Dik van der Meulen
Multatuli
Leven en werk van Eduard Douwes Dekker
Inleiding en gebruiksaanwijzing
14 De aanloop tot het schrijverschap
16 De meest besproken man in Holland: het jaar van de Havelaar
20 Op de bres in Duitsland en Vlaanderen
Bijlage II Enkele onbekende brieven van Multatuli
11
Het verlof
Ik wil namelijk in Holland
1. Haring eten, één kwartier na 't inrijden van de eerste kar. Ik bijt er den rug uit en gooi de rest weg, - roepende ‘Ik dank U, o God, 1844!’ Want dat is het jaar van den Eerlooze. Maar ik zal niet diep bijten - want ik houd eigenlijk niet zoo heel veel van haring - en de weggeworpen brokken - O ik zal wel zien welken kant ik ze uitgooi! Ook kan het mij niet schelen al bijt ik in 't geheel niet - maar roepen ‘Ik dank U God!’ zal ik. [1] Dekker aan Kruseman, 24 februari - 6 mei 1851. vw ix, p. 156.
Zo had Dekker in 1851 aan Kruseman geschreven. Het was maar een van de vele plannen die hij voor zijn verloftijd had gemaakt. (Later zou gerookte haring - bokking - zijn lievelingseten zijn.) Hij wilde straatjongens op de kermis van poffertjes voorzien, een sinterklaasfeest organiseren voor ‘alle arme kinderen in Europa’.
Alle? Wel zeker. Heel groot kan het getal immers niet wezen. Men leeft daar immers onder de wet van hem die gezegd heeft: ‘Laat de kinderkens tot mij komen, want hun is het koningrijk der Hemelen.’ En waar Hij dat weggeeft aan de kinderen, zullen zijne navolgers toch wel niet karig zijn op iets minder?
Alle arme kinderen in Europa dus laat ik St Nicolaas houden. Ieder krijgt zijn naam in letterbanket ‘en wat daarnevens past’ zoo als Tollens zegt. [2] Idem, vw ix, p. 157.
Hier is het of Multatuli de pen al ter hand heeft genomen - op die aanhaling van Tollens na. En hij wilde nog veel meer. Hij was van plan zich in de Tweede Kamer te laten kiezen (niet voor de laatste keer); hij wilde ‘den Rodolphe uithangen’ - naar de al genoemde hoofdpersoon van Sue - ‘minus het boksen’; hij zou ‘dien weinigen armen die in Europa verscholen zijn gebleven voor de Archusoogen der Christelijke liefdadigheid’ geven wat ze nodig hadden, en hij nam zich voor alle wissels aan te nemen, die ondertekend zouden zijn met: ‘n.n. buiten zijne Schuld om geld verlegen’. Maar wat hij van zijn voornemens ook daadwerkelijk ging uitvoeren, geld zou het kosten, veel geld.
Na dertien jaar in de koloniën was Eduard Douwes Dekker terug in Nederland. Van zijn naaste familieleden zou hij er alleen zijn broer Pieter en zijn zwager Cornelis Abrahamsz nog aantreffen. Jan zat in Indië. Zijn broer Willem, zijn zuster, zijn ouders waren dood.
Maar ook het land zelfbegon er anders uit te zien. Het aanzien van de steden was drastisch veranderd door het verdwijnen van de stadswallen en -poorten. In de jaren dat Dekker zich in Indië ophield, waren bijna alle Nederlandse steden ontdaan van hun historische begrenzing. Een ‘wilsverklaring’ van koning Willem ii, die zich had opgeworpen als beschermer van dit erfgoed (en daarmee als een voorloper van de Nederlandse monumentenzorg), had daaraan maar weinig kunnen afdoen. [3] Van der Woud, Het lege land, pp. 334-342.
De opvallendste wijziging die het landschap buiten de steden had ondergaan, was de komst van een nieuw vervoermiddel. Behalve met trekschuit en diligence kon men zich sinds kort per trein verplaatsen. Dekker had de opening in 1839 van de eerste Nederlandse spoorwegverbinding, tussen Amsterdam en Haarlem, net niet meer meegemaakt. (Wel de bouw van het eerste station, achter de Haarlemmerpoort, vlak bij zijn ouderlijke woning.) In de jaren daarop werd de lijn verlengd tot achtereenvolgens Leiden (1842), Den Haag (1843) en Rotterdam (1847). Inmiddels waren er twee landelijke spoorlijnen, én twee spoorwegmaatschappijen: de Hollandsche Spoorweg, die het spoor van Amsterdam naar Rotterdam beheerde, en de Rijn-Spoorweg, die de verbinding van Amsterdam met Arnhem (in 1845 tot stand gekomen) onder zijn hoede had. Daarmee waren ook steden als Den Haag, Leiden en Utrecht per spoor te bereiken. Bijzonder rap ging het treinvervoer naar huidige maatstaven niet: in 1854 duurde de reis van Amsterdam naar Leiden anderhalf uur; tegenwoordig is dat, zonder vertragingen, een goed half uur. [4] [Hanser], Post- und Eisenbahn-Reisekarte; Van der Woud, Het lege land, pp. 172-173; A.J. Veenendaal jr., ‘Spoorwegen’. In: Lintsen e.a. (red.), Geschiedenis van de techniek in Nederland, deel ii, pp. 128-163. Maar het was razendsnel vergeleken met de trekschuit, die er een hele dag over deed. Eveneens nieuw waren de stoombootdiensten van Amsterdam op de stadjes aan de Zuiderzee; vanuit Rotterdam voeren ze zelfs naar overal in Europa. Maar de rol van de klassieke vervoermiddelen, de trekschuit en de diligence, was nog lang niet uitgespeeld. [5] Gegevens ontleend aan de Studenten-almanak voor het jaar 1853. Leiden [1852].
