Dik van der Meulen
Multatuli
Leven en werk van Eduard Douwes Dekker
Inleiding en gebruiksaanwijzing
14 De aanloop tot het schrijverschap
16 De meest besproken man in Holland: het jaar van de Havelaar
20 Op de bres in Duitsland en Vlaanderen
Bijlage II Enkele onbekende brieven van Multatuli
14
De aanloop tot het schrijverschap
Nadat sicco roorda van Eysinga tegen hem had gezegd dat hij wel borg voor hem wilde staan, verklaarde Eduard Douwes Dekker:
- Nu, perfect. Als gij eene schuldvordering krijgt, antwoord dan maar, dat gij er mij over schrijven zult. Over zes maanden kom ik terug als millionair. Wij zullen dan samen het gemeste kalf slachten. Als ik u eerder gekend had, zouden wij reeds nu samen doen. Maar ik heb mijn plan alleen uitgewerkt en ga nu alleen naar Napoleon en Victoria. - Met die lamme koopluî hier is niets te beginnen. [1] Roorda van Eysinga in De Locomotief, 28 april 1871. vw xiv, p. 537.
Veel vertrouwen had Roorda overigens niet in Dekkers financiële talent (zomin trouwens als in zijn eigen zakelijk instinct). Hij voegde er in zijn terugblik uit 1871 geamuseerd aan toe: ‘Ieder, die dichters kent, zal ook in dien droom van een millioen wel niets anders zien dan zelfbedrog.’ Zelfbedrog, maar geen bedrog; blijkbaar was Roorda ook vijftien jaar later van mening dat Dekker inderdaad om deze reden Indië verliet.
Hoewel Dekker gewend was hoog in te zetten, lijkt het plan ook voor zijn doen nogal bar. Hoopte hij werkelijk tot de Franse keizer en de Engelse koningin door te dringen? Anderzijds: als het verhaal niet klopt, waarom dan die haast om naar Europa te komen? Want hij reisde niet op de gewone wijze terug naar Europa, maar langs een veel snellere (en duurdere) route: de zogenaamde overlandmail.
Sinds een jaar of tien was er een alternatief voor de tijdrovende reis per zeilschip om Afrika naar Nederlands-Indië. Wie geld had, kon vanaf Southampton, Marseille of Triëst naar Alexandrië varen, om - in deze jaren voor de opening van het Suez-kanaal - van daar over land via Caïro naar Suez te reizen. [2] De spelling van Caïro met trema is omstreden. Hier wordt de door de Nederlandse Taalunie verzorgde lijst van Buitenlandse aardrijkskundige namen in het Nederlands (Den Haag 1996) gevolgd. Zie aldaar, p. 22. De spelling Kaïro is eveneens toegestaan. Vanaf Suez werd men met Engelse stoomschepen van de Engelse Peninsular and Oriental Steam Navigation Company (p&o) door de Rode Zee via Aden naar Ceylon gevoerd en vervolgens naar Singapore. Tussen Singapore en Java bestond inmiddels een frequente stoomvaartverbinding. Dezelfde route kon van- zelfsprekend ook terug worden afgelegd. Overlandmail of overlandroute heette het traject, vanwege de betrekkelijk korte woestijnreis door Egypte. [3] Veel gegevens in het navolgende ontleend aan: Gaastra, ‘Via Egypte naar Indië. Reizen via de “overlandroute” 1845-1870’, pp. 66-85.
De overlandroute
Verschillende reizigers hebben hun herinneringen aan de reis met de landmail te boek gesteld. Een van de eersten was mr. J.C.F. baron van Heerdt, ‘Lid in den Raad van Justitie te Samarang’. Hij maakte de reis van Nederlands-Indië naar Europa in 1846, toen de route nog vrij onbekend was en als tamelijk avontuurlijk gold. Hij reisde met de blijmoedigheid van een vakantieganger: hij genoot van het hotel in Singapore en het uitzicht op Point de Galle, Ceylon, waar de voc-citadel in zijn ogen ‘het mausoleum van Nederlands vroegere grootheid’ was. En hij verbaasde zich over de talrijke kinderen die om een aalmoes bedelden: ‘Bakshies! Give me a bakshies!’ Onderwijl maakte hij tekeningen, zoals de toerist van tegenwoordig foto's en videofilms maakt. [4] Van Heerdt, Mijne reis met de landmail.
En dan was er het echte ‘overland’-gedeelte: de reis door Egypte. Een vermoeiende tocht, vooral het eerste stuk: Van Heerdt en zijn medereizigers werden in lompe wagens getrokken door paarden door de woestijn van Suez naar Caïro vervoerd. Het was een helse rit die een uur of twintig kon duren. Hoewel het snoeiheet was, werden de ramen dichtgehouden, om de inzittenden tegen het stof te beschermen. Desondanks waren de reizigers na de rit van top tot teen met een laag stof bedekt. De eerste indruk van Caïro was niet geweldig. Hutten en lage woningen, lelijk en slecht gebouwd. ‘Overal waar wij reden’, schreef Van Heerdt, ‘was de straat opgepropt met menschen en dieren.’ Maar achter die lelijke façade gingen prachtige bezienswaardigheden schuil. Daags daarop bezocht hij dé trekpleister van de stad: de nabijgelegen piramides en de sfinx. In de tekening die hij van de laatste maakte - een eigenaardige kop op een sokkel, als een overmaats schaakstuk - zou de hedendaagse vakantieganger de sfinx nauwelijks meer herkennen; anders dan nu, was de romp het grootste deel van de negentiende eeuw onder het woestijnzand bedolven.
Over het algemeen was Van Heerdt zeer te spreken over de reis. Hij beval de overlandmail iedere reiziger aan die het kon betalen.
Onder de Nederlanders die sindsdien van de landmail gebruikmaakten, bevond zich ook Eduard Douwes Dekker. Een verslag van zijn reis is niet teruggevonden. Wél van dominee S.A. Buddingh, die in de vroege zomer van 1857, kort na Dekker, met zijn vrouw eveneens langs de overlandroute naar Nederland terugreisde. [5] Buddingh, Dagboek mijner Overland-mailreis. Met het stoomschip Koningin der Nederlanden begaven zij zich naar Singapore: in die jaren de gangbare manier om met de overlandreis te beginnen (of ermee te eindigen, als men uit Europa kwam). Onder de opvarenden bevond zich ook Willem van der Hucht, die voor zaken naar Nederland ging. [6] Van der Hucht, die de thee achter zich had gelaten en als zakenman inmiddels een flink kapitaal had vergaard, zou in de volgende jaren een hoge positie gaan innemen bij de Billiton Maatschappij, de befaamde tinexploitant op het gelijknamige eiland. Nieuwenhuys, Komen en blijven, pp. 13-16. Het scheelde dus niet veel of Dekker en Van der Hucht waren elkaars reisgenoten geweest - maar het is niet ondenkbaar dat Dekker dit gezelschap bewust uit de weg is gegaan.
De sfinx bij Gizeh in 1846: grotendeels in het zand begraven, maar een trekpleister voor landmailreizigers
Buddingh had ervaring met de route, want in 1852 was hij op dezelfde wijze naar Indië gegaan. Het was goedkoper geworden, merkte hij op - maar daarmee was dan ook alles gezegd. Buddinghs verslag is één lange aanklacht tegen alles wat Engels is. Over Singapore zegt hij: ‘Het is nog dezelfde droefgeestige plaats, zoo als alle Engelsche bezittingen in Azië zijn.’ De p&o behandelde ‘hare passagiers’, aldus Buddingh, ‘als brieven of goederen’. Herhaaldelijk uit hij zijn ongenoegen over de Engelse zangkunst: ‘Als de Engelse heeren zingen, voelt men lust om weg te loopen.’ [7] Citaten uit Buddingh, Dagboek mijner Overland-mail-reis, pp. 6, 11, 19 en 21. De reis was bovendien oncomfortabel en sober: het eten was eenvoudig, de wijn vloeide veel minder rijkelijk dan de jaren daarvoor. [8] Die soberheid was mogelijk een gevolg van de Krimoorlog, die in 1856 weliswaar was geëindigd, maar op meer plaatsen in de Engelse bezittingen voor onrust had gezorgd. Op 10 mei 1857 kwam het in India tot een uitbarsting. Een muiterij nabij Delhi in een Brits-Indisch legerkorps (dat op de Britse officieren na geheel uit inheemse moslims en hindoes bestond) groeide al snel uit tot een complete volksopstand. Daarbij werd een groot aantal Britten gedood. De opstand, ‘the Great Mutiny’ genoemd (ook wel ‘the Indian of Sepoy Mutiny’, en zelfs wel eens ‘the Mutiny’ zonder meer), werd pas twee jaar later definitief bedwongen. The New Encyclopaedia Britannica, deel 21, pp. 96-98.
De tocht van Suez naar Caïro (in het geval van Buddingh zeventien uur) was nog even warm en stoffig als voorheen; men was bezig een spoorlijn aan te leggen, maar die zou pas in het volgende jaar worden geopend. De weg was bezaaid met kadavers en botten. ‘Oogen en lippen waren brandende en zeer ontstoken, toen we des avonds om half 9 eindelijk Caïro bereikten.’ Caïro zelf was echter een verademing. ‘Overal bloemen in de tuinen; rozen en mirten in menigte, en geurig en welriekend als in Europa!’ En nog een meevaller: tussen Egyptes hoofdstad en Alexandrië reed inmiddels een trein. [9] Citaten uit Buddingh, Dagboek mijner Overland-mail-reis, pp. 6, 11, 19, 21, 28-30.
Zeker, de overlandroute was minder prijzig geworden - maar goedkoop was zij nog allerminst. Het kostte Buddingh alles bij elkaar 3744 gulden voor twee personen (tegen vijfduizend gulden in 1852). Omgerekend naar de huidige koersen nog altijd een bedrag van vele tienduizenden guldens.
