aan Van Hasselt: ‘Ik heb U een verzoek te doen. Het is of gij en br ∴ van Lennep het handschrift van het boek zoudt willen lezen, dat ik wil (of wilde) uitgeven?’ [16] Dekker aan Van Hasselt, 11 november 1859. vw x, p. 106. En op 14 november ontvangt Van Hasselt van Jan Douwes Dekker het manuscript. Hij leest het niet zelf, maar overhandigt het de dag daarop aan Van Lennep.
Mr. Jacob van Lennep was op dat moment 57 jaar oud. Zijn werk - De roos van Dekama, De pleegzoon en Ferdinand Huyck (Klaasje Zevenster zou in 1865-1866 verschijnen) - werd gerekend tot de hoogtepunten van de Nederlandse literatuur. Ook Eduard Douwes Dekker bewonderde Ferdinand Huyck, dat hij in zijn ver-loftijd zelfs bij het ontbijt las. [17] Dekker aan Tine, 11 februari 1853. vw ix, p. 302. Hoogteijling wijst op enkele overeenkomsten tussen Ferdinand Huyck en Max Havelaar (Door de achterdeur naar binnen, p. 211). Van Lennep was niet alleen schrijver; hij was jarenlang werkzaam als rijksadvocaat en hij was, vanaf 1853, conservatief lid van de Tweede Kamer. In 1856 moest hij het in de strijd om herverkiezing afleggen tegen een liberaal, die juist uit de koloniën was teruggekeerd: mr. A.J. Duymaer van Twist (die het mandaat overigens afsloeg en pas twee jaar later in de Kamer zitting zou nemen). [18] M.F. van Lennep, Het leven van Mr. Jacob van Lennep. Vooral deel ii, pp. 60-118. [De Bull/Van Lennep], Herinneringen aan Mr. J. van Lennep, pp. xvii-lviii. Van Lennep gold in veel opzichten als een verlicht denker (wat heel goed met conservatief partijlidmaatschap gepaard kon gaan). Dat werd hem door veel tijdgenoten niet in dank afgenomen, getuige een pamflet van begin 1859, toen hij zich opnieuw voor de Kamer wilde laten verkiezen:
als Staatsman tevens de Chronykberijmer die, zelfs voor de heiligste roerselen en de pijnlijkste worstelingen des openbaren levens, niets dan een grijnslach heeft - is Van Lennep altoos geweest ‘der Geist, der stets verneint’ en zal dit - wijl het geworteld is in zijne natuur - altijd blijven. [19] [Een Amsterdammer], ‘Amsterdam en Mr. J. van Lennep’. Geciteerd in M.F. van Lennep, Het leven van Mr. Jacob van Lennep, deel ii, p. 147.
Wederom kreeg Van Lennep niet genoeg stemmen, wat hijzelf weet aan ‘een prachtige coälitie van Vrijzinnigen, Joden en Katholieken’. [20] J. van Lennep aan zijn zoon W. van Lennep, 12 februari 1859. In: M.F. van Lennep, Het leven van Mr. Jacob van Lennep, deel ii, p. 150. M.F. van Lennep (kleinzoon) tekent aan dat zelfs Van Lenneps vriend J.A. Alberdingk Thijm, rooms-katholiek, op de tegenkandidaat had gestemd. Met Klaasje Zevenster zou hij zelfs voor een literaire rel zorgen, doordat er openlijk over bordeelbezoek werd geschreven; bovendien werd de hoofdpersoon onmiddellijk in verband gebracht met een onechte dochter die Van Lennep zou hebben gehad. [21] Chamuleau, Het verborgen leven van Mr. Jacob van Lennep. Onechte dochters en bordeelbezoek... het was in die tijd niet ongewoner dan tegenwoordig, maar je schreef er natuurlijk geen romans over.
Een geestverwant van Eduard Douwes Dekker kan Van Lennep daarmee nog niet worden genoemd. Dat zou ook blijken uit het verloop van de gebeurtenissen.
Drie dagen nadat Van Hasselt het handschrift aan Van Lennep had overhandigd, ontving hij diens reactie.
In weêrwil dat ik het zeer druk had, in weêrwil der inspanning welke de bleeke inkt, de kleine letters, de donkere lucht en de toenemende verzwakking van mijn gezicht mij noodzaakten in 't werk te stellen, heb ik het boek verslonden.
‘'t Is bl... mooi’, voegde Van Lennep daaraan toe, die als beschaafd man terugschrok voor het geheel uitschrijven van een krachtterm als bliksems. Wel had hij bezwaren tegen het slot, waarin, zoals bekend, niet alleen Willem iii wordt aangeroepen, maar waarin de schrijver ook dreigt ‘klewangwettende krijgszangen’ te zullen slingeren ‘in de gemoederen van de arme martelaren wien ik hulp heb toegezegd’. [22] Van Lennep aan Van Hasselt, 18 november 1859. vw x, pp. 117-118; Max Havelaar, vw i, pp. 293-294.
Van Hasselt stuurde een afschrift van Van Lenneps brief naar Dekker. Die was, zoals te verwachten, in de wolken met zoveel lof; voor Tine schreef hij de mooiste stukken uit Van Lenneps brief over. Eindelijk erkenning. En, alsof alles al helemaal geregeld was, schreef hij: ‘Nu moet ik kiezen tusschen schrijven in Holland of eene betrekking in Indie.’
Maar Van Lennep had diezelfde dag nóg een brief aan Van Hasselt geschreven, waaruit blijkt dat hij diens vrees deelde, dat het boek een al te grote invloed zou kunnen krijgen. Het liefst had hij publicatie van het boek voorkomen door Dekker een mooie baan in Indië te bezorgen - en daarmee eerherstel -, maar hij was bang dat Dekker op die voorwaarde geen post zou accepteren. In ieder geval kon het geen kwaad, vond hij, de zaak voor te leggen aan Rochussen. [23] Van Lennep aan Van Hasselt, 18 november 1859. vw x, pp. 118-119. De minister schreef hem een geinig briefje terug (‘Waarde Lennepius!’), waarin hij een onderzoek naar Dekker aankondigde. ‘Valt dit gunstig uit, dan zal ik eene poging doen hem te helpen - Natuurlijk dat hij dan niet schrijft - wiens brood men eet, wiens woord men spreekt.’ [24] Rochussen aan Van Lennep, 21 november vw x, p. 130.
Dubbel spel? Zonder twijfel, maar al wist Douwes Dekker niet wat er achter zijn rug om besproken werd, zelf stelde hij zich evenmin bijzonder principieel op. Ook hij was zonder meer bereid zijn boek te zien als een ruilmiddel; ook hij wilde wel van publicatie afzien, als daar iets tegenover stond. En wat hij wilde was niet mis:
Verheffend is dit verlanglijstje voor de latere lezer niet, het minst van al zijn gehengel naar een lintje (dat voor hem overigens vooral een blijk van erkenning en eerherstel zou betekenen). Verschil met Van Lennep en de zijnen was wel, dat Dekker met zijn rug tegen de muur stond, dat hij zich volledig berooid in Brussel bevond, niet in staat voor zijn vrouw en kinderen te zorgen.