Internationaal gezien stelde dit alles weinig voor, maar voor de bestuursambtenaar, gewend aan voettochten en afgepeigerde postpaarden, moet het een openbaring zijn geweest. Hoewel dat aan zijn brieven niet te merken is. Al een maand na aankomst spreekt hij over het nemen van de trein, alsof hij niet anders gewend was. [6] Dekker aan Tine, 11 februari 1853. vw ix, p. 299. De stoommachine maakte nog meer mogelijk.
Nu wordt de Sloköp opgeslokt,
Nu raakt zijn rijk ten ende:
Nu ligt de grove Waterreus
Zieltogend op zijn breeden neus,
En jammert van ellende.
De Slokop, de grove Waterreus, wiens ondergang Nicolaas Beets hier berijmde, was de Haarlemmermeer, die tussen 1850 en 1853 door ‘Oome Cruquius’, ‘Vader Lijnden’ en ‘de oude Rijpsche Molenaar’ (Leeghwater) werd leeggemalen. ‘Geluk, mijn Vaderland!’, zong Beets. ‘Geluk, geluk, mijn Koning! Volharding vindt belooning.’ [7] Beets, ‘Het Haarlemmer-meir. 1850’ en ‘Het Haarlemmer-meir uitgedroogd. 1853’. In: idem, Korenbloemen, pp. 118-121. Waarna het overigens nog tot 1855 duurde voordat men over een bestemming van het uitgestrekte nieuwe land ging denken, want landwinning was niet het eerste doel geweest. Zoals uit de strofen van Beets blijkt, was de Haarlemmermeer een ‘landplaag’ geweest, die voortdurend voor overstromingen had gezorgd. Het optimisme kende na deze overwinning op Nederlands oude vijand geen grenzen. Voor die tijd trouwens evenmin. ‘Kampers, rept u!’, had de Kaleidoscoop al in 1847 schertsend geroepen. ‘Zo gij nog eens op schaatsen naar Schokland wilt! Want toekomende winter is de Zuiderzee leeggepompt.’ [8] De Kaleidoscoop, 23 januari 1847. Geciteerd naar: Zaal, Vloekjes bij de thee, p. 73.
Maar al werd Nederland minder waterig, al zag men de rookkolom van de stoomtrein aan de horizon voorbijschuiven, de Hollandse weiden, bossen, dorpen en veel kleinere steden lagen erbij zoals ze er altijd bij hadden gelegen. [9] Dit blijkt uit de vele bewaard gebleven getuigenissen van tijdgenoten, maar ook uit schilderijen en andere afbeeldingen. Zie bijvoorbeeld het schilderij Landschap met trein, van A. Schelfhout, aanwezig in het Nederlands Spoorwegmuseum, Utrecht, en ook opgenomen in Lintsen e.a. (red.), Geschiedenis van de techniek in Nederland, deel i, p. 18. De Nederlanders ontging het niet dat er bij de buren iets aan de hand was; ze waren niet blind voor een verschijnsel dat naderhand ‘industriële revolutie’ genoemd zou worden - maar niet iedereen leek haast te hebben de buitenlandse vernieuwingen na te volgen. Ze deden als Pieter Stastok senior, die de bloeiende lintweverij van zijn voorvaderen ‘aan kant’ had gedaan en zich, zonder uitzicht op verdere winsten, tevreden stelde ‘met een vrij aardig inkomen, een onverzettelijken afkeer van stoommachines, en de Haarlemmer Courant’. [10] Hildebrand, Camera obscura, pp. 10-11. Vgl. I.J. Brugmans, ‘Economische en maatschappelijke verhoudingen in het Noorden 1840-1870’. In: agn, eerste reeks, deel 10, p. 253.
Staatkundig had het land inmiddels heel duidelijk een ander aanzien gekregen. De koning, bij Dekkers vertrek in 1838 nog Willem i, heette bij zijn terugkeer in 1853 Willem iii; zijn macht was danig beknot. Meer dan eens gaf de onschendbaar geworden monarch er blijk van grote moeite te hebben met de beperkingen die Thorbeckes grondwet hem had opgelegd. Zo ook in april 1853, een paar maanden nadat Dekker zijn geboortegrond had betreden. Op de 15de van die maand nam de koning uit handen van dominee-dichter Bernard ter Haar een petitie met tweehonderdduizend handtekeningen in ontvangst. De protestanten ageerden hiermee tegen rooms-katholieke plannen een aantal bisdommen op te richten in het nog bisschopsloze Nederland. Willem liet blijken dat de petitie zijn sympathie had - en dát mocht hij niet. De regering had hem geadviseerd zich neer te leggen bij het herstel van de rooms-katholieke hiërarchie, die een uitvloeisel was van de grondwettelijke godsdienstvrijheid. Thorbecke diende het ontslag in van zijn ministerie, wat door de koning werd aanvaard. [11] Gegevens ontleend aan Mulder (red.), Lexicon geschiedenis van Nederland & België, pp. 21-22. Waarmee Eduard Douwes Dekker - als hij tenminste het nieuws volgde - al meteen kon ervaren dat de omwenteling van 1848 nog niet helemaal voltooid was.
Het Nederlandse landschap veranderde vooralsnog weinig, behalve in de nabijheid van het spoor. Dit was de spoorbrug over de IJssel tussen Arnhem en Westervoort.
Maar de eerste dagen had hij nog niet veel oog voor dit alles. Hoewel de officiële aanleiding voor zijn vervroegde vertrek uit Amboina een overigens nergens omschreven ziekte was, was Dekker in het begin van zijn verloftijd in een uitgelaten stemming. Hij overlaadde de kinderen van zijn broer Pieter en zijn zuster Catharina met dure geschenken en gedroeg zich ook verder zo gul en hartelijk, dat ook Cornelis Abrahamsz ervan onder de indruk was. Toch was er een kloof tussen de twee zwagers ontstaan, die langzaam breder werd. ‘Ik zal van zijne dwaasheden hier niet meer vertellen, daar die bij velen bekend zijn’, schreef Abrahamsz in zijn herinneringen. ‘Genoeg: dat hij mijne kinderen zeer verblijdde met de mooije presenten die hij gaf.’ [12] Een aantekening over het jaar 1853 in de biografie van Cornelis Abrahamsz jr., in het Rijksmuseum ‘Nederlands Scheepvaart Museum’, inv. nr. s 4143.