Waar heeft Dekker dat geld vandaan gehaald? Guido Douwes Dekker, de kleinzoon van Jan, verklaarde dat zijn grootvader de geldschieter was: ‘Passage en ruim reisgeld door Jan verstrekt’, noteerde hij tijdens de Tweede Wereldoorlog. En hoewel Guido's aantekeningen in telegramstijl niet altijd betrouwbaar zijn gebleken, lijkt er in dit geval nauwelijks een andere mogelijkheid. Roorda van Eysinga is het in ieder geval niet geweest, want die bezat in die tijd naar eigen zeggen ‘geene vijftig gulden in de wereld’. [10] vw xiv, p. 538.
Eduard Douwes Dekker stoorde zich niet aan het sobere Britse scheepsbestaan of de Engelse zangkunst. Zelfs de gedachte dat zijn vrouw hoogzwanger in Soerabaya was achtergebleven, scheen hem niet bijzonder te hinderen. Hij sprak jaren later met zijn tweede vrouw, Mimi, graag over de reis, ‘die een verkwikking voor hem moet geweest zyn’. [11] Brieven, wb iii, p. 7. Hij ontmoette passagiers uit China en India en kwam in plaatsen waar hij nog nooit geweest was, zoals het in die dagen nog landelijke Singapore, het voormalige steunpunt van de voc op Ceylon en de havenplaats Aden. En hij kwam direct in aanraking met de godsdienstige wereld van zijn jeugd: bij het doorkruisen van de Golf van Suez zag hij, zoals alle overlandreizigers, de berg Sinaï, die aan stuurboordzijde hoog boven de droge, bloedwarme woestijnkust oprees. Van Heerdt en vooral Buddingh (dominee tenslotte) noemden de berg met nadruk. Van Heerdt meende ook de plaats te zien waar ‘Mozes en de kinderen Israëls’ door de Rode Zee waren getrokken. Voor de toenmalige, in grote meerderheid bijbelvaste reizigers was de tocht langs de oudtestamentische landstreken alleen al om die reden een belevenis.
Suez zelf was een ‘sombere, stille stad, tusschen hare muren ingesloten’, aldus een anoniem verslag van een paar jaar later. [12] ‘Reizen door het heilige land’, p. 3. Daar moest men, afhankelijk van het aantal reizigers, vaak ook nog een tijd wachten tot er plaats was op een van de karren naar Caïro. Later herinnerde Dekker zich dat hij, ‘party moetende maken met nog vyf personen voor een der vele wagens die 'n 300 tal reizigers door de woestyn zouden voeren’, zich had laten bepraten ‘spel te breken’. Maar waarom en hoe hij precies woordbreuk had gepleegd, vertelde hij helaas niet. [13] Multatuli aan Kallenberg van den Bosch, 29 december 1881. wv xx, p. 561.
Zoals iedereen kwam Dekker bestoft en verhit in Caïro aan. Met zijn 250.000 inwoners was het een flinke plaats, ook toen al, maar nauwelijks te vergelijken met de uit alle voegen gebarsten wereldstad van tegenwoordig. (Ter vergelijking: Londen had in die tijd, alle voorsteden inbegrepen, al drie miljoen inwoners. [14] Algemeene Nederlandsche Encyclopedie voor den beschaafden stand, deel ix, p. 264. Stand 1866: 3.054.940 inwoners.) Een stad waar alle denkbare godsdiensten in betrekkelijke vrede naast elkaar leefden, met driehonderd moskeeën, 36 synagogen, twaalf koptische kerken en, niet te vergeten, vele tientallen badhuizen. In zo'n badhuis werd Van Heerdt door een stel Arabieren zo grondig gereinigd, dat hij er - Hollands, negentiende-eeuws, victoriaans - halverwege de wasbeurt vandoor ging.
Waren het deze genoegens die Dekker zo aantrokken in de hoofdstad van Egypte? Caïro was, als knooppunt van reizigers en als centrum van de islam, bovendien vergeven van de ‘koffijhuizen en uitspanningsplaatsen’. [15] Ibidem, deel vii, p. 273. Hij bleef enkele dagen in Caïro (‘in afwachting van de mailboot’, aldus Mimi, hoewel in dát geval Alexandrië meer voor de hand had gelegen). Of hij de nabijgelegen piramides en de sfinx heeft bezocht, zoals bijna alle reizigers deden, is niet bekend. Ze hadden goed gepast in Max Havelaars betoog over het belang van gebouwen vergeleken met watervallen, en het feit dat ze daar niet worden genoemd, noch op een andere plaats in zijn werk, zou een teken kunnen zijn dat Dekker er niet is geweest. [16] vw i, pp. 137-139. Maar men kan het zich nauwelijks voorstellen. Bovendien zijn de piramides van Gizeh vanuit Caïro uitstekend te zien.
Zeker is alleen dat hij per trein naar Alexandrië is doorgereisd. Een trein die aanzienlijk comfortabeler was dan de benauwde boten waarmee het traject tot enkele jaren daarvoor moest worden afgelegd.
Alexandrië was de poort naar Europa. Wie door het moderne deel van de stad liep, waande zich al bijna thuis. De oude stad daarentegen werd gedomi-neerd door de Afrikaanse en Arabische bevolking; Van Heerdt bezocht er in 1846 nog een slavenmarkt, waar beeldschone zwarte vrouwen werden verhandeld. Maar voor de reizigers uit de Oost was de haven het belangrijkst. Van Alexandrië voeren stoomschepen op diverse bestemmingen: Triëst, Marseille en zelfs Southampton. Reizigers naar Nederland gingen vaak met de Oostenrijkse Lloyd naar Triëst, wat het voordeel had dat ze niet langer van Engelse mailboten gebruik hoefden te maken. Maar vanaf Marseille waren de verbindingen met het noorden beter. Dat was de route die Dekker koos, al had dat met die verbindingen weinig te maken.
Tot zover is er van zijn reis heel weinig terug te vinden in zijn werk. Merkwaardig, zou men zeggen - maar met zijn andere zeereizen was het niet anders. Na Alexandrië echter begint zijn leven tot zijn boeken door te dringen, hoewel mondjesmaat en niet altijd duidelijk. Zo wordt een anekdote uit Max Havelaar aan Multatuli over ‘een reis met een Frans schip’ wel aan deze periode toegeschreven. [17] Van 't Veer, Het leven van Multatuli, p. 398. Tijdens die reis moet Dekker onder de indruk zijn geraakt van de kapitein, die hem ‘de gehele taktiek van een goed stylist’ verklaarde: ‘Maar... het is hoogst eenvoudig: voordat ik begin, leg ik mezelf de vraag voor wat ik te zeggen heb.’ Waaruit Max Havelaar concludeert: ‘Wie zich toelegt op goed schryven kan nooit véél voor den dag brengen.’ [18] Max Havelaar aan Multatuli: voor het eerst verschenen in De Tijdspiegel, november 1860; later als Idee 527 opgenomen in de tweede bundel Ideeën. De anekdote zelf: vw i, p. 457; vw iii, p. 334.
Het is maar de vraag of dit gesprek - áls het al heeft plaatsgehad - op de boot van Alexandrië naar Marseille werd gevoerd. Ligt het niet meer voor de hand dat het hier om de commandant van de Bayonaise gaat, met wie hij in Menado een paar dagen optrok, en die in Multatuli's werk wel vaker figureert? [19] Zie hoofdstuk 10.
Veel meer zekerheid is er over de geschiedenis aan boord van de Sainte Vierge, het scheepje waarmee Dekker zich vanuit Marseille... niet naar Nederland begaf, maar richting Genua. Multatuli beschrijft in zijn eerste bundel Ideeën de ontmoeting van een ‘vreemdeling’ met een drietal vroom-katholieke Fransen: een monnik en een jong stel. De onbekende, een betrekkelijk jonge man zonder vaderland, schokt de drie Fransen met zijn ongeloof. Maar dan toont de vreemde zijn werkelijke goedheid, door de oude monnik en de vrouw zijn bed aan te bieden, want het is koud en hij is de enige die een hut heeft gereserveerd. Aldus, ruw samengevat, de vertelling, waarmee Multatuli meende ‘iets zéér schoons’ aan de vaderlandse letterkunde te hebben toegevoegd.
Dat de weldoener in het verhaal de auteur zelf is, of op zijn minst diens Havelaar-achtige, nobele alter ego, zullen ook de lezers van 1862 wel hebben vermoed. Maar toch: de al te nobele godloochenaar, de goeiige, naïeve kloosterling, de uitgelaten Française - lag het niet voor de hand dat Multatuli het allemaal uit zijn duim had gezogen? Zo leek het misschien - maar over dit voorval staat iets in een van zijn brieven. In 1863, ongeveer een jaar nadat hij het Idee had neergeschreven, werd hij erop aangesproken door Mimi. Hij ging daarin vooral op het jonge echtpaar in. ‘Dat fr. vrouwtje moest niet mooi zyn (dat zou zoo wezen by een schryver). Ze was waarachtig mooi (dat was zoo in 't aventuur, in 't on-gemaakte voorval).’
We vinden hier een bevestiging van de realiteit der vertelling. In de brief staat ook dat hij met de vrouw in Nice van boord ging, terwijl haar man verder reisde naar Genua. ‘Goed. Ik was aangesteld tot Cavelier te Nice. Daar heb ik me redelyk goed gedragen Mimi.’ Wat overigens niet zijn gewoonte was. ‘Ik ben volstrekt geen deugdheld’, geeft hij eerlijk toe: ‘zelfs in myne eigene opvatting van zonde, ben ik heel dikwyls erg gestruikeld.’ [20] Multatuli aan Mimi, 6 juni 1863. vw xi, pp. 155-156.