Er was niet veel kans op dat het onderzoek van de minister voor Dekker gunstig zou uitpakken, want Rochussens informant was Willem van der Hucht, de gewezen theeplanter van Parakan Salak, die geheel partij had gekozen voor Dekkers schoonfamilie. Toch schijnt Van der Hucht Dekker een kans te hebben willen geven: hij reisde speciaal daarvoor naar Brussel af - waar hij Dekker niet meer aantrof, want deze had zich intussen naar Amsterdam begeven, om daar Van Lennep te ontmoeten. [26] Dekker aan Tine, 26 november 1859. vw x, p. 137. Van der Hucht reisde Dekker achterna en trof hem uiteindelijk in een logement bij de Munt. Namens de minister deed hij hem het volgende voorstel: als Dekker bereid was ervan af te zien zijn boek te publiceren, dan zou hij ‘eene convenabele betrekking’ in West-Indië kunnen krijgen. [27] Dekker aan Tine, 26 november 1859. vw x, p. 137. De term ‘convenabele betrekking’ is ontleend aan de brief van Rochussen aan Van Lennep, 9 december 1859, vw x, pp. 149-150; zie noot 29. Maar Dekker voelde daar niets voor. Twee maanden later schreef hij in een rekest aan koning Willem iii over deze ‘aanbieding eener winstgevende betrekking in de West’:
Ik heb dat aanbod afgewezen met de verachting die ik koester voor lieden die geen begrip hebben van belangelooze pligtsvervulling.
In Oost-Indie kon ik nuttig wezen. Eene eervolle plaatsing dáár, zou het principe kroonen dat ik heb voorgestaan.
Maar eene plaatsing in de West, hoe winstgevend ook, zou de prijs wezen mijner stilzwijgendheid, de prijs alzoo van mijne eer. [28] Rekest van Dekker aan koning Willem iii, 18 januari 1856. vw x, p. 197.
Bij monde van zijn broer Jan liet hij Rochussen weten dat hij maar met één aanstelling genoegen zou nemen: lid van de Raad van Indië, het hoogste adviserende orgaan in de Oost-Indische koloniën. Dat was aanzienlijk meer dan resident van Passaroean, al was de ‘Ned. Leeuw’ kennelijk van zijn verlanglijstje verdwenen. Een gesprek tussen Rochussen en Eduard Douwes Dekker dat Roorda van Eysinga later noteerde, is uit de lucht gegrepen (Dekker had in het najaar van 1859 geen ontmoeting met Rochussen), maar geeft wel aan hoe Dekker erover dacht:
- Wel, Meneer Dekker! welke betrekking in Indië verlangt gij wel te bekleeden?
- Ja. Excellentie! ten minste die van Raad van Indië.
- Kom, kom, Meneer Dekker! dat is nou al te gek.
- En Uwe Excellentie is wel Gouverneur-Generaal geweest.
Waarop minister Rochussen hoofdschuddend de kamer uitliep, verontwaardigd over zoveel eigendunk. [29] S.E.W. Roorda van Eysinga in De Locomotief, 12 april 1870. vw xiv, pp. 71-73, citaat op p. 72. Vgl. Rochussen aan Van Lennep, 9 december 1859. vw x, pp. 149-150: ‘Ik betoonde mij genegen hem in W. Indie eene convenabele betrekking te verschaffen. Zijn broeder is daarover bij mij geweest en zou nader antwoord geven, doch dat heb ik niet ontvangen. Ten aanzien van O.I. kan ik niets doen. Alle betrekkingen staan daar ter begiftiging van de Gouverneur Generaal. De Heer D.D. spreekt van Raad van Indie. Ik kan dat bezwaarlijk voor ernst houden.’
Toen het duidelijk werd dat Rochussen niet tot veel concessies bereid was, schreef Dekker de minister een wilde brief. Van Lennep zorgde ervoor dat hij niet werd verstuurd, maar het concept bleef bewaard. Dekker besloot de brief met een soort parabel op zijn eigen loopbaan:
Ik was aan boord en mijne medepassagiers waren mij genegen. Zij wisten dat ik bij voorkomende gelegenheden altijd mij zelf vergat om anderen diensten te bewijzen, en in den regel vindt men dat niet onaangenaam. 't Spreekt vanzelf dat men zich voorbehoudt om iemand die zich op die wijze onderscheidt - met steenen te werpen bij de eerste gelegenheid.
Eenmaal had ik zelf hulp noodig. Ik had gegeven, gegeven, gegeven, - tot ik niet meer had! -
Ik vraagde die hulp aan personen die het best wisten hoe rendabel de dienst was die men bewees aan mij - die men geleerd had te schatten als grootmoedig en large ook waar geen ontvangen dienst mij noopte tot largeste of grootmoedigheid.
Men gaf mij wat ik noodig had voor dien oogenblik. Ik kon het weergeven den volgenden dag - Stel dat het een ring was... Daar zag ik eenige arme drenkelingen. Neen, niet eenige! Dertig milioenen... Ik heb den bevolkingstaat niet hier... Ik sprong in 't water met den ring!
En nu roepen zij, die tot de familie behooren van den boer die Aristides niet lijden mogt:
‘Houdt den dief, die een Ring stal!!’
En zij werpen mij met steenen op den oogenblik dat ik ronddobber onder mijn drenkelingen.
Zie, ik geloof dat het U leed doet meegeworpen te hebben! [30] Concept van omstreeks 10 december. Niet in de vw (waar het natuurlijk wel in had gemoeten). Gepubliceerd door J. Kortenhorst, ‘Arme Oost, arme West, arm Nederland!’, pp. 28-31, citaat op p. 31. Aristides: Atheens staatsman en veldheer (ca. 530-468), beroemd om zijn rechtvaardigheid. Van Plutarchus is de volgende anekdote, die Multatuli blijkbaar kende: toen Aristides zich in 483 verzette tegen de nieuwe vlootplannen, werd er een schervengericht uitgevaardigd om hem te verbannen. Een ongeletterde boer overhandigde de staatsman bij die gelegenheid zijn scherf, met de vraag of deze daar de naam Aristides op wilde schrijven. Verrast vroeg Aristides de boer wat hij hem had aangedaan. ‘Helemaal niets’, zei de boer. ‘Ik ken die man niet eens, maar ik word er gek van telkens en overal z'n rechtvaardigheid te horen roemen.’ Aristides zette zwijgend zijn naam op de scherf en gaf hem terug aan de boer. Zijn verbanning duurde drie jaar. (Naar: Plutarch, The Rise and Fall of Athens, pp. 116-117.)
Al kreeg Dekker de verlangde betrekking niet, zijn positie was in korte tijd ingrijpend veranderd. Hij voelde zich in zijn element en lustte ze rauw. ‘In weerwil van alles heb ik hoop en moed’, schreef hij zijn vrouw. ‘Ik voel mij sterk, ja sterker dan ooit.’ [31] Dekker aan Tine, 29 november 1859. vw x, p. 138. En dat was nodig ook, want nu de onderhandelingen met de minister van Koloniën op niets waren uitgelopen, was de verschijning van het boek onvermijdelijk geworden.