Tine en Dekker verbleven meestal in Amsterdam, in het Doelenhotel en bij T.J. Kerkhoven, een aangetrouwd familielid van Tine. Dekker was echter ook regelmatig op pad, vaak zonder zijn vrouw. Zo bevond hij zich begin februari, nauwelijks een maand na aankomst, een paar dagen in Leiden en Den Haag. In een gedetailleerde brief deed hij Tine verslag van de wijze waarop een groep studenten hem daar had onthaald. Uitbundiger dan tegenwoordig het geval is, vierden de studenten de jaarlijkse dies natalis, de verjaardag van de Leidse universiteit (ingewijd op 8 februari 1575). Dekker was er te gast bij Johannes Bosscha jr., student in de ‘philosophie’, die op kamers aan het Rapenburg woonde. Twee jaar later zou Bosscha met een nicht van Tine trouwen. In hun gezelschap bevond zich een familielid van Tine, Bosscha's studiegenoot Eduard Kerkhoven. [13] Gegevens over Bosscha en Kerkhoven ontleend aan de Leidst Studenten-almanak voor het jaar 1853. Volgens deze almanak zat Bosscha als ‘Praes Fac. Phil.’ in het studentencorpsbestuur. Een jaar later was hij als abactis toegetreden tot het driemanschap (behalve hijzelf de preses - voorkeurspelling! - en quaestor) dat het corps werkelijk leidde.
's Avonds liepen ze mee in de serenades. De Leidse studentenalmanak voor het jaar daarop ging uitvoerig op de afsluiting van deze ‘vreugdedag’ in:
De serenades liepen in de beste orde af. De praeses hield sierlijke aanspraken, die allerminzaamst beantwoord werden. De grenadiers voerden schoone muzijkstukken uit en vele der studenten verzadigden zich gratis aan den wijn, die zij minder gaarne op het collation [het avondmaal] voor geld wilden gebruiken. [14] ‘Vervolg van de korte geschiedenis der Leydsche Hoogeschool (van 30 December 1852 tot 15 October 1853)’. In: Studenten-Almanak voor het jaar 1854, pp. 113-132. Waar collation over het algemeen de betekenis heeft van een lichte, koude maaltijd, geeft het wnt (in het overigens als ondermaats beschouwde deel ‘c-Fuut’, bijgenaamd ‘c-Flut’) als bijbetekenis ‘feestmaal’.
Daarna was Dekker te gast in de sociëteit Minerva, waar het Leidse studentencorps zetelde. De almanak:
Ten tien ure verzamelde zich de menigte deelnemers aan het feest in de Societeit en nu marcheerde ieder Commissaris aan het hoofd zijner bende naar de haar aangewezene plaats aan de smaakvol ingerigte tafel. Het aantal deelnemers was zoo groot, dat de zaal niet ruim genoeg was, om hen te bevatten en een gedeelte hunner in de zijkamer moest zitten. Doch zoodra de gelederen in de groote zaal een weinig gedund waren, zocht ook het kleinere deel hier eene plaats. De Praeses hief, na eene korte aanspraak, het plegtige Iovivat aan, dat uit volle borst door allen werd mede gezongen en... het verdere feest zal ik maar niet beschrijven.
Tussen de ‘300 jongelui - allen van den beschaafden stand!’ - aldus Dekker - zat natuurlijk ook de student Piet Paaltjens, die daar een half jaar later ‘tusschen de twee biljarten’ voorgoed uit het studentenleven zou verdwijnen. [15] [HaverSchmidt], Snikken en grimlachjes, p. xii. Een paar dagen na de dies-viering dichtte HaverSchmidt/Paaltjens de bekende, droevige ballade ‘Drie Studentjes’. HaverSchmidt, Verzamelde gedichten in handschrift, pp. 78-87 en 179-182. Eén keer heeft Multatuli dominee HaverSchmidt in elk geval ontmoet: op 15 januari 1880 te Schiedam, waar hij een lezing hield. HaverSchmidt zat op de voorste rij. Multatuli aan Mimi, 19 januari 1880. wv xx, p. 227. (Zie ook hoofdstuk 26.)
‘Eerst laat in den morgenstond verlieten de laatste feestvierders de zaal’, schrijft de almanak, ‘de herinnering aan een aangenaam doorgebragt etmaal met zich voerende.’ Onder hen ook Dekker die, omdat (of hoewel?) hij weinig dronk, het tot 5 uur 's ochtends volhield.
De twee volgende dagen bracht hij eveneens door in het gezelschap van een aantal studenten. Een paar dagen later fêteerde hij ze in hotel Führi te Den Haag. Hij blufte dat hij zich als Indisch ambtenaar ‘onmisbaar had weten te maken bij het Gouvernement’, en dat hij in Amboina twaalfhonderd gulden per maand verdiende (in plaats van vijfhonderd gulden). [16] Brief van Johannes Bosscha jr. aan zijn vader, 20 februari 1853. vw ix, p. 304. Bij dezelfde gelegenheid slaagden ze erin een paar regels in het Algemeen Handelsblad te krijgen. En zo staat daar in de rubriek ‘Binnenland’, tussen de berichten over ongelukken, doodslag en koninklijk huis:
Gisteren is aan het hotel Fuhri alhier afgestapt, het comité van de Leidsche studenten, genaamd: De Thee-Wateriaansche Tafel. De leden van dat comité zullen, naar men verneemt, eenigen tijd in de residentie doorbrengen. [17] Algemeen Handelsblad, 19 februari 1853. Over het idee voor de advertentie (die in de vw ontbreekt): brief Johannes Bosscha jr. aan zijn vader, 20 februari 1853. vw ix, pp. 304-305.