Over zeden en zonden gaat ook een andere geschiedenis die op deze tijd is terug te voeren. In zijn derde bundel Ideeën (1870-1871) haalt Multatuli herinneringen op aan een stadspark in Marseille. Daar ziet hij een vrouw die hij Adèle Pluribus doopt, een vrouw ‘voor velen’, een courtisane kortom, maar met een groot hart, wat blijkt als ze de verzorging van een zwaargewonde koetsier op zich neemt. Ook raakt de auteur in gesprek met een likdoornsnijder, die tegelijk een alternatieve genezer avant la lettre schijnt te zijn. [21] Ideeën 805-817 (in de derde bundel Ideeën). vw iv, pp. 520-546, en de ‘aantekening’ op p. 701.
Waar gebeurd? Als de Sainte Vierge op de werkelijkheid berust, waarom Adèle Pluribus dan niet, zou men zeggen - te meer omdat Multatuli de twee geschiedenissen in een noot uit 1874 met elkaar in verband brengt. Maar een bevestiging in een brief is er in dit geval niet.
Multatuli was overigens zeer tevreden over beide vertellingen; hij wond zich op over de Nederlandse kritiek, die er volgens hem veel te weinig aandacht aan besteedde. Dat gold volgens hem trouwens voor de gehele derde Ideeënbundel, ‘'t beste werk dat ik geleverd heb!’ Een oordeel waarover men kan twisten. Zeker zo interessant is de toon van de Ideeën over de courtisane, die sterk aan Millioenen-studiën doet denken, waar Multatuli in dezelfde periode aan werkte. Die indruk wordt versterkt door een ‘mikroskopisch kleine neger’ die Adèle begeleidt, en die aan de wonderlijke onderwereldfiguren uit Millioenen-studiën herinnert.
Met de Sainte Vierge, of hoe het schip in werkelijkheid ook mag hebben geheten, ging Dekker, rond het begin van de zomer van 1857, van Marseille dus richting Genua. Hij stapte af in Nice, in die tijd beter bekend als Nizza, behorend bij het koninkrijk Sardinië. Het zou eerst in 1860 bij Frankrijk gaan horen. Op zijn verblijf in die stad kan hij gedoeld hebben met een enkele terloopse opmerking, later, in brieven aan Tine, waarin hij schrijft over de tijd dat hij ‘naar Italie was’. [22] Dekker aan Tine, 3-6 september 1859. vw x, p. 41.
Vanaf dat moment zijn Dekkers gangen duister. Brieven uit de tijd zelf zijn er niet. Er zal wel wat verloren zijn gegaan, maar of hij er veel geschreven heeft, mogen we betwijfelen. Hij vond het kennelijk allang best dat hij zijn gewone beslommeringen voor een poos los kon laten. Mimi zei naderhand dat de reis ‘een verkwikking’ voor hem was: ‘zonder geplaagd te worden door kleine dagelyksche zorgen, was deze reis een wapenstilstand in zyn moeilyken stryd’. [23] Brieven, wb iii, p. 7. Voor de bewering van Garmt Stuiveling dat Dekker na zijn vertrek uit Indië ‘vele brieven’ moet hebben geschreven aan Tine en Jan, bestaat niet de geringste aanwijzing (vw x, p. 13). Bovendien: waarom zouden juist deze brieven aan Tine allemaal verloren zijn gegaan, terwijl van de rest toch zoveel bewaard is gebleven? Dat is ook het beeld dat uit zijn vertellinkjes oprijst: de vriendelijke beschouwer, die geniet van de omgang met onbekenden.
Beperkte zijn bezoek aan Italië zich tot Nice? En hoe reisde hij verder? Vermoedelijk ging hij via Zuid-Frankrijk naar het noorden: Max Havelaar komt in zijn huis in Rangkas-Betoeng immers te spreken over Nîmes en Arles...
dáár moet je eens heen gaan! Dat is het schoonste wat ik gevonden heb op al myn reizen. Er bestaat niets, dunkt me, wat je zo klaar de schoonheid in het afgetrokkene voorstelt, als zichtbaar beeld van het ware, van het onstoffelyk-reine, als een schone vrouw... Gelooft me, gaat eens naar Arles en Nîmes... [24] vw i, p. 137.
De schoonheid van de vrouwen te Arles was spreekwoordelijk. [25] ‘De schoonheid der vrouwen te Arles is tot een spreekwoord geworden’, aldus de Algemeene Nederlandsche encyclopedie voor den beschaafden stand, deel i (1865), p. 40. Het is opnieuw geen bewijs, maar wel een aanwijzing dat ook Dekker deze steden bezocht heeft (met de eerder gemaakte kanttekening dat Havelaar, anders dan zijn geestelijk vader, ook de Niagara-watervallen heeft gezien). Hij kan die plaatsen natuurlijk hebben bezocht voordat hij naar Nice ging (Marseille ligt er niet zover vandaan), maar er is iets wat - of liever: iemand die daartegen pleit: Eugénie.
Zy was eenvoudig, bescheiden en zacht; hy vond haar lief en kocht haar, zooals zy het noemde, los uit het huis waarin zy het een ramp vond gebonden te zyn. [26] Toelichting van Mimi in Brieven, wb iii, p. 24.
Zeden en zonden. Wat hij in dat huis te zoeken had, zegt Mimi niet, maar het loskopen van Eugénie past wel in de romantische dadendrang van Eduard Douwes Dekker. Dit alles gebeurde in Frankrijk, en omdat hij tijdens de reis met de Sainte Vierge alleen lijkt te zijn geweest, ligt het voor de hand dat de ontmoeting met Eugénie later plaatshad. Mimi:
Zy vergezelde Dek naar Straatsburg, vanwaar hy naar Duitschland reisde; maar zy wilde in Frankryk blyven, waar zy meende, als française, meer kans te hebben om een eerbaar middel van bestaan te vinden.
Een aantal jaren zou Eugénie nog een vertrouweling van Dekker blijven. Ze was iemand op wie hij aankon: dat bleek al snel, toen Dekker in Homburg aan de speelbank zijn laatste beetje geld verloor, en hij zelfs zijn logementsrekening niet meer kon voldoen. Nogmaals Mimi:
Door nood gedreven telegrafeerde hy naar Straatsburg, evenwel vreezen-de dat Eugénie van daar vertrokken zou zyn, of althans dat zy haar geld verspeeld had. Maar neen. Den ochtend na zyn telegram stond zy voor hem. Zy had nog geen uitgaven van belang gedaan, en bracht hem nagenoeg al het geld dat hy haar gegeven had, terug. Met ingenomenheid kon hy in later jaren vertellen, hoe fier zy den logementhouder haar bankjes had toegeworpen met een kort: ‘payez-vous!’
Hoe belangrijk Eugénie ook is geweest voor Dekker, in de Multatuli-literatuur heeft ze nooit een achternaam gekregen. Zelfs haar voornaam is niet zeker: in een briefwisseling na Multatuli's dood werd ze door Julius Pée en Tines vriendin Stéphanie Edzerodt Annette genoemd, ‘eene Belgische, maar Dekker had haar te Bordeaux ontmoet en van daar naar Brussel gebracht’. [27] Haan, Multatuli's legioen van Insulinde.
Dat Dekker helemaal over Bordeaux zou zijn gereisd lijkt niet waarschijnlijk. Het ligt meer voor de hand dat hij vanaf Marseille per trein vrij rechtstreeks naar het noorden ging. Een spoorwegkaart uit 1854 laat zien dat plaatsen als Arles en Avignon aan de spoorlijn naar Lyon, Dijon en Parijs lagen. Voor Nîmes moest men in Tarascon overstappen (richting Montpellier), maar wie per trein naar Bordeaux wilde, moest helemaal over Parijs reizen - in 1854 althans, al moet men bedenken dat de ontwikkelingen in de spoorwegbouw zich razendsnel voltrokken. Hij kon uiteraard de diligence nemen, maar zó lang heeft Dekker ook weer niet door Frankrijk gereisd. Vermoedelijk is hij per trein tot Dijon gegaan, om van daar een diligence naar Straatsburg te nemen. Vanaf Straatsburg was er een spoorwegverbinding met Frankfurt, ten noordwesten waarvan Homburg ligt. We mogen aannemen dat Dekker vervolgens per trein naar Mainz is gegaan. Daar was hij op 18 november 1857, toen de kruittoren ontplofte. [28] Mededeling van Mimi in Brieven, wb iii, p. 25; de datum van de ontploffing uit vw x, p. 14. Ook: Van Straten, De man die alle talen kende, p. 7. Van Mainz ging hij per Rijnschuit of ‘Eilwagen’ naar Koblenz. Vervolgens kon hij per trein naar Brussel, via Keulen, Aken en Luik. De spoorweg tussen Rijn en Schelde werd door Baedeker ‘eines der grossartigsten Bauwerke älterer wie neuerer Zeit’ genoemd. [29] [Hanser], Post- und Eisenbahn-Reisekarte von Deutschland; Baedeker, Belgien (1854), p. 1.
Uiteindelijk kwam Dekker dus in Brussel terecht. Van zijn plan om Napoleon iii en koningin Victoria te bezoeken heeft hij blijkbaar geen werk gemaakt - zo hij dat voornemen ooit werkelijk had. Rijk is hij in elk geval niet geworden.
Brussel bloeide. De stad, met haar vele banken, plukte de vruchten van de industriële revolutie, die België tot een van de belangrijkste financiële mogendheden van Europa maakte. Dat was bijvoorbeeld te zien aan het spoorwegnet: kort na 1840, toen Nederland het nog moest doen met het eenvoudige lijntje tussen Amsterdam en Haarlem, had België al meer dan 500 kilometer spoor; een groei die in volgende jaren alleen maar zou toenemen. Brussel was hiervan het centrum: het duidelijkst zien we dit aan het aantal inwoners, dat in enke-le decennia verdubbelde. Brussel was ook een toeristenstad, waar - toen al! - volksstammen zich vergaapten aan Manneken Pis, en waar men faro dronk, een sterk, nauwelijks schuimend bier, lichtbruin van kleur. [30] Baedeker, Belgien, p. 40.