Jacob van Lennep had een uitgever gevonden. Dat wil zeggen: een fatsoenlijke uitgever - volgens een mededeling van Multatuli, een paar jaar later, was het aanvankelijk de bedoeling dat het boek zou verschijnen bij uitgever Günst, een kennis van Jan Douwes Dekker. Maar Van Lennep zag niets in deze vrijgevochten figuur, die uitgever was van het vrijdenkerstijdschrift De Dageraad. [32] Multatuli aan Busken Huet, 4 september 1866. vw xi, p. 676. Van Lennep had een netter alternatief: J. de Ruyter, uitgever te Amsterdam, die al wat werk van Van Lennep had gepubliceerd. Al in november 1859 was er sprake van dat De bruid daarboven bij De Ruyter zou verschijnen. Dat gebeurde niet, al drukte de uitgever in december wel een open brief van Dekker aan de kiezers van Amsterdam. In die tijd ook stemde Dekker er blijkbaar mee in dat ook Max Havelaar daar zou verschijnen. [33] Van Lennep aan Van Hasselt, 22 november 1859. vw x, p. 132; Dekker aan Van Lennep, 13 december 1859, vw x, p. 169.
Op 23 januari 1860 vroeg Van Lennep Dekker, zo neutraal mogelijk, hem het kopijrecht over te maken; dit had hij, Van Lennep, immers nodig om met De Ruyter een contract te kunnen afsluiten. Dekker haastte zich Van Lennep een van zegels voorziene verklaring te sturen, waarin hij hem het kopijrecht afstond, ‘zijnde de ondergeteekende daarvoor naar genoegen en volkomen voldaan’. Van Lennep schreef er zelf onder: ‘Waarde vijfhonderd gulden’. [34] vw x, pp. 204-205. Begin februari droeg Van Lennep op zijn beurt het kopijrecht over aan De Ruyter. De overige acht artikelen van het contract tussen Van Lennep en De Ruyter bevatten restricties voor eventuele vertalingen, en ook werd daarin de verdeling van de winst geregeld. Over de schrijver werd verder niet gerept. [35] Contract tussen Van Lennep en boekhandel-uitgever J. de Ruyter inzake Max Havelaar, 4 februari 1860. vw x, pp. 208-210. Wel ontving deze vanaf dat moment als een voorschot van februari tot en met juni maandelijks tweehonderd gulden.
Van Lennep maakte zelf het manuscript persklaar. Hij correspondeerde daarover met Douwes Dekker. Die verzette zich tegen enkele al te ingrijpende wijzigingen, zoals het onherkenbaar maken van feitelijke gegevens (eigennamen en plaatsnamen) en het weglaten van het slot. Maar omdat hij in Brussel zat, had hij nauwelijks zicht op wat er met zijn handschrift gebeurde.
Jacob van Lennep
De eerste druk van Max Havelaar (tweede deel)
Toen hij het boek ten slotte in handen kreeg, bleek er dan ook veel te zijn veranderd. Van Lennep had voor flink wat taalkundige verbeteringen gezorgd, zeker, maar daartoe had hij zich niet beperkt. Hij had er een hoofdstukindeling aan toegevoegd en voor de minder geoefende lezer aangegeven welke stukken verteld werden door Stern, de daartoe ingehuurde Duitse ghostwriter van Droogstoppel. Het slot was behouden, maar bestaande plaats- en eigennamen waren gedeeltelijk vervangen door puntjes: Lebak werd Leb.... en Pandeglang P....ng. (De namen van de regent had Dekker zelf al door punten vervangen.) Jaartallen werden 18.2 (= 1852) of 18... De kritische vragen die Frits aan dominee Wawelaar stelde, waren verdwenen. [36] Multatuli, Max Havelaar, of de koffij-veilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij. Twee delen, Amsterdam 1860.
De schrijver maalde er niet om. ‘Ik heb mijn Max, ik heb mijn Max!’ juichte hij op 15 mei 1860. Hij was Van Lennep dankbaar voor de verbeteringen en voor een enkele toevoeging. ‘Maar al de vragen van Frits zie ik niet. Durfde de R. die niet drukken? Er is trouwens niet veel aan verloren.’ Diezelfde dag dankte hij ook De Ruyter, en prees ‘de keurige nette uitvoering van het werk’. [37] Multatuli aan Van Lennep, 15 mei 1860. vw x, p. 229; idem aan De Ruyter, 15 mei 1860. vw x, p. 229. Daags daarvoor was er al geadverteerd in de kranten: [38] Algemeen Handelsblad, 14 mei 1860. vw x, p. 228.
Bij J. de Ruyter, Boekverkooper, op den Dam bij de Kalverstraat, is heden uitgegeven:
max havelaar
of de
Koffy-veilingen
der
Nederlandsche Handel-Maatschappy,
door Multatuli, 2 Deelen
à f 4.
De oplage bedroeg 1300 exemplaren, naar men Multatuli vertelde. Dat was bijna het drievoudige van die van een gewoon debuut. [39] Multatuli aan Tine, 20 oktober 1860. vw x, p. 337.
Een nieuwe kladderadatsch onder de Indische specialiteiten
Max Havelaar was niet het eerste van Multatuli's hand dat in druk verscheen. Al in november 1859 kon het publiek kennisnemen van het pseudoniem. Groot was dat publiek niet: het ging om een korte ‘Geloofsbelijdenis’, opgenomen in het vrijdenkerstijdschrift De Dageraad. Het tijdschrift, ‘toegewijd aan de ver- spreiding van waarheid en verlichting in den geest van de natuurlijke godsdienst en zedeleer’, verscheen voor het eerst in 1857. Het was een voortzetting van de befaamde natuurwetenschappelijke werken van Junghuhn, lid van de dissidente vrijmetselaarsloge Post Nubila Lux. De oprichter en voornaamste redacteur van het blad was de uitgever F.C. Günst, die secretaris was van dezelfde vrijdenkersloge. Het blad was niet atheïstisch maar ‘deïstisch’, wat in dit geval wil zeggen dat men op ‘rationele’ gronden in God geloofde. Men was gekant tegen de bestaande vormen van godsdienstbeoefening. God was, aldus een soort beginselprogram, ‘regtvaardig’ en ‘eeuwiglijk dezelfde, onveranderlijk en waarachtig’. [40] De Dageraad. Tijdschrift toegewijd aan de verspreiding van waarheid en verlichting in den geest van de natuurlijke godsdienst en zedeleer. Tweede, herziene druk, deel i, Amsterdam 1857, pp. 1-60. Zoals we in een vorig hoofdstuk [21] al zagen, had het blad grote waardering voor een moderne theoloog als David Friedrich Strauss. Medewerker ‘M.J.S.’ benadrukte ‘het streven van de Dageraad, om in de rigting van Strauss werkzaam te blijven’. M.J.S., ‘David Friedrich Strauss’, p. 59. Over het ontstaan van zowel het tijdschrift als de vereniging, zie: Gerhard, ‘De Vereeniging de Dageraad 1856-1906’. Zo moest ook de mens zijn, en bij die gedachte sloot Dekkers belijdenis uitstekend aan. Ze stond ingeklemd tussen een stuk over ‘de christenen, die de opstanding van Christus loochenen’ en een serie korte overwegingen, zoals van Goethe: ‘De natuur is het eenige boek, dat op elke bladzijde een rijken inhoud geeft.’