Het studentikoze leven beviel Dekker buitengewoon. Hij kwam zelfs even op het idee om ‘heel op mijn gemak Doctor in letteren en in de regten te worden’. In Leiden werd hij, hoewel hij al in de dertig was, nog gemakkelijk voor een student aangezien. En helemaal toen hij in een ‘satijnen kabaai’ gekleed (waarschijnlijk meegenomen uit Indië) de stad uitging. Een boer zei: ‘Kaik, daer is een student in jufferkleeren!’
Aan dit alles dacht Multatuli waarschijnlijk terug, toen hij van Max Havelaar zei dat deze er zo jeugdig uitzag. ‘By jongelieden van achttien jaren was hy een jong student, die gaarne zyn Patriam canimus meezong, of Gaudeamus igitur...’ Overigens zou Multatuli ook later nog veelvuldig in contact komen met het studentenleven; de neerslag daarvan is onder andere te vinden in zijn onvoltooid gebleven blijspel Aleid.
Dekker was vast van plan zijn voornemens uit 1851 ten uitvoer te brengen. Iets daarvan is in Max Havelaar terug te vinden, bij de beschrijving van wat Tine allemaal aan nobele en uitzinnige daden van haar man had moeten goedkeuren.
Ja, zy had het goed gevonden, toen hy die beide arme vrouwen uit de Nieuwstraat, die nooit Amsterdam hadden verlaten, en nooit waren ‘uitgeweest’ rondleidde op de Haarlemmer kermis, onder het koddig voorwendsel dat de Koning hem belast had met: ‘het amuseren van oude vrouwtjes, die zich zo goed gedragen hadden’. Zy vond het goed dat hy de weeskinderen uit alle gestichten te Amsterdam op koek en amandelmelk onthaalde, en ze overlaadde met speelgoed. [18] vw i, p. 99.
Dit soort mededelingen zijn doorgaans toegeschreven aan Multatuli's literaire verbeelding, ook omdat ze vaak niet te verifiëren zijn. Maar de enkele keer dat dit wél mogelijk is, blijken ze op zijn minst een kern van waarheid te bevatten. Dat gold voor de vrijgevigheid van zowel Dekker als Max Havelaar in de Minahassa - onderdeel van dezelfde passage in de roman, en het is ook het geval bij het trakteren van de weeskinderen.
Deze geschiedenis is niet alleen uit Max Havelaar bekend. Er is ook over geschreven door niemand minder dan Multatuli's latere Fancy, Sietske Abrahamsz, de jongste dochter van Cornelis Abrahamsz en Catharina Douwes Dekker. Zij was in 1853 elf jaar oud en ging regelmatig bij de Dekkers op bezoek. ‘Kwam ik uit de zondagscatechisatie van de Doopsgezinde kerk, waar tegenover het echtpaar tijdelijk gevestigd was, dan kon ik rekenen op een hartelijke ontvangst wanneer ik bij hem binnentrad.’ Opvallend aan deze herinnering uit 1910 is dat Sietske blijkbaar een doopsgezinde opvoeding kreeg, hoewel haar vader, zoals we zagen, gereformeerd was - en niet zo weinig ook. Sietske herinnerde zich niet dat ‘Oom e’ in familiekring ooit iets zei ‘in strijd met of direct tegen de godsdienst’. Dat stond dan in contrast met zijn brieven. Over de weeskinderen schrijft Sietske dat haar oom ze uitnodigde in de ‘Tuin der Nederlanden’, een uitspanning aan de rand van de stad.
Oom e had een diep medelijden met ouderloze kinderen, verpleegd in een gesticht, 't meest om de uniforme klederdracht; volgens hem was 't een gruwel aan die kinderen een cachet te geven als voorwerpen van barmhartigheid. Hij en Tine voelden zich gedrongen iets bij te dragen om hun een vrolijke dag te geven. Uit de stad bestelden ze ballen, tollen, hoepels, springtouwen, jeu de grâce enz. en wij allen bewogen ons tussen de wezen als behoorden we tot hen. Tevens werden ze onthaald op allerlei versnaperingen, evenals 's avonds toen enige oudere verpleegden kwamen zien naar de voorstellingen van een goochelaar. De assistent-resident met verlof maakte die dag de indruk van een verklede prins uit een toversprookje. [19] Sietske, Multatuli-herinneringen, p. 8.
Op zichzelf is deze herinnering, uit een tijd dat Sietske Abrahamsz Multatuli bepaald niet meer verafgoodde, al een indicatie dat Max Havelaar hier met de werkelijkheid overeenkwam. Paul van 't Veer sloeg er voor het tijdschrift Ons Amsterdam de archieven van het Burgerweeshuis op na, en vond daarin de bevestiging van Sietskes terugblik. Op 10 juni 1853 was de ‘Tuin der Nederlanden’ de hele dag ‘opengesteld voor de Weezen van alle Gestichten’. Drie dagen later deed het Algemeen Handelsblad van de bijeenkomst verslag, al werd de verklede sprookjesprins niet genoemd. Hoe dan ook, Dekker had werk gemaakt van een voornemen uit de Menadose brief aan Kruseman: het fêteren van ‘alle arme kinderen van Europa’. [20] Van 't Veer, ‘Multatuli en de Amsterdamse weeskinderen’, pp. 6-9.
Dit alles maakt het waarschijnlijk dat ook andere terugblikken op de verloftijd in de Havelaar van de werkelijkheid uitgingen, zoals de logementsrekening die Havelaar voor een verpauperd muziekgezelschap betaalde en de prostituee die hij ‘te eten gaf en herbergde, en 't ál te goedkoop “ga heen, en zondig niet meer!” niet uitsprak, voor hy haar 't “niet zondigen” had mogelyk gemaakt’. Een typisch multatuliaanse handelwijze, trouwens, evenals het verwijderen van een uithangbord in Amsterdam ‘dat hem niet behaagde omdat er een neger op geschilderd was, geboeid aan de voeten van een Europeaan met een lange pyp in den mond, en waaronder natuurlyk te lezen stond: de rokende jonge koopman’. [21] vw i, pp. 99 en 84. Het uithangbord staat niet beschreven in De uithangteekens van Van Lennep en Ter Gouw. Zie ook Max Havelaar, editie Kets-Vree, deel ii, p. 58.
