Multatuli.online


Tussenstand III

Al in 1851 had Eduard Douwes Dekker met zijn lange brief aan A.C. Kruseman laten zien dat hij - al was er nog haast niets van hem in druk verschenen - in staat was tot iets wat het gemiddelde almanakkenproza ver te boven ging. Dat Kruseman dit niet direct heeft opgemerkt, kan hem niet kwalijk worden genomen; het aantal mensen met oog voor talent is bijna even dungezaaid als het talent zelf. Jacob van Lennep had dat vermogen wel, wat hij eerder al had bewezen met zijn ‘ontdekking’ van Gerrit van de Linde, beter bekend als de Schoolmeester. [1] De gedichten van de Schoolmeester verschenen voor het eerst in Van Lenneps almanak Holland; na de dood van Van der Linde werden ze door Van Lennep gebundeld. Zie ook: [Mathijsen], Waarde Van Lennep. Eerlijkheidshalve moet daaraan worden toegevoegd dat hij het gemakkelijker had dan Kruseman: de brief uit 1851 was, hoe dan ook, een persoonlijke brief, die niet voor uitgave was bestemd; wat de schrijver wél uitgegeven wilde zien, was een stel verzen, die nauwelijks verschilden van de grote stapel gedichten die Kruseman wekelijks gevraagd en ongevraagd kreeg toegezonden voor zijn Muzenalmanak. Bovendien was de ontwikkeling die zich kort voor 1851 had ingezet in dat jaar nog lang niet voltooid. Ook al schreef de toenmalige bestuursambtenaar op dat moment al goed, in 1859 had hij zijn losse stijl (sindsdien zijn handelsmerk) nog aanzienlijk verbeterd. En wat belangrijker was - het boek had drie dingen die de brief miste, of die in elk geval daarin veel minder duidelijk aanwezig waren: een onderwerp, structuur en humor. Dat laatste is onmiskenbaar de kracht van Max Havelaar. Batavus Droogstoppel heeft in de jaren aan vermakelijkheid bijna niet ingeboet.

Over de dubbelhartige houding van de ontdekker, Van Lennep, is veel geschreven. Hij probeerde ‘een weinig koud water’ op Dekkers vuur te gieten, want hij beschouwde hem als een gevaar voor het koloniale bestuur. [2] Van Lennep aan Van Hasselt, 18 november 1859. vw x, pp. 118-119. Ook is het niet te ontkennen dat Van Lennep, net als bijvoorbeeld Van Hasselt, een tijdlang op het standpunt heeft gestaan dat de uitgave van Max Havelaar moest worden voorkomen, door Dekker een hoge positie in Indië te bezorgen. Maar daarin kwam hij volstrekt overeen met de schrijver. Van Lennep was onmiskenbaar onder de indruk van Dekker, zeker nadat ze elkaar ontmoet hadden. Zozeer zelfs, dat de oude schrijver geneigd was de toon van zijn jongere aan-komende collega over te nemen. Toen dan de uitgave van het boek onvermijdelijk was geworden, toonde hij zich minder schrikachtig dan Van Hasselt, die de uitgave werkelijk hartgrondig betreurde. Met onmiskenbaar enthousiasme en zelfs een zekere gretigheid zette hij zich aan het persklaar maken van het manuscript.

Toch is er reden voor twijfel aan Van Lenneps goede bedoelingen. Hij probeerde de lading te verzwakken door stukken te schrappen en plaats- en eigennamen onherkenbaar te maken. Daarin slaagde hij grotendeels, zij het dat het slot tegen zijn wens bewaard bleef. Hij kocht het kopijrecht, maar of hij daarmee toen al bijbedoelingen had is niet zeker. Maar hij kreeg een wapen in handen om een wijdere verspreiding van de Havelaar te voorkomen, en zoals zal blijken heeft hij daar op alle manieren gebruik van gemaakt.