De vrijdenker en uitgever F.C. Günst
Kort was de tekst, maar lang de voorgeschiedenis. De parabel gaat over een vader die zijn vijf kinderen laat raden wat hij gedaan kon hebben tijdens zijn afwezigheid. Het jongste kind, dat een gewonde lijster verzorgt (en daarom Lijstermannetje wordt genoemd), komt het dichtst bij de waarheid, zonder mee te raden. De parabel gaat, om de treffende samenvatting in de Multatuli Encyclopedie aan te halen, over de ‘praktische barmhartigheid van Lijstermannetje’, die wordt geplaatst ‘tegenover de bekrompen godsopvatting van zijn broers’. [41] vw i, p. 9; Multatuli Encyclopedie, p. 167.
Het ‘Lijstermannetje’ was een in een opwelling 's nachts neergeschreven literaire verdichting van een veel nadrukkelijker ‘belijdenis’ (door hemzelf zo genoemd), die Dekker de avond tevoren voor zijn vrouw had geschreven. Zijn geloof was op dat moment in één korte zin te vatten: ‘Ik weet niet of er een God is.’ Hij had twee argumenten tegen het bestaan van God: 1. de machinale ‘volmaaktheid der natuurwet’, wat hij niet kon ‘overeenbrengen met werkzaamheid en onmiddellijke zelfbeschikking zoo als toch het werk zou moeten zijn van Almacht’, en 2. de weigerachtigheid van God zich aan Dekker te vertonen, terwijl deze toch zoveel behoefte had aan zekerheid. Maar toch, besluit hij, als er een God is, ‘moet hij goed zijn’. [42] Dekker aan Tine, 13 oktober 1859. vw x, pp. 74-77, en idem, 19 oktober 1859. vw x, p. 82.
Het was een standpunt dat hij eigenlijk al vrij lang innam en dat hij nog niet direct zou verruilen voor een radicaler stellingname: ook het ‘Gebed van den onwetende’ uit februari 1861 is nog in deze geest geschreven. Van belang is zijn dubbele argumentatie: in zijn latere Ideeën komt deze, al dan niet gecombineerd, regelmatig terug.
Jan Douwes Dekker was de aanleiding voor de belijdenis geweest. Blijkbaar had hij Tine, die hij bij zich in huis had genomen, nogal omstandig naar haar geloof gevraagd. ‘Schoon hij niet zoo fiemelt met den Heere’, schreef Eduard over Jan, ‘is hij toch - en dit weet hij - niet zoo liberaal als gij en ik.’
Misschien ging Jan in zijn keuzes niet zover als zijn broer. Toch dacht hij er niet minder over na. Het is, na dit verwijt van Eduard, toch wel opmerkelijk dat het vermoedelijk juist aan Jan te danken was, dat de parabel van Lijstermannetje kon verschijnen in een vrijdenkersblad. Want het was Jan, die al geruime tijd in contact stond met vrijdenkers als F.C. Günst en R.C. d'Ablaing van Giessenburg. Günst was zoals gezegd de uitgever van het tijdschrift De Dageraad; D'Ablaing was voorzitter van de gelijknamige vereniging. Met de laatste correspondeerde Jan al in december 1858. [43] Er is een brief van Jan Douwes Dekker aan D'Ablaing bewaard van 26 december 1858, waarin hij informeert naar de Handleiding tot de beoefening der natuurkunde van de Duitser F.E.J. Crüger. Het is niet met zekerheid bekend of Eduard De Dageraad via Jan leerde kennen. In ieder geval was Jan erop geabonneerd. In juli 1861 schreef hij de uitgever zelfs dat hij en zijn vrouw hunkerden naar ieder nieuw nummer van De Dageraad. [44] Jan Douwes Dekker aan Günst, 16 juli 1861. vw x, p. 484.
Niet dat de naam Multatuli met het Lijstermannetje een begrip was geworden. De Dageraad werd niet veel gelezen, en even marginaal was in die jaren het vrijdenken. Dat Eduard Douwes Dekker - maar onder zijn eigen naam - rond die tijd toch een aantal malen de kranten haalde, kwam dan ook niet door zijn Lijstermannetje.
Op 21 november 1859 ontving hij in Brussel een genereus telegram van Jan: ‘Hoeveel geld noodig om in Holland te komen? Van Lennep wil u spreken. Hoop!’ Dit, met Van Lenneps verzekering dat de schuldeisers hem niets konden maken, nam zijn laatste twijfel weg. Dekker vroeg zijn broer tweehonderd gulden en ging op weg. De 23ste arriveerde hij in Amsterdam, waar hij een hotel bij de Munt betrok. Dezelfde avond ontmoette hij Jan, die zich nog in Amsterdam bevond, in ‘de Variété’ (waarmee zowel een theater in de Amstelstraat als in de Nes bedoeld kan zijn). [45] Dekker aan Tine, 23 november 1859, vw x, p. 134, en 24 november 1859, vw x, p. 135. Volgens een redactionele aantekening waren er ‘twee salons des variétés, éen in de Nes, en éen in de Amstelstraat’. Maar volgens de toenmalige kranten waren er zelfs drie, waarvan twee in de Amstelstraat: de Salon des Variétés en het Grand Théatre des Variétés. Omdat ze apart vermeld staan, lijkt het onwaarschijnlijk dat ze bij elkaar hoorden. Mochten de broers een voorstelling hebben bijgewoond, dan moet dat De barbier van Straatsburg zijn geweest, Het rijk der vrouwen of de verkeerde wereld, of Die Räuber van Schiller. Algemeen Handelsblad, 23 november 1859. ‘Hartelijke ontmoeting, verzoening, afspraak om niet meer te kibbelen’, zo beschreef Dekker het weerzien.
De volgende ochtend ging hij op bezoek bij Van Lennep in diens huis aan de Keizersgracht. De ontvangst kwam overeen met Van Lenneps schriftelijke commentaar op Dekkers manuscript. Van Lennep wilde hem zo snel mogelijk voorstellen aan twee invloedrijke stadgenoten: zijn schoonzoon C. Hartsen, die op dat moment voor de conservatieven in de Eerste Kamer zat, en de dichter A.J. de Bull, hoofdredacteur van de behoudende Amsterdamsche Courant. Ook Hartsen was zich bewust van de betekenis van het boek. Hij deed in Den Haag zijn best om Dekker aan een mooie baan te helpen - in ruil uiteraard voor het niet-publiceren van Max Havelaar. Maar ook zijn pogingen liepen op niets uit. [46] Hartsen aan Van Lennep, 22 december 1859. vw x, p. 177. Dan kon De Bull meer doen: hij stelde de kolommen van zijn krant voor Dekker open, die daar graag gebruik van maakte.