Er gebeurde die eerste maanden meer dan Multatuli in zijn Max Havelaar kon verwerken. Sommige gebeurtenissen zouden niettemin van groot belang voor zijn schrijversloopbaan blijken.
Zo werd hij op 24 april 1853 leerling-vrijmetselaar bij de vrijmetselaarsloge Orde en Vlijt te Gorinchem. Daarmee trad hij in de voetsporen van zijn vader en zijn broer Jan, en vervulde hij een oud voornemen. In zijn Memoriaal had hij in november 1852 geschreven: ‘Free masonrij Amsterd’. [22] Aantekeningen in het Memoriaal, november-december 1852. vw ix, p. 287.
Het is moeilijk deze stap op zijn waarde te schatten. De vrijmetselarij stond bekend als een tolerante en verlichte instelling, maar niet als een verzamelplaats voor vrijdenkers, hoewel die er wel onderdak vonden. De enige echte loge van vrijdenkers - eerst deïsten, later atheïsten -, het Amsterdamse Post Nubila Lux, werd lange tijd niet door de officiële maçonnieke orde erkend. Toch kan Dekkers veranderende godsdienstige gezindheid wel degelijk met zijn toetreden tot de orde te maken hebben. Voor veel vrijmetselaars gold dat zij het traditionele wereldbeeld niet klakkeloos overnamen; dat ze erover nadachten en van standpunt konden veranderen - wat de uitkomst ten slotte ook mocht zijn. Zie de jurist Herman des Amorie van der Hoeven - broer van Bram en dus van huis uit protestants - die rooms-katholiek werd. Zie ook Jan Douwes Dekker, die in dezelfde tijd aan zijn (eveneens maçonnieke) vriend L.W.C. Keuchenius schreef:
de Ch. is mij niet meer, het geen hij mij vroeger was - Hij blijft mij de eenige, maar behoeft in vele, misschien alle, opzigten, niet meer den Schepper, maar wel den Verzamelaar te zijn van Zijn stelsel. [...] Maar ik heb behoefte aan positief Historische bewijzen - en op 36 Jarige leeftijd sta ik daar - zonder gesloten geheel van denkbeelden; twijfelend en onrustig - ben ik als gejaagd, nadenkende over mijne roeping en bestemming. [23] Brief van Jan Douwes Dekker aan Keuchenius, 7 juni 1853. vw ix, p. 712. Omdat de brief op een nogal onopvallende plaats in dit vw-deel staat - bij de verbeteringen en aanvullingen achterin - is per abuis een fragment ervan over Eduard Douwes Dekker in vw xxiv beland (p. 556). Daarin reageert Jan op Eduards brief van maart 1853, over de hypnose van Tine. De datering daar: 7 januari 1854, waarbij Jans ‘1853’ voor een verschrijving wordt gehouden, lijkt minder logisch dan Stuivelings datum. Als Eduard Douwes Dekker zijn broer in maart 1853 had geschreven, had deze de brief via de overlandmail in juni 1853 wel kunnen hebben. Het handschrift geeft geen uitsluitsel: er lijkt ‘jany’ te staan, een veel gebruikte afkorting voor january. Maar een snel geschreven u ziet er vaak uit als een a, en bovendien ontbreekt de punt die bij afkortingen meestal wordt aangetroffen. Al zegt ook dat niet alles.
Het citaat zegt veel over de tijdgeest en het christelijk denken, dat in die dagen geconfronteerd was met David Friedrich Strauss (1808-1874). Zijn bekendste boek, Das Leben Jesu uit 1835, had veel stof doen opwaaien. Het evangelie werd door Strauss uitgelegd als een mythische beschrijving van een nauwelijks meer herkenbare historische Jezus. Reden voor gelovigen als dominee Bernard ter Haar om hem een ‘apostel des ongeloofs’ te noemen. [24] Ter Haar neemt Strauss in dit gedicht wel bijzonder serieus. ‘Aan een' apostel des ongeloofs’, gepubliceerd in De Nederlandsche Muzen-Almanak voor het jaar 1842, pp. 137-142. Voor het vrijdenkerstijdschrift De Dageraad was Strauss daarentegen ‘de waarlijk groote man, martelaar voor de theologische waarheid’. [25] M.J.S., ‘David Friedrich Strauss’, p. 59. Een Nederlandse bewerking van Das Leben Jesu zou in 1864 door de Amsterdammer R.C. d'Ablaing van Giessenburg worden uitgegeven. [26] Strauss, Het leven van Jezus. De brief van Jan zegt ook veel over de verwantschap van Jan en Eduard, die, hoewel ze tot verschillende uitkomsten kwamen, een sterk vergelijkbare manier van denken hadden. En voor deze manier van denken was plaats bij de vrijmetselarij.