Door Van Lennep kwam Dekker in contact met diens schoonzoon Hartsen, lid van de Tweede Kamer, met De Bull, hoofdredacteur van de Amsterdamsche Courant, en andere vrienden van de vermaarde schrijver. Daarmee belandde Dekker ook in de kringen van het behoud. Dit lijkt in strijd met zijn ‘moderne’ ideeën over het bestuur in Nederlands-Indië, maar dat is schijn. Het verschil tussen conservatieven en liberalen was niet altijd groot. Ook in de negentiende eeuw, en zeker na 1848, bepaalden ‘de smalle marges van de politiek’, zoals Den Uyl ze een eeuw later zou noemen, het bestuurlijke klimaat. Wel waren de conservatieven, zoals hun naam al aangeeft, soms wat sterker tegen veranderingen gekant dan de liberalen. Dat was echter voor Indië niet de hoofdzaak. Zeker, ook daar stonden veranderingen op til - zoals de vervanging van het Cultuurstelsel door een systeem van ‘vrije arbeid’ -, maar met de leefomstandigheden van de inheemse bevolking had dit maar zijdelings te maken. Doelmatigheid van de productie stond voor beide partijen voorop, al had iedereen de mond vol van het lot van de Javaan. Dat de liberalen in dit opzicht een iets humaner gezicht hadden, kwam vooral door de aanwezigheid in hun fractie van W.R. van Hoëvell, de oude pleitbezorger van de Javaanse belangen.

Ondanks Van Hoëvell zag Dekker geen reden om zich minder bij de conservatieven thuis te voelen dan bij de liberalen. Daarbij hield hij er enkele ronduit reactionaire opvattingen op na (over de staatsvorm bijvoorbeeld), waarmee hij eigenlijk nergens, maar in ieder geval toch beter bij het behoud op zijn plaats was. Daar stonden natuurlijk zeer verlichte denkbeelden tegenover, zoals over armoede, die bij de liberalen weer wat meer gehoor vonden.

Zoals vaker krijgt men de indruk dat het persoonlijke omstandigheden en gevoelens waren die hem in een bepaalde richting stuurden. Lange tijd stond hij werkelijk dichter bij de liberalen dan bij de conservatieven. Hij zag in de liberale gouverneur-generaal Duymaer van Twist ongetwijfeld (en met reden) iemand die iets aan het onrecht op West-Java wilde doen; zelfs na ‘Lebak’ had hij zijn hoop op hem gevestigd. Dat de steun van liberale kant uitbleef, heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen dat hij in het andere kamp terechtkwam; naast de min of meer toevallige omstandigheid dat Van Lennep de hand legde op het manuscript van Max Havelaar.

En zo was er korte tijd sprake van dat Dekker door de conservatieven kandidaat voor de Kamer zou worden gesteld. Maar hoewel hij in later jaren nog eens met de behouders in zee zou gaan, is het niet waarschijnlijk dat hij zich daar werkelijk op zijn plaats voelde. (Zoals hij zich in geen enkele partij of stroming heeft thuis gevoeld.) In zijn open brief aan de Amsterdamse kiezers, geschreven in de tijd dat hijzelf als kandidaat werd genoemd, sprak hij nadrukkelijk van ‘de kleurloosheid mijner denkbeelden’. Bovendien besloot hij de brief met een scherpe uithaal naar de minister van Koloniën, een conservatief. Een paar maanden later, toen er opnieuw een Amsterdamse afgevaardigde moest worden gekozen, gaf hij de voorkeur aan de liberale kandidaat. [3] ‘Brief aan de kiezers te Amsterdam’, vw x, p. 171; Dekker aan Van Lennep, 22-23 maart 1860. vw x, p. 217.