Maar wat België met de andere industrielanden deelde was een grote arbeidersklasse, gehuisvest in grauwe woonkazernes en werkzaam onder treurige omstandigheden. Onder invloed hiervan was, in de tijd dat Dekker in de Belgische hoofdstad aankwam, de sociale beweging sterk in opkomst. In het voetspoor daarvan ontstonden ook vrijdenkersverenigingen: progressief-liberale groepen, die zich meer met sociale vraagstukken bezighielden dan met het (on)geloof, hoewel kerk en maatschappelijk onrecht maar al te vaak samengingen. [31] agn, tweede reeks, deel 13, pp. 34-42; 123-130 en 179-182; Ranieri, ‘Bruxelles au coeur de l'état libéral’; Janssens, ‘Multatuli in Brussel’.
In Brussel trof Dekker eind 1857, begin 1858 Eugénie weer. Hij vond een hotelletje dat zijn solvabiliteit net niet te boven ging aan de Rue de la Montagne (Bergstraat), tegenover het postkantoor. [32] Baedekers Belgien (uit 1854) noemt het hotel niet, maar bevestigt dat het postkantoor aan deze straat lag. Ruim anderhalf jaar later nam hij er opnieuw zijn intrek. Wat weemoedig dacht hij toen terug aan die toch barre dagen. Hij schreef Tine in september 1859 over de ‘aandoening’ die hij had
van het weêrzien der plekken waar ik zoo geleden heb. Alles kwam mij zoo voor den geest. Ik hoop nog zoo alles eens zamen in goede positie te doorloopen. Die post, dat uitkomen der briefbestellers, dat café chantant waar ik inliep, omdat daar eene famille ‘Decq’ kunsten deed waar Eugénie zoo om gelagchen heeft, - die kamer waar ik den ganschen dag zat te rekenen en waar zij drie maal 's weeks kwam, waar ze kolen liet brengen en een luije stoel, - die commode waar ik na haar vertrek zoo dikwijls een franc vond of 50 centimes, - die mooi verlichte passage waar ik 's avonds zoo dikwijls uren door bragt, al rekenende en mijmerende -
Ach wat zijn de romans slecht geschreven! [33] Dekker aan Tine, 3-6 september 1859. vw x, pp. 41-42. Het rekenen sloeg ongetwijfeld op zijn uitgaven.
De naam van het hotel - ‘in hoofdzaak een bierkroeg’, aldus Mimi - was Au Prince Belge.
In Brussel is hij er naar het schijnt in geslaagd een baantje te vinden, al was het maar voor even. De gegevens hierover zijn bijzonder schaars. In Max Havelaar vertelt de vrouw van Sjaalman (zoals Batavus Droogstoppel de berooide Havelaar noemt) dat zij en haar man
op reis waren geweest, en wel naar Brussel. Dat hy daar voor de Indépendance gewerkt had, maar dat hy er niet had kunnen blyven, omdat zyn artikels oorzaak waren dat het blad aan de Franse grenzen zo dikwyls was afgewezen. [34] vw i, p. 52.
Hoewel deze mededeling in een verzonnen context staat, gaat men er doorgaans van uit dat Dekker inderdaad een blauwe maandag voor deze Brusselse krant heeft gewerkt, die voluit l'Indépendance Belge heette.
De Indépendance wordt gezien als de invloedrijkste Belgische krant van die tijd. Dat had alles te maken met de toenmalige politieke verhoudingen in Frankrijk: na de ondergang van de Tweede Republiek in 1852, toen Napoleon iii zich tot keizer liet uitroepen, werd daar de pers aan banden gelegd. l'Indépendance Belge was een typische representant van de liberale pers. Deze enigszins antiklerikale, hervormingsgezinde stroming had op dat moment het politieke tij in België mee. Maar de allerminst democratisch gezinde Napoleon iii en zijn regering moesten weinig hebben van de ‘radicale’ praat van zulke kranten. [35] R. van Eeno, ‘Pers 1841-173’. In: agn, tweede reeks, deel 13, p. 184; Ranieri, ‘Bruxelles au coeur de l'état libéral’.
Heeft Eduard Douwes Dekker inderdaad voor de Indépendance gewerkt? Er ís een getuige gevonden, van wie de betrouwbaarheid echter te wensen overlaat. In 1936 ontving de Vlaamse Multatuli-vorser Julius Pée een brief van zijn bejaarde landgenoot Leonard Willems, wiens oom, Charles Tardieu, redacteur was bij de Indépendance. Een jaar of zestig voordat Willems zijn brief aan Pée schreef, had hij zijn oom gevraagd of deze zich Multatuli herinnerde. ‘Multatuli?’, zei Tardieu. ‘Nooit van gehoord. Dat moet een vergissing zijn.’ Maar een vergissing was het niet, want de naam Douwes Dekker zei hem wél wat. ‘Ah, effectivement! We hebben hier een tijdje een Hollander gehad, monsieur Dekkère.’ Veel goeds had Tardieu niet over die meneer Dekkère te zeggen. Hij was aangenomen omdat hij ‘alle talen’ sprak: zo iemand kon de redactie goed gebruiken voor de berichten uit de buitenlandse kranten. Maar de redactie gaf al snel blijk van haar ontevredenheid over de nieuwe redacteur. Niet omdat ‘zyn artikels’ voor de Franse overheid onverteerbaar waren, en ook niet omdat zijn talenkennis te wensen overliet, maar omdat ‘monsieur Dekkère’ het niet kon laten telkens zijn eigen mening aan de persuittreksels toe te voegen. En daarin was de redactie niet geïnteresseerd. [36] Brief van Leonard Willems aan Julius Pée, 21 december 1936. In: De Vlaamse Gids, februari 1937; overgenomen in vw x, pp. 20-21.
Aldus een verslag uit 1936 van een gesprek uit circa 1878 over het jaar 1858. Een verslag bovendien uit de derde hand, want Tardieu kwam pas in 1865 bij de Indépendance. Kan het onbetrouwbaarder? Maar áls er iets van klopt, dan zouden er sporen van in de leggers van de Indépendance te vinden moeten zijn. Met die gedachte is Hans van Straten gaan zoeken. Hij vond werkelijk een aantal berichtjes die stroken met de herinneringen van Tardieu. Van Straten noemt enkele stukken die de Indépendance uit andere kranten had overgenomen, en wat meer is: een enkele maal hád de verantwoordelijke redacteur er een kritische kanttekening bij geplaatst. Meer bewijs is er echter niet, want de persuittreksels zijn vanzelfsprekend niet ondertekend. Dat geldt ook voor de ‘canard’ die Van Straten heeft aangetroffen: een opmerkelijk artikel over de openstelling van de Japanse handel voor westerse handelsnaties, onder druk nota bene van Nederland, het enige land met een monopoliepositie. Het bericht is overge-nomen van een ‘correspondant’ in Londen. Een verzonnen bron, aldus Van Straten, zoals Multatuli later als correspondent voor de Opregte Haarlemsche Courant de Mainzer Beobachter zou verzinnen. [37] Van Straten, De man die alle talen kende. De berichten die Van Straten citeert zouden van de hand van Dekker kunnen zijn, al is dat allerminst zeker. Wat Van Straten echter verder suggereert over Dekkers ontslag en de rol van de vader van Tines latere vriendin Stéphanie Etzerodt, is louter speculatie.
Zo hangt alles wat kan worden gezegd over Dekkers medewerking aan l'Indépendance Belge van de aannames en gissingen aan elkaar. Maar wat de mededeling van mevrouw Sjaalman (ofwel mevrouw Havelaar) betreft dat de krant vanwege de stukken van haar man aan de grenzen was geweerd: deze bewering was niet helemaal uit de lucht gegrepen. Het is inderdaad voorgekomen dat men de Indépendance Frankrijk niet binnenliet. Dit kwam echter niet door opruiende stukken van Dekker, maar door de bijdragen van de Franse journalist Villemot, die honderd jaar later nog ‘un journaliste de grande classe’ werd genoemd. [38] Dumesnil, L'Époque réaliste et naturaliste, pp. 266 en 300. Ook in later jaren werd de Indépendance door de Fransen nog wel eens geweerd, zoals blijkt uit een stuk van Multatuli zelf in de Opregte Haarlemsche Courant van 2 juni 1869 (vw xiii, p. 513).
Eigenlijk is over deze periode maar één ding echt zeker: Dekkers aanwezigheid, in januari 1858, in Brussel. Die maand schreef hij een brief aan Duymaer van Twist, die tweeënhalf jaar later in druk zou verschijnen onder de titel ‘Aan den gouverneur-generaal in ruste’. Een document waaruit hiervoor al meermalen is geput, omdat het veel (uiteraard gekleurde) mededelingen bevat over zijn Indische loopbaan. Er staat ook iets in over Dekkers huidige toestand: ‘Thans ben ik in België, en zal trachten my enigen tyd staande te houden door letterkundigen arbeid. Ik geloof weder niet dat ik slagen zal.’
De vrolijke dagen van de terugreis waren voorgoed voorbij, dat was wel duidelijk. Maar wat bedoelde hij met letterkundige arbeid? Toch niet zijn baantje bij de Indépendance, die ook volgens toenmalige begrippen weinig met letteren had uit te staan. Van ander werk van literaire aard is niets bekend. Wel is het denkbaar dat het plan voor een boek over de Lebak-zaak vastere vorm begon aan te nemen, en dat hij al bezig was een en ander op te schrijven dat er later in terecht zou komen. Maar het zou nog anderhalf jaar duren voordat dit boek tot stand kwam. Behalve misschien dus wat krantenberichtjes heeft hij in deze tijd niets gepubliceerd.