Een jaar later werd Eduard Douwes Dekker, samen met zijn Menadose chef Reinier Scherius, bij de Amsterdamse loge Concordia Vincit Animos toegelaten tot de ‘Verheven Graad van het Rozekruis’. Dit onderdeel van de vrijmetselarij had niets te maken met de Broederschap der Rozekruisers. Wel moest een lid ‘van positieve christelijke beginselen’ zijn, en het moet Dekker moeite hebben gekost daarmee in te stemmen. Weliswaar schreef zijn nicht Sietske Abrahamsz (57 jaar later!) dat hij in deze tijd de godsdienst nog ongemoeid liet, maar de bewaard gebleven brieven van Dekker weerspreken dit. [27] Sietske, Multatuli-herinneringen, p. 8. Vgl. bijv. zijn (bedekte) kritiek op zendelingen. Eduard Douwes Dekker aan Pieter Douwes Dekker, 26 juli 1853. vw xxiv, p. 550. Later zou hij zich kritisch uitlaten over de orde: ‘een verrotte boel’, die hij in 1861 in zijn beroemde ‘Kruissprook’ uit Minnebrieven een veeg uit de pan gaf. Toch ontving hij veel steun uit deze kringen, hoewel altijd minder dan hij hoopte. Bij de uitgave van Max Havelaar zouden de vrijmetselaars van cruciale betekenis zijn. [28] Buddingh', ‘Een vrijmetselaar zonder vrijmetselarij?’, pp. 1-24. Lidmaatschap van de loge Orde en Vlijt, midden april 1853. vw ix, pp. 314-316 en 340. En: Multatuli aan Mimi, 29 en 30 juli 1863. vw xi, pp. 183-185. Idem aan J. van Vloten, 19 juni 1864. vw xi, p. 336.
Niet minder belangrijk, voor zijn persoonlijk leven, maar uiteindelijk ook voor zijn schrijverschap, was de gezinsuitbreiding die hem te wachten stond. Lange tijd wilde het daarmee niet vlotten; het is niet onmogelijk dat het gezin ook in verband hiermee vervroegd uit Amboina was vertrokken. In ieder geval begaven Tine en Dekker zich op advies van de vrouw van A.C. Kruseman naar een magnetiseur voor een ‘Electro-Biologische’ behandeling. In een brief aan zijn broer Jan beschreef Dekker hoe zijn vrouw onder hypnose werd gebracht. Interessanter dan de handelingen die Tine onder hypnose verrichtte, zijn misschien het feit dat Dekker zelf niet gehypnotiseerd kon worden en de nuchtere, nadrukkelijk observerende pose die hij aannam. [29] Eduard Douwes Dekker aan Jan Douwes Dekker, maart 1853. vw ix, pp. 307-314. Zie ook Noordervliet, ‘Multatuli en het mesmerisme’, pp. 3-15. Een jaar of wat later bleek hij zich nog steeds met het verschijnsel bezig te houden, en ook probeerde hij zelf de kunst onder de knie te krijgen: ‘Ik heb al een sujet in slaap gemaakt, en al meer proeven gedaan die perfect gelukt zijn.’ [30] Multatuli aan Tine, 30 juni 1860, vw x, p. 271.
Wat ook het effect van deze behandeling was - die al voor de eeuw om was algemeen voor kwakzalverij werd gehouden -, feit is dat Tine korte tijd later zwanger werd. Op 1 januari 1854 beviel zij van een zoon. Het kind kreeg de namen Pieter Jan Constant Eduard. Roepnaam Eduard, later verkort tot Edu.
Een zonnige tijd. Zo zag Dekker het tenminste - de eerste maanden. Zoals veel kolonialen-met-verlof was hij met hooggespannen verwachtingen naar Europa gekomen. [31] Joost van Vollenhoven zegt daarover: ‘Comme beaucoup de coloniaux qui s'expatrient trop tôt, son évolution s'etait arrêtée au jour de son embarquement et une mentalité coloniale s'etait superposée aux traditions familiales.’ Van Vollenhoven, Multatuli en congé, pp. 14-15. Hij was trots op zijn eigen versie van de American dream - van loopjongen tot magistraat. Wie kon hem dat nazeggen? Het was bovendien geen uitzondering dat een verlofganger het ervan nam. Al bestond er in Batavia wel een soort uitgaansleven, al bezat de stad een schouwburg en een fraaie sociëteit, Europa was in de ogen van de Indische Nederlanders (en niet alleen van hen) het middelpunt van de menselijke beschaving. De gelegenheid om daaraan deel te nemen deed zich voor de planters en de koloniale bestuursambtenaren niet vaak voor. Een voorbeeld van zo'n verlofganger vinden we in de sombere roman Uit de suiker in de tabak van P.A. Daum, waarin de hoofdpersoon, de tabaksplanter Van Tuyl, en zijn vrouw hun kapitaal er in een paar Europese jaren doorheen jagen. Maar, zo stelt de planter vast, ‘men is gauw klaar in een Hollandse stad, zelfs al heet die Amsterdam’. Daarom begeven ze zich naar ‘de kampong Parijs’, de stad van de ‘operetten, comédies en café's chantants’. [32] Daum, Uit de suiker in de tabak, pp. 236-237; 239-240.
Ook Dekker droomde van Parijs. Maar het is niet zeker of hij er geweest is. Eind juli 1853 leende hij ongeveer 1300 gulden van zijn broer Pieter, onder het twijfelachtige voorwendsel dat hij op korte termijn een som geld per post uit Indië verwachtte. [33] Eduard Douwes Dekker aan Pieter Douwes Dekker, 21 juli 1853. vw xxiv, p. 547. Hij weet zijn geldgebrek o.a. aan het ‘niet aankomen van de Landmail’. De bezorgers der vw merken op dat het ‘onwaarschijnlijk’ is dat Dekker uit Indië geld zou krijgen. Op 8 september 1853 verzocht hij de minister van Koloniën om toestemming voor een reis naar België en Frankrijk. Als reden gaf hij op dat het ‘in het belang zyner gezondheid’ was. Het ministerie was bekend met Dekkers ondermijnde gestel - was dat immers niet de aanleiding geweest voor zijn vervroegd vertrek uit Amboina? - en stond het verlof zonder bezwaar toe. Dat gebeurde bij monde van A.L. Weddik, Dekkers vroegere chef op Sumatra, die inmiddels waarnemend secretaris-generaal van het ministerie was geworden. [34] Besluit van de minister van Koloniën, 12 september 1853. vw ix, pp. 332-333.