Behalve als voorvechter van de belangen van de inheemse bevolking van Indië begon Dekker ook als vrijdenker op de voorgrond te treden. Voorlopig op bescheiden schaal, met zijn ‘Lijstermannetje’. Dit was de eerste tekst die onder de naam Multatuli verscheen. Men kan niet zeggen dat hij zijn denkbeelden over religie uitsluitend aan zijn broer Jan dankte, maar hij deed hem beslist tekort toen hij klaagde over ‘die akelige drooge Jan met zijn geloof’. [4] Dekker aan Tine, 27 oktober 1859. vw x, p. 84. Geheel ongelovig was Jan in die jaren inderdaad niet, maar dat was hijzelf evenmin. Dat Jan minder radicale stappen zette dan Eduard zal wel zo zijn, maar langs allerlei omwegen zou hij uiteindelijk op hetzelfde spoor komen. Getuige bijvoorbeeld het verhaal van hun beider nicht Sietske Abrahamsz. Zij vertelde hoe Jan voor twee Nederlands-hervormde familieleden van zijn vrouw een stuk uit De Dageraad wilde voorlezen. Dat gebeurde onder luid protest, want de familieleden waren bang dat het stuk bijzonder kwetsend zou zijn. De situatie werd gered door Jans broer Eduard, die zei: ‘Als 't volstrekt moet, zal ik 't doen, want ik lees veel mooier dan jij.’ Waarop hij, terwijl hij deed alsof hij voorlas, meeslepend begon te improviseren. ‘Later de misleiding vernemende’, besloot Sietske, ‘dankten ze in gedachten M. [Multatuli] door wiens hulp ze waren gered van 't zeker profane stuk uit dat goddeloze tijdschrift.’ [5] Sietske, Multatuli-herinneringen, pp. 12-13.

Over Tine is in het voorgaande betrekkelijk weinig gezegd. In de Multatuli-literatuur heeft ze altijd iets schaduwachtigs gehouden: iemand die eerder een bleke afspiegeling van haar echtgenoot was dan een zelfstandige vrouw. [6] Deze ‘leegheid’ maakte Tine wel geschikt als romanpersonage. Zo had de schrijfster Nelleke Noordervliet alle gelegenheid om haar karakter naar believen in te kleuren. Noordervliets Tine is daarmee wel een enigszins anachronistische persoonlijkheid geworden: een vrouw met een (laat-)-twintigste-eeuwse manier van denken. Noordervliet, Tine.

Voor een deel werd het gedrag van Tine bepaald door de tijd waarin ze leefde: er was nu eenmaal weinig ruimte voor geëmancipeerde vrouwen - een fenomeen dat in Nederland pas in de tweede helft van de negentiende eeuw ingang vond, al zijn er, vanzelfsprekend, altijd wel een paar uitzonderingen geweest. Daartoe hoorde Tine niet, al hád ze, bij het vele dat ze al aan haar man ontleende, van hem enkele verlichte denkbeelden op dit gebied kunnen overnemen. Het heeft er, hoe dan ook, alle schijn van dat haar persoonlijkheid niet erg sterk was. Tegen haar man was zij in elk geval niet opgewassen. Als ze een enkele keer in een brief tegenstribbelt, komen de tegenwerpingen van Dekker als een lawine over haar heen. De verklaring moet in de eerste plaats worden gezocht in haar liefde voor hem, die in hun Indische jaren het karakter had van totale overgave. Als Dekker haar nadat hij zijn ontslagbrief heeft geschreven, in een brief laat zeggen: ‘Goddank, dat je eindelyk jezelf kunt zyn!’, dan kan dit heel goed een weergave zijn van de werkelijkheid, en het is best mogelijk dat ze het meende. Maar het is toch vooral de mening van Dekker die ze zich daarmee heeft eigen gemaakt.

Maar het was niet alleen verliefdheid of verering die haar optreden bepaalde. Ze toonde zich ook ontvankelijk voor de invloed van anderen, toen ze zich eenmaal (door omstandigheden gedwongen) enigszins van hem had losgemaakt, na zijn vertrek uit Indië in 1857 en hun vermoedelijk weinig geslaagde hereniging in België, twee jaar later. Toen liet ze zich door haar zuster en zwager overhalen brieven tegen Dekker te schrijven en te zinspelen op een voortaan gescheiden verder leven.