In die dagen overleed plotseling het Tweede-Kamerlid Harmen Stolte. Stolte, een ‘Indische specialiteit’ (de toen gangbare term voor specialist), was afgevaardigd door de stad Amsterdam. Nederland kende in deze dagen nog een districtenstelsel: de welgestelde mannelijke elite die sinds 1848 mocht stemmen, deed dat niet landelijk op een partij, maar per kiesdistrict op een kandidaat voor het parlement. Al waren er voor de oprichting van de Antirevolutionaire Partij in 1879 nog geen echte partijen, de meeste (maar niet alle) Kamerleden waren aangesloten bij een van de twee hoofdstromingen die het parlement toen kende: de conservatieven en de liberalen. Om te weten bij welke stroming een (aspirant-)Kamerlid hoorde, kon (en kan) men in veel gevallen afgaan op de Nederlandse dagbladen, die zich gewoonlijk nadrukkelijk profileerden als behoudend of liberaal. [47] De Jong, Van standspolitiek naar partijloyaliteit, p. 19-23. Zo werd in de conservatieve Amsterdamsche Courant de geestverwante Stolte in een herdenkingsartikel geprezen: ‘hij was een volksvertegenwoordiger op wien Amsterdam roem mag dragen!’ [48] Amsterdamsche Courant, 6 december 1859. Door zijn dood moest er door de kieskringen van Amsterdam een nieuw Kamerlid worden voorgedragen. Een van de namen die door de conservatieven werden genoemd, was die van Douwes Dekker. Helaas was er al een andere kandidaat, G.L. Baud (een neef van de beroemde gouverneur-generaal), oud-minister van Koloniën, die natuurlijk betere papieren had dan de berooide bestuursambtenaar. Toch besloot Dekker de publiciteit te zoeken. Op 9 december plaatste de Amsterdamsche Courant het eerste (‘ingezonden’) artikel van Eduard Douwes Dekker. Hij sloot zich aan bij de prijzende woorden die de krant aan Stolte had gewijd. Op de andere Kamerleden die over Indië spraken, had Stolte in Dekkers ogen voor dat hij lange tijd in Indië had gewoond. In de woorden van Dekker: Stolte had zijn opleiding genoten ‘op de baleh-baleh’ (een rustbank van bamboe). [49] In de woorden van de Franse schilder Molins was ‘de bali-bali: eene soort van lage breede bank, uit bamboesstengels gemaakt, die zoowel onder de galerij voor het huis als daar binnen wordt aangetroffen, en te gelijk tot stoel, tafel en bed dient’. [Molins], ‘Herinneringen eener reis op Java’, p. 210. ‘Ik trek partij voor die hoogeschool - helaas! pro aris et focis - ook ik ben daar student geweest!’ Hij besloot zijn stuk met de wens dat Stolte zou worden opgevolgd door een dergenen ‘die van de zaken iets meer hebben gezien dan papier’. [50] Amsterdamsche Courant, 9 december 1859. vw x, pp. 150-153. ‘Pro aris et focis’: door Stuiveling verklaard als ‘voor eigen zaak’. Volgens het woordenboek: ‘Voor altaren en haardsteden; voor Kerk en Vaderland’ (Van Dale's Groot woordenboek der Nederlandse taal, tiende druk, deel ii, p. 3188).
Echt opzienbarend was de tekst niet, zoals Dekker zelf tegenover Tine toegaf: ‘Dat artikeltje is dus in zooverre onbeduidend van inhoud, 't is alleen om aan R. te zeggen: pas op, ik treed op politiek terrein.’ ‘R.’ was vanzelfsprekend minister van Koloniën Rochussen.
Een dag later stond er opnieuw een ingezonden tekst van Dekker in de krant. Een veel krachtiger stuk, waarin hij inging op het einde van zijn Indische loopbaan. De directe aanleiding voor zijn artikel was een telegrafisch bericht, opgenomen in een aantal dagbladen, over een strafexpeditie naar Boni, een afdeling op zuidwest-Celebes. Dekker werd vooral door de tweede zin getroffen: ‘men vreesde voor onrustige beweging op Java; daarom was men voornemens de Europeanen te wapenen’. De redactionele toevoeging van de Amster-damsche Courant, dat het bericht, omdat het ‘uit engelsche bronnen’ was geput, ‘onzes inziens alleszins nadere bevestiging vereischt’, maakte weinig indruk op Dekker. [51] Amsterdamsche Courant, 8 december 1859. ‘Opstand... nu reeds!’, schreef hij Van Lennep.
Heldendaden, moord, krijgsberigten, bloed, berggeschut, beleid, trouw, ridderorden koninklijke tevredenheid, God van Nederland, Zuaven, Zwitsers, Jenever, herstelde rust.
Mijn God! dat alles warrelt voor mijn oog. En ik zit hier... 't is om gek te worden!
O ware ik dáár! [52] Dekker aan Van Lennep, 7 december 1859. vw x, p. 142. Het telegram stond in de kranten die 8 december waren gedateerd - maar dat is misschien te verklaren door een mededeling van Garmt Stuiveling: ‘De kranten verschenen op de vooravond van hun datering’. Bij de aankondiging van de verschijning van Max Havelaar, 14 mei 1860. vw x, p. 228.
In deze geest schreef hij ook in de Amsterdamsche Courant. Hij sleepte Van Lennep mee in zijn opwinding: de doorgaans zo bedaarde schrijver schreef Rochussen dat ook hij overtuigd was van de onvermijdelijkheid van een Javaanse opstand. Daarom drong hij erop aan Dekker naar Java te zenden. ‘In Indië hebt gij een man nodig, en D. is een man’, schreef Van Lennep. ‘Och! dit kan men van zoo weinigen zeggen.’ [53] Van Lennep aan Rochussen, 8 december 1859. vw x, p. 145. Het was of hij zelfs de toon van Dekker overnam.
Rochussen haalde zijn schouders op. ‘Aan de Telegram hecht ik geen geloof’, antwoordde hij. Ook een vorig telegram, waarin de ernstige ziekte van Pahud werd gemeld, was immers onjuist. ‘Als er werkelijk iets te duchten was zou de expeditie naar Boni niet vertrokken zijn. Het eenige dat ik vrees is groote opgewondenheid.’ [54] Rochussen aan Van Lennep, 9 december 1859. vw x, p. 150. De Javaanse opstand bleef inderdaad uit. Op 19 januari meldde het Algemeen Handelsblad de ontvangst van een nieuw telegram uit Batavia, nu van de gouverneur-generaal zelf: ‘Boni is genomen. De expeditie is volkomen geslaagd en wordt als geëindigd beschouwd.’ Ondanks hevige strijd waren de verliezen gering. ‘Er heerscht rust in Indie.’ [55] Algemeen Handelsblad, 19 januari 1860.
Dekker stuurde Van Lennep op 11 december de tekst van een open brief. ‘Maar nu wilde ik uwedgestr. vragen of U goedvindt de nevensgaande regelen te laten drukken’, schreef hij. En hij benadrukte: ‘Mijne bedoeling is volstrekt niet Kamerjagt.’ Een interessante mededeling, want diezelfde dag deelde hij Tine mee dat Van Lennep hem op een lijst met kandidaten had laten zetten. [56] Douwes Dekker aan Tine, 11 en 12 december 1859. vw x, p. 168.