Hoe het precies met Dekkers gezondheid zat, is niet duidelijk. Ruim een half jaar later maakte de Inspekteur van de geneeskundige dienst der Land- en Zeemacht een medisch rapport op, waarin staat dat Dekker gebukt ging onder een ‘hooge graad van melancholie en hierdoor ongeregelde werking van hersenen en ruggemerg’. [35] Medisch rapport over Dekker, 2 mei 1854. vw ix, p. 342. Met wat goede wil kan een verband worden gelegd met zijn zenuwachtigheid, die hij zeker bezat. Dekker zelf schreef in 1854, toen hij gedwongen was een kerkdienst bij te wonen: ‘Ik heb een heele fransche preêk geslikt met psalmen en gezangen. Het kwam mij goed uit dat ik reeds vóór kerktijd gevomeerd had.’ Waarbij Mimi toelichtte: ‘Dit overkwam Dek zeer dikwyls 's morgens. By elke kleine aandoening of zenuwachtige gedachte.’ [36] Dekker aan Van der Pool, waarschijnlijk juni 1854. vw ix, p. 245. Brieven, wb ii, p. 135; Swart Abrahamsz, Eduard Douwes Dekker, p. 12. In een medische verklaring wordt gesproken van een ‘nog niet volkomen hersteld leverlijden’ - maar deze verklaring werd afgegeven door de huisarts G.J. Pool, die Dekker kort tevoren had geïntroduceerd in de Amsterdamse vrijmetselaarsloge Concordia Vincit Animos. [37] Buddingh', ‘Een vrijmetselaar zonder vrijmetselarij?’, p. 8; mededeling over Dekker als lid van de Broederschap der Rozekruisers, 23 maart 1854. vw ix, pp. 340-341. Tegenover dit alles staat een mededeling van Tine over haar man, toen deze net vertrokken was: ‘hij geniet de beste gezondheid’. Mogelijk was dit om de tante van Dekker, aan wie de brief gericht was, niet ongerust te maken. [38] Tine aan A. van de Velde-Douwes Dekker, 15 september 1853. vw xxiv, p. 553.
In oktober 1853 was hij terug van zijn reis. Hij berichtte Pieter ‘een tournee door nagenoeg heel Europa’ te hebben gemaakt. [39] Eduard Douwes Dekker aan Pieter Douwes Dekker, 15 oktober 1853. vw xxiv, p. 555. In november schreef hij aan de minister van Koloniën dat hij, ten gevolge van ‘tegenheden voornamelijk voortspruitende uit den gekrenkten staat zyner gezondheid’, te kampen had met ‘eene totale uitputting van geldelijke middelen’. En omdat zijn vrouw binnenkort ook nog eens zou bevallen, verzocht hij om een voorschot van drie maanden. [40] Dekker aan de minister van Koloniën, 17 november 1853. vw ix, pp. 333-338. Nadat Dekker de minister een akte van borgstelling had toegezonden (waarbij onder anderen Scherius zich voor Dekker garant stelde), werd hem het gevraagde voorschot toegekend. [41] Besluit van de minister van Koloniën, 8 december 1853. vw ix, pp. 337-338.
Waar in Europa Dekker tijdens zijn reis is geweest, is niet bekend; het valt te betwijfelen of hij inderdaad in ‘nagenoeg heel Europa’ is geweest. In 1909, meer dan twintig jaar na zijn dood, verklaarde ‘Docteur du Droit’ Joost van Vollenhoven dat Dekker niet ver was gekomen: ‘passant à Spa il s'y arrête, perd tout son argent au jeu et revient sans avoir pu aller jusqu'en France’. [42] Van Vollenhoven, Multatuli en congé, p. 17. Niet verder dan Spa dus, maar een bron noemt Van Vollenhoven niet. Mimi schreef achter op een foto naar het oudst bewaarde portret van Multatuli dat dit in oktober 1853 in Emmerik was gemaakt, ‘opgezonden aan Tine in Holland en gebarsten ontvangen’. Het portret is omgeven door raadsels. Het is pas na Multatuli's dood opgedoken, waardoor de echtheid niet gewaarborgd is; Mimi's overtuiging dat het hem echt was, zegt immers niet veel. Het origineel - geen daguerreotypie, zoals Mimi dacht, maar een amphitypie, aldus Hermans - is nooit teruggevonden. De amphitypie was een onderbelicht glasnegatief, dat tegen een donkere achtergrond gezet de indruk maakte een positief te zijn, en dat niet bestemd was om afdrukken van te maken. [43] Foto, met op de achterzijde de aantekening Mimi. mm, sign. mk 6 g. Willem Frederik Hermans betwijfelde op stilistische gronden of Multatuli al zo vroeg zo'n portret van zichzelf kon laten maken. Hermans, ‘Multatuli's portretten’, pp. 3-12.
Intussen gaat in het Elzas-stadje Munster het gerucht dat Dekker enige tijd in het nabijgelegen kuuroord Soulzbach-les-Bains verbleef - maar zo daarvan iets op papier heeft gestaan, zal dat al in de Eerste Wereldoorlog verloren zijn gegaan. Munster lag lange tijd in de vuurlinie. Wat Spa en Soulzbach gemeen hadden, waren niet alleen zuivere lucht, heilzaam bronwater en een decor van beboste heuvels, maar ook: de speelbank. [44] Dat Dekker niet verder kwam dan Spa, berust op een mededeling van Van Vollenhoven, Multatuli en congé, p. 17. Het Munsterse gerucht komt van een Nederlandse inwoner ter plaatse. Onderzoek in het streekarchief te Colmar leverde geen nadere aanwijzing op. Het hoofdgebouw van het kuuroord te Soulzbach-les-bains staat er nog steeds; de casinozaal was in 1996 in verval en werd gebruikt als opslag voor landbouwwerktuigen en gereedschap.
De oudst bekende foto van Eduard Douwes Dekker, gemaakt in oktober 1853. Het portret, waarvan het origineel verloren is gegaan, dook pas na Multatuli's dood op. Volgens Willem Frederik Hermans kon het alleen al om stilistische redenen Dekker niet zijn.