De brief aan Duymaer van Twist was een principiële verklaring, waarin Dekker uitlegde hoe juist hijzelf gehandeld had en hoe verkeerd (zij het goed bedoeld) de gewezen gouverneur-generaal, maar tegelijk was het toch ook een soort wanhoopskreet om hulp. Nog altijd had Dekker zijn hoop op Van Twist gevestigd. Dat bleek toen Jan Douwes Dekker in april 1858 met zijn gezin naar Nederland kwam en zich in Delft vestigde. Tine was niet meegekomen; wel was ze van Soerabaya naar de tabaksonderneming van Jan verhuisd.
De betrekkingen tussen Jan en Eduard zijn altijd bijzonder wisselvallig geweest. Opvliegend en onvoorspelbaar moeten ze beiden zijn geweest; wat dat betreft leek Jan meer op Eduard dan op Pieter, de dominee. We zagen de broers na felle disputen snikkend in elkaars armen vallen - en dit was typerend voor hun verstandhouding. Woedend was Dekker met zijn vrouw na twee of drie dagen van de Rembangse tabaksplantage vertrokken, en toch was het naar alle waarschijnlijkheid Jan die zowel van Tine en de kinderen als van Eduard de dure terugreis betaalde, waarbij de laatste ook nog flink wat handgeld meekreeg.
De deuken die hun vriendschap had opgelopen verhinderden niet dat ze met elkaar in contact bleven. Kort na de aankomst van Jan hebben ze elkaar ontmoet. Bij die gelegenheid moet Dekker er bij zijn broer op hebben aangedrongen oud-gouverneur-generaal Duymaer van Twist, inmiddels invloedrijk Kamerlid, te bezoeken. Als ‘vrij-arbeider’ en vriend van H.C. Bekking was Jan daarvoor inderdaad de geschikte persoon. Toen Eduard er ‘na maanden wachtens’ nog niets van had gehoord, zocht hij zijn broer in Delft op. ‘Wat doe je hier?’, vroeg Jan verbaasd. ‘Je verreist mijn geld!’ Maar hij liet zich overhalen en begaf zich naar Duymaer van Twist. In plaats van de zaak van zijn broer te bepleiten, sprak Jan echter ‘over vrije arbeid’ - aldus een verbitterde Eduard Douwes Dekker ruim een jaar later, in een tijd dat de betrekkingen tussen de broers weer eens danig onder druk stonden. [39] Dat deze weergave van de feiten gekleurd is, hoeft geen betoog. Dekker aan Tine, 19 oktober 1859. vw x, p. 86; idem, 27-28 oktober 1859. vw x, p. 92.
Ook Dekker zelf heeft nog een poging gedaan, zoals blijkt uit het voor zijn doen en laten buitengewoon belangwekkende Idee 950. ‘Mémoires schrijf ik niet’, verklaart hij daarin, maar bij wijze van toelichting is hij wel eens bereid iets over zijn leven mee te delen. En zo beschrijft hij hoe hij vernam dat er op het Franse consulaat in Nagasaki een klerk werd gezocht die Nederlands verstond.
Met zeer veel moeite verschafte ik my het nodige geld om naar Den Haag te reizen, en wendde my tot... Duymaer van Twist!
Myn gezin leed gebrek.
Hy maakte zwarigheid: ‘omdat hy den Fransen Gezant niet kende’ naar-i zeide, doch eindelyk beloofde hy werk te zullen maken van myn verzoek.
Dagen later ontving Dekker een brief waarin Van Twist hem uitlegde dat hij ervan afzag, ‘omdat hy niet wist of ik bedreven genoeg was in de Franse taal’. [40] vw vi, pp. 146-147. Het klinkt authentiek, maar in dit geval is toevallig ook de visie van de andere aanwezige bewaard gebleven, en die wijkt er enigszins van af.
D.D. had mij in ons gesprek medegedeeld, dat hij had vernomen, dat de Engelsche regeering een Hollandsche tolk zocht voor dienst te doen in Japan, en dat hij wel zou wenschen tot die betrekking benoemd te worden. Om dat te bevorderen, ben ik toen Rochussen (destijds minister van kolonien) gaan spreken, die beter met de diplomaten bekend was dan ik, en heb hem toen welligt medegedeeld wat er tussen D.D. en mij was voorgevallen. [41] Duymaer van Twist aan Bergsma, 20 april 1882. vw x, p. 23; idem, vw xxii, p. 216 (geciteerd naar de laatste).
Aldus Duymaer van Twist, op hoge leeftijd, in 1882. Volgens zijn herinnering heeft hij dus wel degelijk geprobeerd iets voor Dekker te doen. De aanleiding van zijn schrijven was overigens het bericht in het Algemeen Handelsblad dat hij Dekker tijdens het onderhoud geld had aangeboden, en dat deze dit niet geweigerd had. [42] Algemeen Handelsblad, 2 april 1882. vw xxii, p. 124. Het werd op 5 april in dezelfde krant tegengesproken door J. Versluys: vw xxii, p. 148. Dat het gesprek niet alleen over het klerkenbaantje was gegaan, had ook Multatuli al in zijn Idee laten doorschemeren:
Wat er gedurende die aanraking met den ellendeling méér gebeurde, ga ik nu voorby, omdat het me stuit zaken te behandelen, die niet geheel-en-al thuis horen op publiek terrein. Toch zal ik 't misschien eenmaal zeggen, mits hy de goedheid hebbe daarop aan te dringen.
Die goedheid had Duymaer van Twist niet, maar hij schreef wel dat het gerucht klopte. Dekker zou hem hebben gezegd dat hij op weg naar Den Haag zijn beurs was kwijtgeraakt en geen geld meer had om terug te gaan. ‘Ik heb hem toen f 50 aangeboden, die hij heeft aangenomen’, aldus Duymaer van Twist in 1882. ‘Hoe dat feit nu publiek is geworden, durf ik niet met zekerheid te zeggen. Dat ik het niet zelf rondgebazuind heb, zult u wel willen geloven.’
Het ‘feit’ drong ook tot Multatuli door. In eerste instantie wilde hij Duymaer van Twist ‘sommeeren’ het bericht voor onjuist te verklaren. [43] Multatuli aan Paap, 6 april 1882. vw xxii, pp. 158-159. Vervolgens kwam hij, samen met zijn vriend en bewonderaar J. Versluys, op de gedachte dat het misschien een andere E. Douwes Dekker was geweest die van Van Twist geld had aangenomen - en dus telegrafeerde Versluys namens Multatuli aan diens zoon Edu, die in 1882 in Padua woonde: ‘Heb jij ooit geld gevraagd of ontvangen van Van Twist?’ [44] Versluys, Een en ander over Multatuli, p. 113; [Nieuwenhuys], ‘Documenten’, pp. 438-444. - Maar hoe vindingrijk Edu ook was bij het zoeken naar geldschieters, aan Van Twist had ook hij nog niet gedacht.
Een aardige testcase voor de betrouwbaarheid van Multatuli's geheugen, want de affaire had 22 jaar eerder ook al gespeeld, en ook toen had hij al een reactie gegeven. Het gerucht dat in 1860 de ronde deed, ging zelfs nog verder. Toen werd namelijk verteld dat Dekker zich ‘van den winter’ door Duymaer van Twist had laten onderhouden - althans: volgens Willem Poolman, oud-medewerker van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, sinds maart Kamerlid, en de latere oprichter van de Nederlandsch-Indische Spoorwegmaatschappij. Dekker stelde onmiddellijk een brief op, gericht aan Van Twist, waarin hij dit tegensprak - maar hij erkende wel dat hij vijftig gulden van de oud-gouverneur-generaal had aangenomen. Hij beloofde ze terug te zenden: ‘zoodra ik een koffertje zal ontvangen hebben dat ik ergens aan eene spoorstation heb achtergelaten’. Tegenover Jacob van Lennep, voor wie hij deze conceptbrief overschreef, gaf hij toe dat er in het bewuste koffertje geen vijftig gulden zat. [45] Brieven van Dekker aan Tine, 16 en 17 juni 1860. vw x, pp. 249 en 257-259, Dekker aan Van Lennep, 16 en 17 juni 1860. vw x, pp. 250-253 en 254-257; en van Poolman aan Dekker, 16 juni 1860. vw x, p. 253.
Dekker had, hoezeer hij later ook van het tegendeel overtuigd was, dus wel degelijk vijftig gulden van Duymaer van Twist aangenomen. Maar het bedrag was, zelfs in 1858, niet genoeg om lang van te kunnen leven, zeker niet voor iemand met zijn uitgavenpatroon. Kennelijk slaagde hij erin aan meer geld te komen, want in het najaar ging hij op reis. Op 1 oktober dook hij op in Kassel. Maar wat kan hem in de hoofdstad van het keurvorstendom Hessen hebben gebracht?
Tegenwoordig wordt de stad niet geprezen om haar schoonheid (een Engelstalige reisgids gebruikt voor zijn beschrijving zelfs de term ‘architectural crime’). [46] Fallon e.a., Germany, p. 652. Maar dat was in 1858 anders. De prachtig gelegen plaats (37.000 inwoners) in het dal van de Fulda werd ‘eene der fraaiste en regelmatigste steden van Duitschland’ genoemd, met een bloeiende industrie.