Op 14 december 1859 verscheen dan bij uitgever J. de Ruyter de Brief aan de kiezers te Amsterdam, omtrent de keuze van een afgevaardigde, in verband met Indische specialiteiten en batige saldo's. [57] vw x, pp. 170-173. De omvang van het pamflet, zeven wijd bedrukte bladzijden, is omgekeerd evenredig aan de lengte van de titel, en de waarde zit vooral in het feit dat dit het eerste zelfstandig verschenen ‘werk’ van Dekker is, dat bovendien uitkwam bij de uitgever van Max Havelaar. De brochure bevatte de bekende standpunten van Dekker: de ‘zachtmoedige’ Javaan zuchtte onder het wanbestuur van de Nederlands-Indische overheid en een opstand was ophanden. Daarom had de Kamer behoefte aan een man ‘van studie, maar niet van studie alleen, een man van praktijk, doch niet alleen van praktijk; een man, die het volk in Indië kent, die daaronder en daarmede geleefd heeft’, en zo gaat hij vele regels door. Al was hij dan niet officieel op ‘Kamerjagt’, aan zijn lange profielschets voldeed eigenlijk maar één persoon: Eduard Douwes Dekker zelf, of liever: zijn smetteloze alter ego Max Havelaar, al was die op dat moment alleen bij de paar lezers van zijn manuscript bekend. Niet voor niets gebruikte hij de brief opnieuw toen hij een jaar later (en inmiddels bekend als Multatuli) in het kiesdistrict Tiel wél op een Kamerzetel uit was.
In ieder geval trok zijn geschrijf nu wel de aandacht. Zoals in het satirische weekblad Asmodée, dat op 14 december onder de kop ‘Een nieuwe Kladderadatsch onder de Indische Specialiteiten’ een ironische beschouwing over Dekker publiceerde:
De nieuwe gouverneur-generaal van Nederlandsch Indië is gevonden!... Hij heeft zich zelven zoo goed als aangeboden...
Het is een gewezen adsistent-resident, Eduard Douwes Dekker, zich noemende ‘Indische Specialiteit’, een man van wien men vroeger nooit iets gehoord heeft, maar die plotseling is opgetreden om in de Amsterdamsche Courant zich aan de politieke wereld voor te stellen en de gunst en recommandatie te verzoeken...
Waarop het blad een spottende samenvatting liet volgen van Dekkers lofrede ‘op wijlen Harmen Kladderadatsch Stolte, den droog-komieken volksvertegenwoordiger’. [58] Asmodée, 6 (1859), nr. 50 (14 december); uitvoeriger geciteerd in Van der Meulen, ‘Een Kladderadatsch onder de Indische Specialiteiten’, p. 48; ook in Maas, Multatuli voor iedereen, pp. 79-81.
De week daarop stond er in Asmodée opnieuw een stuk over ‘Onze Candidaat voor de Tweede Kamer’. Inmiddels was duidelijk geworden dat Baud zich niet kandidaat zou stellen voor de conservatieven. Maar wie zijn plaatsvervanger ook zou worden, deze zou een geduchte tegenkandidaat vinden in de rechtsgeleerde J. Heemskerk Azn., die op 16 december door de liberale kiezersvereniging tot kandidaat werd gekozen. [59] Algemeen Handelsblad, 16 december 1859. Op spottende toon opperde Asmodée dat Dekker misschien toch nog voor een verrassing kon zorgen.
Daartoe het onze bij te dragen, achten wij een duren pligt, en daar wij weten van hoeveel invloed het bij de Amsterdammers is, wanneer zij weten, dat iemand met kapitalen speelt, deelen wij hun in vertrouwen mede, dat een regtsgeleerde te dezer stede in het bezit moet zijn van eene vordering ten laste van onzen kandidaat Eduard Douwes Dekker ten bedrage van f 24.000.
Wij weten niet zeker of het waar is, maar als het waar is, dan beteekent het nog al iets...
Immers het is een bewijs, dat onze candidaat een uitgebreid geldelijk crediet heeft of althans gehad heeft...
En dus, zo besloot het weekblad, ‘een titel te meer voor onzen kandidaat Douwes Dekker op de stemmen van Amstels ingezetenen’. [60] Asmodée, 6 (1859), nr. 51 (21 december). Het artikel is in zijn geheel opgenomen in Maas, Multatuli voor iedereen, pp. 80-81.
Nog een paar keer verschijnt Dekker in deze tijd in de kolommen van het satirische tijdschrift. Zo staat hij te midden van een aantal bestaande en verzonnen personen voor een nieuw te vormen kabinet: tussen ‘Aaltje de zuinige keukenmeid’ (Buitenlandse Zaken), A.J. de Bull (Binnenlandse Zaken) en ‘Mottige Gerrit’ (Justitie) wordt hij genoemd als minister van Koloniën. [61] Asmodée, 7 (1860), nr. 1 (4 januari). In dezelfde aflevering figureert hij in een stuk over ‘Indische Specialiteiten’. En ten slotte is hij in het nummer van 7 maart te vinden met een ingezonden brief naar aanleiding van de verkiezingen voor twee Kamerzetels en een aanslag van Borneose verzetslui op een raderstoomboot. Een gefingeerde brief, wel te verstaan, want het is ondenkbaar dat de echte Dekker deze regels zou schrijven:
proclamatie.
Kiezers van Amsterdam of Hoorn!
Wenscht gij, dat gruwelen, als de overweldiging van de Onrust, in onze Oost-Indische bezittingen voortaan worden voorkomen, vaardig dan bij de verkiezing op 20 dezer, mij af naar de Tweede Kamer...
Als volksvertegenwoordiger zal ik het die vervloekte Dajakkers wel afleeren!...
Men heeft niet voor niemendal op eene balie-balie school gegaan, even als wijlen vriend Harmen...
e. douwes dekker,
Indische specialiteit [62] Ibidem, nr. 10 (7 maart).
De Brief aan de kiezers te Amsterdam trok ook de aandacht van de ‘serieuze’ pers. Het Algemeen Handelsblad besprak de brief een dag of vijf nadat deze was verschenen. ‘De brief is aardig geschreven even als andere stukjes van denzelfden schrijver die onlangs in de dagbladen zijn verschenen’, aldus de krant. De hoofdstrekking van Dekkers open brief was, zo vat het Handelsblad samen, dat er een ‘Indische specialiteit’ naar de Kamer zou worden gestuurd. Maar de recensent vroeg zich wel af wie of wat Dekker zich daarbij voorstelde, daar die specialisten het - zie de zich eindeloos voortslepende discussie over vrije arbeid - maar zelden met elkaar eens waren.
Wij willen hiermede niet te kennen geven, dat het in sommige omstandigheden niet wenschelijk kan zijn, eene Indische specialiteit ter Tweede kamer af te vaardigen, maar dan moet die specialiteit dezen naam niet enkel verdienen door een korter of langer verblijf in Indie, en over het algemeen gelijke waarborgen aanbieden als andere candidaten, die op een gegeven tijdstip in aanmerking komen. [63] Algemeen Handelsblad, 19 december 1859.
Op de stukken in Asmodée heeft Dekker niet gereageerd; ook niet op de beschuldiging dat hij bij iemand voor 24.000 gulden in het krijt zou staan. Mogelijk heeft hij ze nooit gelezen. Maar het Algemeen Handelsblad las hij wel, en hij antwoordde met een ingezonden brief. Hij onderschreef het artikel en verklaarde het op te vatten als een ‘vingerwijzing’ om zijn gedachten over het onderwerp nog eens nader uiteen te zetten.
Ik doe dit echter liefst in eene kleine brochure, eensdeels om niet misbruik te maken van uwe welwillendheid en voorts omdat ik niet kan schrijven met het denkbeeld, dat mijn geschrijf vóór de plaatsing iemands goedkeuring behoeft, al ware het ook de uwe, waarop ik prijs stel.