Na deze brief hervond Dekkers correspondentie al snel weer een deel van de oude hartelijkheid. Maar hoe innig en vertrouwelijk zijn brieven ook in deze tijd konden zijn, veelvuldig waren ook zijn klachten over haar ‘lauwheid’ en haar gebrek aan animo om hem terug te schrijven. Toen Tine er in januari 1860 bij Dekker op aandrong (gesteund door Jan, en mogelijk zelfs door hem gedwongen) om voortaan weer gezamenlijk verder te gaan, voelde haar man daar niet veel voor. De reden die hij opgaf - materiële onzekerheid - speelde ongetwijfeld een rol, maar ook zijn recente ervaringen moeten voor hem hebben meegewogen. De vorige poging was immers niet zo geslaagd geweest. Hun armoede was daaraan natuurlijk debet, maar ongetwijfeld had ook het ‘vrije leven’ van de afgelopen jaren hem parten gespeeld. Dat het nooit meer echt goed kwam, zou blijken in de jaren die volgden. Paradoxaal genoeg begon Tine, terwijl het huwelijk de facto te gronde ging, in Dekkers werk, maar ook in zijn brieven, een steeds engelachtiger gestalte te krijgen.

* * *

In de Volledige Werken heeft de eerste redacteur, Garmt Stuiveling, ervoor gekozen Eduard Douwes Dekker vanaf 14 mei 1860, de dag dat Max Havelaar in de handel kwam, Multatuli te noemen. Hoewel deze beslissing kan worden aangevochten (waarom bijvoorbeeld niet november 1859, toen Dekker met het ‘Lijstermannetje’ officieel als Multatuli debuteerde?), zal zij hier worden gevolgd. Hoe vaak de opzet van de Volledige Werken immers ook onderwerp van discussie is geweest, ze zullen nog vele jaren als basis dienen voor alles wat over Multatuli wordt gezegd en geschreven.

Het kan geen kwaad nog even stil te staan bij Dekkers ‘larmoyante pseudoniem’, zoals Menno ter Braak het noemde. [7] Ter Braak, ‘Douwes Dekker en Multatuli’, p. 182. Multatuli zelf vertaalde het bij voorkeur letterlijk, dus als: ‘ik heb veel gedragen’. Hoewel er wat discussie is geweest over de vraag in hoeverre Dekker zijn klassieken kende, lijkt het er toch op dat hij de naam aan Horatius heeft ontleend. ‘Multa tulit fecitque puer, sudavit et alsit, abstinuit Venere et vino’, dichtte die: ‘De jongen heeft veel ondergaan en gedaan, gezweet en gerild, en zich onthouden van vrouwen en wijn.’ [8] Koops-van Bruggen, ‘Nomen est omen’, pp. 63-70. Dat van die vrouwen was misschien niet helemaal juist, maar de rest vond Dekker toch wel op zichzelf van toepassing. In ieder geval kende hij het werk van Horatius, waarnaar hij al in Max Havelaar verwees, en de bewuste regel zou hij later citeren in zijn zesde bundel Ideeën. [9] Idee 1193d. vw vii, p. 303. En alcohol dronk hij, net als ‘de jongen’ van Horatius, hoogst zelden.

Maar als schuilnaam - in de betekenis: ‘een naam om je achter te verschuilen’ - was het een aanfluiting, want het was iedereen meteen duidelijk dat Multatuli en Douwes Dekker een en dezelfde persoon waren. Zozeer, dat de naslagwerken die bij zijn leven verschenen hem al bij zijn werkelijke naam opnamen. [10] Zo is hij in het Biografisch woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandsche letterkunde uit 1878 onder de naam ‘Dekker (Eduard Douwes)’ opgenomen. Huberts e.a., Biografisch woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandsche letterkunde, pp. 116-117. Als schuilnaam heeft Dekker zijn pseudoniem dan ook niet bedoeld. Integendeel: met de columnist Ten Braven zouden we het veeleer een banier kunnen noemen, ‘een gescherpt wapen’. [11] Ten Braven, Lekkere literatuur. Amsterdam 1987. Waarbij het natuurlijk de vraag is hoe we het pseudoniem Ten Braven zelf moeten zien: strijdbanier of schuilnaam? Het pseudoniem maakte, haast ten overvloede, duidelijk wat in het werk keer op keer werd benadrukt: de lijdensweg van de schrijver.