Niets wijst erop dat Dekker voor de fabrieken of het stedelijk schoon naar Kassel kwam. Maar waarom wel? Een speelbank had de stad niet. Een mogelijkheid is dat hij op zijn reis door Europa vriendschap had gesloten met een kunstenaar uit Kassel en door deze op de gedachte werd gebracht het stadje te bezoeken. Nog altijd staat Kassel bekend als een kunstzinnige plaats, dankzij de vierjaarlijkse Documenta, een der grootste kunsttentoonstellingen van Europa. Ook in 1858 had Kassel op dit terrein al een naam, dankzij de aanwezigheid van een kunstacademie, al klaagde een van de schilders die toen actief waren, Louis Katzenstein, dat de plaatselijke bevolking er maar weinig van moest hebben. [47] Van der Meer, ‘Eduard Douwes Dekker (Multatuli) in Kassel’, p. 4. Ook de volgende informatie over Kassel is grotendeels hieruit afkomstig.
De kunstenaars waren 's middags vaak te vinden in hotel (Zum) König von Preussen, midden in de stad ‘op de door een zesvoudige echo merkwaardige koningsplaats’. Op oude ansichtkaarten bestaat het nog: statig, gevestigd in een vleugel van een achttiende-eeuws paleis. Met recht het duurste logement van Kassel. Op een kaart uit 1840 wordt het als eerste genoemd onder de ‘Gasthäuser i. u. ii. Ranges’. [48] De Ridder, Reisvertellingen, pp. 87-95. Baumann, Kassel in alten Ansichten, foto's 85-88; Juden in Kassel 1803-1933, pp. 166-167. Dat was uitgerekend weer het hotel waar Dekker logeerde. Maar de hotelkeuze zegt, zoals we nog zullen zien, meer over hemzelf dan over de hoeveelheid geld waarover hij beschikte. Het kunstenaarsgezelschap waarin Dekker zich in die tijd moet hebben bewogen, was de Kasseler Kunstverein, mede opgericht door de schilder Katzenstein. [49] Juden in Kassel 1803-1933, pp. 166-167.
Uit Multatuli's Idee 1269 zou men kunnen opmaken dat hij zich in Kassel ook ophield in de kringen rond het Hoftheater - mogelijk door zijn omgang met de leden van de Kunstverein. Het Idee gaat over een toneelspeler die ondanks zijn beperkte gaven wist door te dringen tot ‘een van de beste toneelgezelschappen van Duitsland’. Dat het talent van de artiest tekortschoot, werd al spoedig duidelijk. Dekker was er getuige van dat de keurvorst er ‘luidkeels over wetterde tegen de prinses van Hanau, z'n Trüdchen, de welgevulde vergaar-bak van z'n boos humeur’. Maar de vrouw van de acteur stortte haar hart bij Dekker uit, en achter de coulissen noemde de toneelspeler hem zijn ‘lieber, liebster en verehrtester’ - totdat ook Dekker het bij hem verbruide. Als dit Idee tenminste een betrouwbaar verslag van de werkelijkheid is, wat bij gebrek aan andere gegevens in het midden moet blijven. [50] Idee 1269. vw vii, pp. 602-605. Verder: De Leeuwe, Multatuli, het drama en het toneel, pp. 258-260.
De voornaamste reden voor Dekkers blijvende aanwezigheid zou al spoedig de verloofde zijn van Louis Katzenstein, Ottilie Coss. Zij was de jongste dochter van een der vele Kasseler fabrikanten. Volgens een in 1927 nog levende getuige, Mathilde Mardorf-Dellevie, trof Dekker Ottilie zowel bij bijeenkomsten van kunstenaars (vermoedelijk dus de Kunstverein) als thuis bij haar familie.
Daar ontstond een hartstochtelijke vriendschap, van beide kanten. Ze wandelden samen door het grote landelijke stadspark, de Karlsaue, kortweg de Aue. [51] Junge, ‘Kurzer Abriss der Geschichte der Carlsaue’, pp. 140-146. Paul van 't Veer schrijft in noot 292 van Het leven van Multatuli (p. 465): ‘Dekker spreekt later een paar maal van de Aue. Kassel ligt echter aan de Fulda.’ Dat laatste is zeker zo, maar Multatuli bedoelde blijkbaar het park, en niet de rivier. Ze lazen samen boeken, waarbij hij haar een beetje Maleis leerde. Jaren later bewaarde ze nog een vergeet-mij-nietje, een gebroken horlogeglas en een zakdoek die ze van hem had gekregen. Uit de toon van haar enige bewaard gebleven brief zou men kunnen afleiden dat het niet bij wandelen en praten is gebleven - wat ook blijkt uit het feit dat Ottilie moest kiezen tussen Dekker en Katzenstein. Ze koos voor de laatste; in 1863 zou ze met de schilder trouwen. Later was ze bang dat Dekker haar die keuze niet had vergeven. [52] Brief van Ottilie Coss aan Dekker, door de laatste overgeschreven en van commentaar voorzien in een brief aan Tine, 22 februari 1861. vw x, pp. 400-401.
Wie in deze jaren meer voor Dekker persoonlijk heeft betekend, Eugénie of Ottilie, is niet te zeggen. Maar voor zijn schrijverschap was Ottilie het belangrijkst. In de eerste plaats is daar het gedicht in Max Havelaar dat begint met de regel ‘Mein Kind, da schlägt die neunte Stunde, hör!’: over een moeder die (kennelijk in de tropen) haar zoontje naar bed brengt en door hem wordt bestookt met vragen over het gevoelsleven van mens en dier. Een romantisch, ook wel een beetje sentimenteel vers, waarop veel lezers van de Havelaar vaak maar een vluchtige blik werpen, omdat men voor een goed begrip van het boek ook wel zonder denkt te kunnen. Multatuli zelf gaf later Tine de eer:
Het duitsche versje in den Havelaar is getrokken uit brieven van m'n vrouw. Een duitsche dame vroeg me wat ze schreef, en toen ik haar brokstukken voorlas en vertaalde zei ze: ‘dat is lieve poëzie, men hoeft het maar wat terecht te zetten’. Dit deed ik toen, op haar verzoek, en verzon geen woord. [53] Multatuli aan Pik, 24 maart 1876. vw xviii, p. 323.
Ook aan Mimi schreef hij dat hij een brief van Tine had ‘vertaald in jamben, en Edu (die volstrekt geen knap kind is) had de stof geleverd’. [54] Multatuli aan Mimi, 20-26 maart 1863. vw xi, p. 121. Dat laatste sloeg vooral op Edu's opmerking: ‘Moeder, als ik groot ben, zal ik u zo liefhebben, dat ik u een ster kan geven’ - die Multatuli ‘de schoonste regel die misschien ooit geschreven is’ noemde. [55] Max Havelaar aan Multatuli. vw i, p. 462; ook in vw iii, pp. 339-340. In het gedicht vraagt het kind: ‘Kann Er die Sterne fangen mit der Hand?’ De lezer zal in die tijd in eerste instantie hebben gedacht dat Er God was. Door die hoofdletter is dat ook waarschijnlijk. Maar in de laatste strofe wordt nog een andere mogelijkheid geopend (die meer aansluit bij het wereldbeeld van de schrijver): de moeder droomt, en denkt ‘an den der fern war’. Maar of Er nu God is of die verre geliefde, ze erkent dat ook hij de sterren niet grijpen kan. ‘Das ist Schade!’, zegt het kind.
Ottilie Coss
Ich gäb so gern dir einen! Wenn ich gross bin,
Dann will ich so dich lieben dass ich's kann. [56] vw i, pp. 198-202.
De inhoud kwam van Java, maar de ‘jamben’ ontstonden in ‘Cassel, Januar 1859’, zoals in Max Havelaar te lezen is. Dat doet vermoeden dat Ottilie ermee te maken had - en dat was inderdaad het geval. Het handschrift van het gedicht, in gotisch schrift, is bewaard gebleven. Het was met zegellak in de netversie van het manuscript geplakt, op een open plek waar Dekker had geschreven: ‘Ik zal dit later inschrijven als mijn oogen wat beter zijn.’ [57] Max Havelaar, editie Kets-Vree, deel ii, p. xlv. Volgens Stuiveling was het schrift van Dekker (met correcties van Ottilie), maar dat is in strijd met een brief van Dekker aan Tine: ‘A propos! Zend mij het versje van: Mein kind da schlägt die neunte Stunde, hör! van de hand van’ - Ottilia, stond er eerst, maar dat kraste hij door, om het te vervangen door: ‘een van die meisjes, niet van mijne hand, omdat daarin fouten zijn die die meisjes verbeterd hebben’. [58] Dekker aan Tine, 27 oktober 1859. vw x, p. 87. Vgl. Stuivelings inleidende beschouwing ‘Over het handschrift van de Havelaar’, bij Multatuli, Max Havelaar, ‘nulde druk’, p. xv. Cursiveringen van Dekker. Met die ‘meisjes’ zullen, naast Ottilie, ook haar zusters zijn bedoeld, en mogelijk de hierboven genoemde Mathilde Mardorf-Dellevie.
Veel onzekerder is de bemoeienis van Ottilie Coss (en eventueel haar zusters) met het lied dat Saïdjah in het Maleis voor Adinda zong, en dat in vertaling in Max Havelaar zou worden opgenomen. Van deze Maleise tekst is het manuscript bewaard gebleven, evenals een afschrift van een ouder Maleis vers, gemaakt door de taalkundige P.P. Roorda van Eysinga. Van dit gedicht, dat Dekker jaren eerder moet hebben overgeschreven in een poging zich het Maleis en het Arabische schrift eigen te maken, heeft Dekker kennelijk weinig begrepen. De Leidse indoloog A. Teeuw heeft duidelijk gemaakt dat Dekker, door de afwijkende notatie van Maleise verzen, zelfs de volgorde van de regels geheel door elkaar heeft gegooid. Toch moet het een inspiratiebron voor hem zijn geweest, want Roorda's gedicht heet ‘Aan Adinda’. [59] Teeuw, ‘Multatuli en de Maleise poëzie’, pp. 29-33.