En onbescheiden zou het wezen daarvoor een plaatsje te vragen, zonder die goedkeuring.
Het is daarom dat ik u voorstel deze regelen op te nemen als eene aankondiging van mijn:
Antwoord aan de Redactie van het Algemeen Handelsblad, op de vraag: Welke eigenschappen worden er vereischt in eene Indische specialiteit om als volksvertegenwoordiger minder onnut te wezen, dan tot nog toe vaak het geval was?
Hij ondertekende met ‘eduard douwes dekker, op verzoek eervol ontslagen Adsistent-Resident’. In een naschrift liet de redactie weten dat haar artikel niet als zo'n uitnodiging was bedoeld, maar toch vond ze dat zo'n brochure ‘alleszins nuttig’ kon zijn. [64] Ibidem, 21 december 1859. Voor de volledige tekst van de brief en het redactionele naschrift zie bijlage ii.
Maar van Dekkers aangekondigde vlugschrift is verder niets bekend. Dat zegt niet alles, want van zijn Brief aan de kiezers te Amsterdam is ook maar een enkel exemplaar overgeleverd. Maar deze heeft hij, net als twee van zijn ingezonden brieven, later overgenomen in zijn oproep Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel. Bovendien werd die open brief geannonceerd in de dagbladen.
De ingezonden brief in het Handelsblad was voorlopig zijn laatste optreden voor het publiek. Van deelname aan de verkiezing voor een Kamerzetel kwam in december verder niets meer terecht. De strijd zou gaan tussen de liberaal J. Azn. Heemskerk en de conservatief Willem Poolman, oud-president van de factorij der Nederlandsche Handel-Maatschappij te Batavia. Deze was inderdaad een ‘specialiteit’. Dekker was met de gang van zaken niet gelukkig, toen hem duidelijk werd dat Van Lennep Poolmans kandidatuur steunde. [65] Dekker aan Van Lennep, 22 december 1859. Maar Poolman moest het afleggen tegen Heemskerk, die later drie kabinetten zou leiden.
Toen er in maart wederom een Kamerzetel voor Amsterdam was, hield Dekker, die weer terug was in Brussel, zich (met moeite) afzijdig. Wel volgde hij de verkiezingsstrijd in de krant. Bij deze gelegenheid werd Poolman alsnog ge-kozen. Dekker over de verkiezing van deze functionaris der Nederlandsche Handel-Maatschappij:
Na zich te hebben volgezogen aan de misbruiken, zal hij geroepen worden ze te bestrijden. Dat noem ik God en den Mammon dienen! Zulke menschen moesten te vreden zijn met hun geld. [66] Idem, 7 april 1860. vw x, p. 222.
De krantenlezer moest het tijdelijk zonder Dekker doen, en ook kwam er voorlopig geen vlugschrift van hem bij - maar één Nederlander werd wel door hem bedeeld: koning Willem iii, voor wie hij in januari 1860, net terug in Brussel, zijn zaak bij brief bepleitte. Hij schetste de belabberde staat van het Nederlands-Indisch bestuur en de offers die hij had gebracht om daarin verbetering te brengen. En hij bracht de koning op de hoogte van zijn Havelaar, waarbij hij uit zijn beroemde slot citeerde. [67] Rekest van Dekker aan koning Willem iii, 18 januari 1860. vw x, pp. 193-198. De brief, die als een laatste poging moet worden gezien om publicatie van het boek te voorkomen, werd via Van Lennep naar de koning gestuurd. Of deze het gelezen heeft is niet bekend. In elk geval heeft hij er nooit op geantwoord. Iets anders dan een neutraal bedankje had de constitutionele monarch ook niet kunnen sturen. En zo kwam het rekest uiteindelijk terecht bij degene die voor dit soort zaken de ministeriële verantwoordelijkheid had: J.J. Rochussen.
Bij het schrijven van het rekest had Dekker in zijn achterhoofd wat Eduard de Vries, de schouwburgdirecteur, hem had verteld: dat ‘de koning een flinke man was’. Volgens De Vries zou Willem iii zeker gezegd hebben: ‘ik wouw dat de kerel bij mij gekomen was’. [68] Dekker aan Tine, 30 oktober 1859. vw x, pp. 98-99; idem, 11 november 1859. vw x, p. 102. In het rekest verwijst Dekker naar het gesprek met De Vries met de woorden: ‘toen mij de opmerking werd meêgedeeld, dat ik vóóraf mij moest wenden tot Uwe Majesteit’. (vw x, p. 196). Het was De Vries die hem had gezegd ‘dat ik dat [de Havelaar] in mijn belang en in het belang der zaak niet mogt laten drukken voor de Koning het gelezen had’ (vw x, p. 98). Toch verwachtte Dekker er weinig van. ‘Ik geloof ook daarom dat de brief aan den Koning geen haast heeft omdat ik mij daarvan niets voorstel’, schreef hij Van Lennep. [69] Dekker aan Van Lennep, 19 januari 1859. vw x, p. 199. Men vraagt zich af waarom hij het dan toch probeerde. Ook Van Hasselt, beter thuis in staatszaken dan Dekker, zag er niet veel in.
Die brief gaat naar den Minister en de Minister geeft óf een afwijzend advies, óf opent over de zaak eene correspondentie met den Heer vL: en dan... ja wat dan? - Weder draaijen in den zelfden cirkel. - En voor u geen resultaat. - [70] Van Hasselt aan Dekker, 23 januari 1860. vw x, p. 201.
En zo was het.
Begin 1860 beloofde Dekker Van Lennep dat hij zich voorlopig zou onthouden van politieke agitatie. Dat ging hem niet gemakkelijk af. Toen zich in maart 1860 een ministeriële crisis voordeed, schreef hij:
Het heeft mij moeite gekost, na de gedeeltelijke aftreding van het ministerie, en de daaruit voortgevloeide vakatures in de kamer, mij aan 't akkoord te houden dat ik wezen zou: homme de lettres, - en als de Max Havelaar gedrukt waar geweest, had ik U verlof gevraagd mij van dat boek een titel te maken bij de kiezers. [71] Dekker aan Van Lennep, 22-23 maart 1860. vw x, p. 216. Dit is mogelijk de eerste keer dat de boektitel, nota bene door hemzelf, van het lidwoord de is voorzien.
Ook de Indische kwesties bleef hij met grote aandacht volgen, getuige zijn boze commentaar op een bijeenkomst in het Amsterdamse Felix Meritis, waar het liberale Kamerlid Van Hoëvell - eens door hem bewonderd - de ‘vrije loontrekkende arbeid’ bepleitte. Hij las het verslag in het Algemeen Handelsblad en was er ‘misselijk’ van. [72] Dekker aan Van Lennep, 8-9 februari 1860. vw x, p. 212. In het Algemeen Handelsblad van 30 januari had het lange verslag van Van Hoëvells rede gestaan. Een paar dagen later werd er een discussie over georganiseerd, wederom in Felix Meritis, met o.a. Van Hoëvell, de hoogleraar P.J. Veth, de Indische jurist R.W.J.C. de Menthon Bake en een zekere E.W. Cramerus. De laatste wilde ‘niet veel meer zeggen’, aldus het krantenverslag (van 6 februari), ‘maar het zou welligt vreemd kunnen schijnen, dat vermits hij zoo lang op Java had doorgebragt, hij over de belangrijke kwestie, hier aan de orde gesteld, het woord niet voerde’. Dekker schoot in de lach toen hij dat las. ‘Verbeeld u dat eens in Felix waren geweest al de menschen die vóór Cramerus in Indie waren, of die een week na hem daar gebleven zijn!’
Of hij in de toekomst een politieke rol van betekenis zou spelen kon niemand zeggen, maar zeker was wel dat hij, nu de verschijning van zijn boek onvermijdelijk was geworden, inderdaad homme de lettres zou zijn. Van Hasselt, die liever had gezien dat Dekker de aangeboden functie in de West had aanvaard, voorspelde dat hem ‘de betrekking van auteur op den nu aangenomene voet spoedig zu wider zal zijn’. [73] Van Hasselt aan Dekker, 23 januari 1860. vw x, p. 201. Die voorspelling zou uitkomen.
Voorlopig deed Dekker echter zijn best zijn belofte aan Van Lennep gestand te doen. Op 8 februari schreef hij dat hij aan het werk was. Maar in dezelfde brief: ‘Mijn werk bevalt mij niet. Ik denk dat ik die Fancy weêr verscheur.’ [74] Dekker aan Van Lennep, 8 februari 1860. vw x, p. 211. Hij kon zich er niet op concentreren. Een paar weken had hij verkeerd tussen (oud-)Kamerleden en andere invloedrijke personen, en sindsdien was literaire roem in zijn ogen niet zo aantrekkelijk meer. ‘Schrijver zijn kwam mij altijd voor, als de begeerlijkste positie; nu mor ik wijl ik schrijven moet’, stelde hij in maart vast. [75] Dekker aan Van Lennep, 22-23 maart 1860. vw x, p. 219.
Verscheurd heeft hij zijn ‘Fancy’ gelukkig niet. Zoals we zagen, zou ‘Fancy’ de geschiedenis van Wouter Pieterse worden. [76] Dat hij het niet verscheurd heeft om later opnieuw te beginnen, is op te maken uit de scène waarin Wouter in de houtzaagmolens de stem van Fancy herkent (zie hoofdstuk 2). De passage wordt door Dekker geparafraseerd in een brief aan Van Lennep, 7 april 1860 (vw x, p. 221). In maart liet hij zich als briefschrijver van zijn meest kenmerkende kant zien, door zijn nieuwe werk te vergelijken met iets alledaags. In dit geval: de erwtensoep van Tine.
Die soep heeft hoofdbreken gekost. Moet er niet groente in? Moet dat eerst in 't water staan? Hoelang kookt zoo iets? En hoe krijg je de schillen er uit, - of moeten die er in blijven?
't Is perfect geworden. Ik zal blij wezen als mijn fancy zoo uitvalt als haar soep. [77] Dekker aan Van Lennep, 22-23 maart 1860. vw x, p. 218.
Vooralsnog won de soep van Tine het. ‘Neen, ik ben geen romanschrijver, Fancy is een vod’, schreef hij Van Lennep nog in juni. [78] Multatuli aan Van Lennep, 3 juni 1860. vw x, p. 236. Dat hij geen schrijver was, heeft hij later eindeloos herhaald. Het was zijn favoriete pose, maar de werkelijkheid was anders; nergens werd dat zo duidelijk als bij het begin van zijn Wouter-geschiedenis. Dit wordt gewoonlijk met recht gerekend tot het sterkste dat hij geschreven heeft en behoort tot de meest gebloemleesde stukken uit de Nederlandse literatuur.
Al geruime tijd voordat het verscheen had Max Havelaar zijn bestaan al ingrijpend veranderd. Ook materieel: Jan, die weer vertrouwen had gekregen in de mogelijkheden van zijn broer, gaf hem vierhonderd gulden. Dat, met het vooruitzicht op de voorschotten voor het boek, bracht Dekker ertoe het Brusselse logementje te verruilen voor iets beters. Eind januari 1860 betrok hij, samen met Tine en de kinderen, Edu en Nonni, een aantal ‘zeer lieve’ kamers aan de Antwerpsestraat nabij Laken (destijds Laeken). Laken, tegenwoordig onderdeel van de Belgische hoofdstad, was in die tijd een dorp ‘op een half uur afstands van Brussel’ en vooral bekend om ‘het koninklijke residentieslot van denzelfden naam’. [79] Algemeene Nederlandsche Encyclopedie voorden beschaafden stand, deel ix (1867), p. 100.
Edu en Nonni
Het was niet van harte dat hij zich met zijn gezin herenigde. Op 7 januari drong hij er bij Tine op aan dat zij en de kinderen voorlopig bij Jan in Brummen zouden blijven. Hij vond de vooruitzichten op dat moment nog te wankel - al kan men zich afvragen of hij niet ook tegen het gezinsleven heeft opgezien.
Toch gingen ze een week later gezamenlijk naar Brussel: eerst naar Au Prince Belge, en vervolgens richting Laken. Van die laatste verhuizing had Dekker al spoedig spijt. Hij klaagde vooral over de weg, die in februari ‘nagenoeg impraticable’ was. Onbegaanbaar, omdat de buitenwegen in die tijd nu eenmaal onverhard waren.
Over een maand of drie zal 't hier lief wezen. Voor 't oogenblik echter doet ons die keus van verblijf nadeel. Wij hoesten om het hardst, en ik geloof dat dit niet zoo wezen zou als wij in de stad wonende tusschen de regenbuijen door, in de lucht konden. (trottoirs)! [80] Dekker aan Van Lennep, 31 januari - 1 februari 1860. vw x, p. 207.
Over zijn hoestbuien klaagde hij al geruime tijd. In december 1859 zegde hij in Amsterdam een afspraak met Van Hasselt af omdat hij ‘iets in long of keel’ had wat hem belette ‘geluid te geven’. [81] Dekker aan Van Hasselt, 19 december 1859, en idem, 24 december 1859. vw x, pp. 173-174. Een maand later schreef hij Van Lennep dat hij vooral 's nachts hoestte, tot hij ‘geheel afgemat en uitgeput’ raakte.
Als 't maar verkoudheid is, zou 't niets wezen, maar van tijd tot tijd komt het denkbeeld in mij op dat ik door de aandoeningen van den laatsten tijd geknakt ben, en dat zou mij heel te onpas komen. Ik vind dat mijn gehoest naar iets anders lijkt dan verkoudheid, maar welligt zit die bezorgdheid, evenals U van zoovele andere geestesafdwalingen meende, in de onderbuik. [82] Dekker aan Van Lennep, 19 januari 1860. vw x, p. 199.
Waarschijnlijk vreesde Dekker op dat moment een ziekte die in die eeuw veel slachtoffers maakte: tuberculose, in die tijd beter bekend als longtering, waaraan in sommige steden maar liefst een kwart van de bevolking overleed. [83] Algemeene Nederlandsche Encyclopedie voor den beschaafden stand, deel ix (1867), p. 271.
Misschien was het maar een verkoudheid. Tbc was het in elk geval niet, maar het kan wel een voorbode zijn geweest van een andere longaandoening. Het zou echter nog jaren duren voordat hij daarvan de gevolgen zou ondervinden.