De mededeling van Mimi dat Dekker ook het Maleise lied van Saïdjah in Kassel schreef, is nogal eens in twijfel getrokken. [60] De tekst van het ‘Upi Adinda’ in vw ix, pp. 683-688. Stuiveling houdt het erop dat het in Nederlands-Indië moet zijn ontstaan, en wel in Menado (vw ix, p. 680), en ook Van 't Veer kan zich niet voorstellen dat hij, na al dat gezwerf door Europa, in 1858 of 1859 nog in staat was zo goed Maleis te schrijven. Een twijfelachtig argument - en bovendien: hij wás nog veel met die taal bezig, getuige het feit dat hij Ottilie wat Maleis probeerde te leren. Toch is er iets voor te zeggen. Niet alleen mag worden aangenomen dat Mimi's mededeling berust op wat haar man haar zelf heeft verteld, maar ook is het zeker dat Dekker zich in die tijd nog met het Maleis bezighield. Hij leerde Ottilie zoals gezegd een paar Maleise woorden. [61] In haar brief aan Multatuli van januari 1861 noemt ze hem ‘lutiuku’ (Duitse spelling; ‘gewone’ spelling ‘loetjoekoe’, naar Van 't Veer, wat ‘mijn gekkertje’ of ‘lieveling’ betekende. Multatuli maakte een afschrift van de brief voor Tine en schreef erbij: ‘dit is maleisch dat ze van mij geleerd had’. Dat het Maleis was wist Tine ook wel, dus het accent in de zin zal wel op mij moeten liggen. Maar of het antecedent van dat het woord maleisch is, of dit, valt niet uit te maken. Multatuli aan Tine, 22 februari 1861. vw x, p. 401. Deze kwestie lijkt een detail, maar is het niet. Als Dekker het lied inderdaad in Kassel heeft gemaakt, dan is dit een belangrijk argument voor de stelling dat de Havelaar rond die tijd en die plaats in Dekkers gedachten vorm begon te krijgen. [62] Dit werd door Van der Meer (‘Eduard Douwes Dekker (Multatuli) in Kassel’, p. 6) geopperd, maar zijn stelling heeft nauwelijks weerklank gevonden. Daarop wijzen ook de woorden van Ottilie, nadat ze het boek (in het Nederlands!) had gelezen: ‘Ich habe alles verstanden. Alles kam mir so bekannt vor, - alles, alles! Wie vieles habe ich aus ihrem Munde gehört.’ [63] Ottilie Coss aan Multatuli, omstreeks januari 1861; afschrift van Multatuli in een brief aan Tine, 22 februari 1861. vw x, p. 400.
Opdracht in Ottilies exemplaar van Minnebrieven
Maar hoe ver zijn plannen voor het boek tijdens zijn omgang met Ottilie ook waren gerijpt, het zou nog een maand of negen duren voordat Dekker zich er werkelijk aan zette.
Ottilie en Dekker zijn elkaar blijven schrijven, en ook heeft hij haar, toen hij al Multatuli was, met Mimi een keer opgezocht. Ottilie stierf in het voorjaar van 1870 aan tuberculose. [64] Overlijdensbericht, 27 mei 1870. vw xiv, p. 98. Haar man, Louis Katzenstein, heeft nog tot 1907 geleefd, maar hij heeft met geen woord over zijn Nederlandse rivaal gerept. Hun dochter Else, die in 1864 werd geboren, verklaarde in 1927 dat ze nooit had geweten wie de auteur was van een merkwaardig Nederlands boek uit de nalatenschap van haar ouders. [65] Van der Meer, ‘Eduard Douwes Dekker (Multatuli) in Kassel’, p. 3. De titel van het boek was Minnebrieven, en voorin stond een handgeschreven opdracht. ‘Zie hier een boek dat niemand in Nederland begrijpt’, luidt de opdracht in het Frans. ‘Tu le comprendra, Ottilie - toi qui me compris toujours!’ [66] Opdracht van 8 oktober 1861. Tegenwoordig is dit exemplaar in het bezit van het Multatuli Museum.
Begin 1859 verliet hij Kassel plotseling. Met achterlating van een groot aantal onbetaalde rekeningen, zoals zijn gewoonte was, maar wat hij in dit geval werkelijk betreurde. Zelfs Ottilie vernam niets meer van hem. Langzaamaan raakte ze ervan overtuigd dat hij dood was.
Voor Dekker brak een rommelige periode aan, waarin voor het uitwerken van letterkundige plannen nauwelijks gelegenheid was. Hoe hij zich in deze periode in leven heeft gehouden, is onduidelijk. Zijn vlucht uit Kassel doet vermoeden dat hij deze maanden in ieder geval geen hoge bedragen van Jan kreeg toegezonden. Diens vrouw had schoon genoeg van die rampzalige broer. Begin mei liep ze toevallig Pieter Douwes Dekker tegen het lijf. Ze stortte tegenover hem haar hart uit over de schade die Eduard haar gezin had berokkend. [67] Pieter Douwes Dekker aan Kruseman, 9 juni 1859. vw xxiv, pp. 574-575. Zie ook hoofdstuk 4, ‘Het thuisfront’, p. 131.
Een van de zeer weinigen - zo niet de enige - bij wie Dekker toen nog terecht kon, was een oude vriend uit zijn Padangse tijd, de oud-officier J.J.A. de Chateleux. Deze was al op zijn 33ste met pensioen gegaan en woonde nu, kennelijk in slechte gezondheid, in Maastricht. Al eerder hielp hij Dekker, door een kopie van De eerloze (ook in Padang ontstaan) naar Van Lennep te sturen. [68] Dekker aan Van Hasselt, 24 september 1859. vw x, p. 57. De Chateleux zou hem ook jaren later nog bijstaan.
In het voorjaar van 1859 kwam ook Tine met de kinderen in Europa aan. Tekenend voor hun leefwijze is dat zij, hoewel praktisch bankroet, de baboe had meegenomen. In Luik had de gezinshereniging plaats, zo deelt Mimi mee, ‘maar de zorgen verduisterden spoedig hun samenzyn’. Het gezin streek neer in ‘een boerenherberg’ te Visé. [69] Alles over deze tijd berust op mededelingen van Mimi, die het weer van Multatuli had. Door de lange tijd tussen het gebeurde en het neerschrijven van de herinneringen (rond 1890), uit de tweede hand dus, is de betrouwbaarheid twijfelachtig. Brieven, wb iii, pp. 7-11.
Het Waalse Visé, in 1859 een landelijk plaatsje aan de Maas, is tegenwoordig onderdeel van de grauwe geïndustrialiseerde lintbebouwing tussen Luik en de Nederlandse grens. Tussen het dorp en de rivier ligt de drukke autobaan naar het zuiden. Toch deelt het moderne Visé nog iets met het dorpje van vroeger: zijn streekspecialiteit. ‘Met den grootsten weemoed’, zo schrijft Mimi, herinnerde Multatuli zich later hoe hij,
om het huis en de ‘madam’ die daarin heerschte te ontvluchten, een hoek schaduw gezocht had in den hof om er zyn stoel te plaatsen, hoe hy daar had zitten mymeren en hoe zyn herinneringen begeleid werden door het gekwaak der ganzen, die daar werden gemest en geplukt. [70] Brieven, wb iii, p. 9.
Nog altijd worden de lokale menukaarten gedomineerd door gans, op uiteenlopende wijze bereid.
Veel reden om weemoedig aan Visé terug te denken had hij verder niet. Minder aangenaam is bijvoorbeeld de herinnering die hij in zijn eerste boek over vrije arbeid opnam - het enige uit deze maanden dat in zijn werk een plaats kreeg:
Ik heb niets en ontvang niets. Maar als 't u moeite kost, lezer, u duidelyk voor te stellen hoe een vader gestemd is, die zyn gezin moet voeden met niets... dan zal ik uw begrip te hulp komen door 't vertonen van een certificaat, waaruit blyken kan hoe eens een Belgische dorpsburgemeester me twee dagen tyd gunde om te voorkomen dat ik als vagebond met vrouw en kinderen door marechaussees zou worden weggevoerd over de grenzen... [71] vw ii, p. 196.
Dat gebeurde in Visé, aldus Mimi. Daar zou juist een kermis zijn, en men zag Dekker, ‘met zyn pas uit Indië teruggekeerde vrouw en de baboe en kinderen, voor een troep kermisreizigers aan, en de straatjeugd van het dorp jouwde hen als saltimbanques na’. [72] Brieven, wb iii, p. 9. Het was De Chateleux die hen tijdelijk uit hun diepe nood redde.
Rond 20 augustus 1859 verlieten ze Visé en begaven zich naar Antwerpen. De zaak was uitzichtloos. Er was geen enkele kans dat Dekker in het onderhoud van zijn gezin kon voorzien, en bovendien heeft het er de schijn van dat het weerzien minder geslaagd was geweest dan ze misschien hadden gehoopt. In Dekkers brieven aan Tine, die vanaf eind augustus weer bewaard zijn gebleven, lijkt het huwelijk zelfs te wankelen, vooral door toenemende twijfel van zijn vrouw. Wat Dekker zelf betreft: ook hij was vermoedelijk niet onverdeeld gelukkig met de hereniging, na twee jaar ‘vrijheid’, waarvan zeker het eerste deel hem zeer beviel, en na zijn ontmoetingen met Eugénie, Ottilie en anderen.
Antwerpen was geen toevallige keus. Het was de stad waar Tine geboren was, maar dat deed er nu niet toe; belangrijker was de goede stoombootverbin-ding met Rotterdam. Kort na hun aankomst, mogelijk al dezelfde dag, nam Tine met de kinderen en de baboe de boot naar Rotterdam. De bedoeling was dat ze naar haar zuster Henriëtte zou gaan, die met Van Heeckeren was getrouwd. Zij woonde met haar man in Den Haag, nadat deze het jaar daarvoor wegens ziekte eervol uit Indische dienst was ontslagen.
Dekker bleef alleen in Antwerpen achter. Hij nam zijn intrek in hotel Du Temple, een logement dat in de reisgidsen van die tijd niet wordt genoemd. De tijd dat hij in het beste hotel van de stad logeerde, lag voorlopig achter hem.
Lang is hij er niet gebleven. Hoewel de stad in deze jaren - als poort van een der welvarendste landen van Europa - uitgroeide tot een bloeiende havenstad (verre de meerdere van Rotterdam), beviel zij Dekker niet. ‘Dàt Antwerpen is een vervelend nest’, schreef hij Tine. ‘Hoe kon je je daar laten geboren worden?’ Zijn verblijf in Antwerpen werd verzwaard door een brief die hij van Tine kreeg, waaruit hij concludeerde dat zijn schoonfamilie met enig succes probeerde een wig in zijn huwelijk te drijven. De Van Heeckerens waren op het idee gekomen dat Dekker maar matroos of hofmeester moest worden - een boodschap die door Tine kennelijk al te trouwhartig werd overgebracht. [73] Dekker aan Tine, 27 augustus 1859. vw x, pp. 25-31. Een dag of wat later schreef ze bovendien dat ze het plan had naar Indië te gaan, alleen, om daar met lesgeven de kost te verdienen. [74] Idem, 30 augustus 1859. vw x, pp. 31-32. Vooral Tines eerste brief, die Dekker als een vorm van verraad opvatte, had belangrijke consequenties, zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien.
De brieven die Eduard Douwes Dekker deze maanden naar Tine stuurde, doen in een aantal opzichten denken aan de Verlovingsbrieven, nu bijna vijftien jaar geleden: de bewogenheid waarmee ze zijn geschreven, hun lengte en het grote aantal (soms twee per dag). Maar de verschillen zijn niet minder groot. De euforie heeft plaatsgemaakt voor een sterk wisselende stemming. De toon van de eerste brieven is wanhopig: hij ziet zich door iedereen in de steek gelaten, Tine voorop. ‘Als je 't met Henriette eens was om mij te martelen had je 't niet beter kunnen aanleggen.’ In volgende brieven zal hij zich met zijn vrouw verzoenen, al blijft hij bij tijd en wijle tegen haar uitvaren. Zijn boosheid geldt echter vooral zijn schoonzuster en haar echtgenoot Van Heeckeren, die (op een afstand gesteund door Willem van der Hucht) hem achtervolgen met de ongeveer drieduizend gulden die hij de tantes van Tine schuldig is. Ook Jan Douwes Dekker moet het ontgelden, die zich (in de ogen van zijn broer) veel te enghartig opstelt - maar wel Tine bij zich in huis neemt, in Brummen.
Op 2 september 1859 keert Dekker terug naar Brussel. Vanaf dat moment lijkt het wat beter met hem te gaan, al blijven geldgebrek en verontwaardiging over de familie Van Heeckeren (‘'t is vee’) de boventoon voeren. Maar het wordt even verdrongen door de warmte waarmee hij in Au Prince Belge onthaald wordt. Ze kennen hem allemaal nog: ‘de vrouw aan de overkant die een groentewinkel heeft’, de wasbaas, de dochter van de hoteleigenaar, een straatjongen en het gezin van zijn ‘vriend’ Deprez (‘de slagter’, voegt Dekker tussen haakjes toe; ‘je ziet mijne vrienden zijn zeer plebejisch en volgens Christus het koningr. d. H. nader dan de schriftgeleerde en hooggeboren Henriette’). [75] Idem, 3-6 september 1859. vw x, pp. 36-45; vooral pp. 39; 41-43.
In het Brusselse logement, waar men hem niet voortdurend aan het hoofd zeurde om rekeningen te voldoen, vond hij iets wat hij het afgelopen half jaar gemist had: tijd en rust om te werken. Zijn kamer was sober en hij moest vaak om brandstof bedelen, maar dat werd ruimschoots goedgemaakt door de hartelijkheid van de mensen in zijn omgeving. ‘Eigenlijk heb ik het hier goed’, onderstreepte hij. [76] Idem, 16 september 1859. vw x, p. 52. Hoewel hij inmiddels 39 was en (op een enkel jeugdversje na) nog niets in druk had gezien, bleef hij bij zijn plan om met ‘letterkundige arbeid’ in zijn onderhoud te voorzien. En omdat hij hopeloos aan de grond zat, lag het voor de hand te beginnen met een werk dat er al was: zijn toneelstuk uit 1843-1844, waarvan hij het manuscript nog altijd bij zich droeg.
Op 13 september 1859 wendde Dekker zich tot de Amsterdamse vrijmetselaarsloge Concordia Vincit Animos, de loge waarin Dekker volgens het stamboek in 1854 was opgenomen in de rozekruisgraad. [77] Buddingh', ‘Een vrijmetselaar zonder vrijmetselarij?’ Zie ook hoofdstuk 11. In zijn brief gaf hij, na een korte schets van zijn loopbaan, te kennen dat hij voortaan als schrijver door het leven wilde gaan. Daarom vroeg hij de leden van de loge om hun ‘broederlijke hulp’ bij het te gelde maken van zijn toneelstuk, dat, zo zei hij, al eens door de schrijver Jacob van Lennep was gelezen, ‘met klimmende belangstelling en uitstekend genoegen’. Dekker liet doorschemeren dat hij in behoeftige omstandigheden verkeerde. [78] Dekker aan de vrijmetselaars te Amsterdam, 13 september 1859. vw x, pp. 48-49.
Sinds zijn verloftijd had Dekker zelden naar de vrijmetselarij omgekeken. Hij verloor de orde echter nooit helemaal uit het oog, want er bevonden zich voortdurend leden in zijn directe omgeving. Zelfs in de bange dagen na zijn terugkeer in Europa, toen het contact met bijna al zijn oude vrienden was verbroken, kende hij nog altijd enkele vrijmetselaars: zijn broer Jan, bijvoorbeeld, en zijn Maastrichtse vriend De Chateleux. [79] Dekker aan Van Hasselt, 24 september 1859. vw x, p. 57.
Een dag of tien later kreeg Dekker antwoord van niemand minder dan mr. W.J.C. van Hasselt, oud-lid van de Tweede Kamer en raadsheer van het hooggerechtshof van Noord-Holland. In de orde nam Van Hasselt een voorname plaats in: hij zat lange tijd in het hoofdbestuur van de Nederlandse Vrijmetselaarsorde en was voorzittend meester van Concordia Vincit Animos. [80] Buddingh', ‘Een vrijmetselaar zonder vrijmetselarij?’, pp. 11-14. Van Hasselt, die blijkbaar van mening was dat men een ‘broeder’ niet kon laten vallen, had zich onmiddellijk naar zijn stadgenoot Van Lennep begeven. Deze herinnerde zich De eerloze niet. Toch wilde Van Hasselt bij de oude Stadsschouwburg (in kranten uit die tijd ‘Groote Schouwburg’ genoemd) aan het Leidseplein wel voor het stuk bemiddelen, al waarschuwde hij: ‘Met letterkundigen arbeid in Nederland zijn brood te verdienen, gaat al zeer bezwaarlijk.’
Hoewel de brief van Van Hasselt geen valse verwachtingen wekte, was Dekker er redelijk mee ingenomen. Hij zond Van Hasselt zijn toneelstuk, samen met ‘de minuut’ van de brief aan de gouverneur-generaal in ruste. In zijn begeleidend schrijven was hij zeer openhartig over zijn eigen omstandigheden. In het naschrift maakte hij, vooruitlopend op de eventuele uitvoering van zijn drama, voor het eerst zijn beoogde schrijversnaam bekend: ‘Mag ik U verzoeken te willen bedingen dat ik op Affiches etc Multatuli heet?’ Hij was bang dat een reputatie van komedieschrijver onder zijn eigen naam hem later zou kunnen schaden. [81] Dekker aan Van Hasselt, 22 september 1859. vw x, pp. 56-59. Ook aan Tine openbaarde hij een paar dagen later de naam Multatuli - ‘dat is: ik heb veel gedragen, een vreemde naam niet waar?’ In dezelfde brief kondigde hij aan dat hij de titel van De eerloze had veranderd in De bruid daarboven. [82] Dekker aan Tine, 28 september 1859. vw x, p. 60.
Van Hasselt overhandigde het manuscript aan Jacob van Lennep. Die stuurde het een paar dagen later terug. Blijkbaar herinnerde Van Lennep zich opeens alles weer, want hij schreef: ‘Ik neem geen woord terug van wat ik eenige jaren geleden aangaande het nevensgaande stuk gezegd heb: “Wanneer het goed gespeeld wordt zal het stellig opgang maken.”’ De dag daarop zond Van Hasselt het naar de schouwburgdirecteur Eduard de Vries. Dat was op 1 oktober, maar het zou nog tot de achttiende duren voordat hij Dekker van Van Lenneps bijval op de hoogte bracht. Inmiddels had ook De Vries het gelezen; hij was van plan Dekker zijn bevindingen persoonlijk in Brussel mede te delen. [83] Van Lennep aan Van Hasselt, 30 september 1859. vw x, p. 66; aantekening van Van Hasselt van een dag later, idem; Dekker aan Van Hasselt, 19 oktober 1859. vw x, pp. 78-80.
De schrijver in hope was opgetogen, vanzelfsprekend, over de waardering van Van Lennep en over het bezoek van De Vries (‘Allerliefst’ noemde hij diens bezoek). ‘Maar dat is niets!’ schreef Dekker desondanks op 19 oktober. ‘Mijn boek zal en moet opgang maken even als een donderslag.’ [84] Dekker aan Tine, 19 oktober 1859. vw x, p. 81.
Hij had het toen niet langer over zijn toneelstuk. In de weken daarvoor had Dekker inderdaad een boek geschreven, dat als een bom zou inslaan.