Van later datum is de eerste foto van Tine, gemaakt in 1862.
Tot nu toe is altijd aangenomen dat Dekker in het najaar van 1853 in Spa al zijn geld - of dat van een ander - heeft verspeeld. Maar een bewijs is er niet. Wat er bijvoorbeeld tegen pleit, was zijn aanbod, kort na zijn terugkomst, Pieter een deel van het geleende bedrag terug te betalen. Maar dat hij onderweg hoe dan ook niet rijk was geworden, blijkt uit het verzoek bij Koloniën om een voorschot.
Het leven van ‘een verklede prins uit een toversprookje’ was op den duur maar weinigen gegeven. Eduard en Everdine Douwes Dekker in elk geval niet, ondanks zijn comfortabele salaris. Dat wisten zij ook wel, maar ze waren er de eerste maanden van uitgegaan dat er een flink bedrag zou loskomen van Tines oude, aanzienlijke familie, die eenmaal steenrijk was geweest. Aan deze rêve aux millions wijdde Multatuli in 1859 vele regels in Max Havelaar. Tot het eind van zijn leven was hij ervan overtuigd dat het kapitaal bestond, dat zijn vrouw er recht op had en dat de papieren waaruit dat bleek door kwaadwillende familieleden van Tine waren verduisterd. Daarom was het volgens Multatuli zo jammer dat Max Havelaar, ‘die zo nauwkeurig en scherp het recht van een ander - hoe diep ook begraven onder stoffige akten en dikwebbige chicanes - zou hebben nagespoord en verdedigd, dat hy hier waar zyn eigen belang in het spel was, met slordigheid het ogenblik verwaarloosde, waarin de zaak had moeten worden aangevat’. [45] Max Havelaar. vw i, pp. 100-102; 330-331.
Op sommige punten wijkt de roman hier af van de werkelijkheid. Zo wordt gezegd dat Havelaar ‘eerst kort voor het terugkeren naar Java’ in staat was ‘zyn traagheid of schroom’ te overwinnen en er werk van te maken. Dekker had minder last van traagheid en schroom dan zijn ideaalbeeld. Hij begon vrijwel direct na aankomst in Nederland aan het onderzoek; waarschijnlijk kwam hij ook zo in Gorinchem terecht, waar hij vrijmetselaar werd.
Achteraf is duidelijk geworden dat de ‘miljoenen’ nooit hebben bestaan. Ja, in de achttiende eeuw waren de Van Wijnbergens zonder twijfel rijk, maar, om Garmt Stuiveling te citeren: ‘in de Franse tijd is het kapitaal verloren gegaan; kort daarna zijn de mannen-kostwinnaars uit twee generaties gestorven; aan vrouwen van stand was het destijds niet geoorloofd iets te verdienen’. [46] vw ix, p. 319.
Na Dekkers reis in 1853 namen zijn geldzorgen toe. Behalve Tine had hij nu ook een kind te onderhouden. Het voorschot voor drie maanden dat Dekker van Koloniën had gekregen loste uiteindelijk natuurlijk zijn problemen niet op. Op 16 april 1854 verzocht Dekker om verlenging van zijn verloftijd, omdat hij ‘ten gevolge van den nog steeds gedérangeerden staat van zijn zenuwgestel’ moeilijk terug kon gaan. Hij voegde er een verklaring van zijn (vermoedelijke) huisarts bij, die twee weken later door de inspecteur van gezondheid werd bevestigd.
Dekker wilde nog niet terug. Tine en hij klaagden veel over hun geboorteland, waar de bevolking kil en afstandelijk was en waar je leningen moest afsluiten tegen 33,3 procent rente per jaar - maar hij wilde niet weg. [47] Eduard Douwes Dekker aan Pieter Douwes Dekker, 30 juni 1854. vw xxiv, p. 561; idem, 26 december 1854. vw xxiv, p. 564. Tine wel, in elk geval in het begin. ‘Ik kan nog dikwijls met plaisier aan Indië denken en komt de tyd wy weer gaan moeten, zal het mij zeer welkom zijn, want ik heb een voorliefde tot Indië’, schreef zij, minder dan drie maanden na aankomst in Nederland. [48] Tine aan A. van de Velde-Douwes Dekker, 22 maart 1853. vw xxiv, p. 542.
Wat bond Dekker toch zo aan Nederland? Het is best mogelijk dat het iets met zijn gestel te maken had, en met de gezondheid van de kleine Eduard, die in december 1854 kritiek moet zijn geweest. In een huiselijke passage in Max Havelaar komt Edu's ziekte aan de orde. Naar aanleiding van een borduurpatroon waarmee Havelaar bezig is, komt hij over ‘kleine Max’ te spreken, toen deze ‘ziek was en we zo geschrokken waren omdat de dokter zei dat hy een zo ongewoon gevormd hoofd had, en dat er zoveel zorg vereist werd om aandrang naar de hersenen te voorkomen’. [49] Max Havelaar. vw i, pp. 279-280. (Ook dat borduurpatroon zou wel eens waar kunnen zijn, hoe vreemd het nu ook klinkt: tussen Multatuli's brieven in het Multatuli Museum bevindt zich een met potlood volgetekend vel dat daarvoor zou kunnen doorgaan.) Maar vermoedelijk was het niet alleen Edu's ziekte die Dekker aan Nederland bond.
Had hij genoeg van Indië? Een bevestigend (maar ook een ontkennend) antwoord op deze vraag zou om meerdere redenen van belang zijn, niet in de laatste plaats omdat het van invloed kan zijn geweest op zijn optreden in Lebak, in 1856. Soms wekte hij sterk de indruk dat hij, ondanks de Europeanen, in Europa wilde blijven. Toen het ministerie hem in mei 1855 na grote druk eindelijk zover gekregen had dat hij zich inscheepte, telegrafeerde hij nog vanaf Hellevoetsluis aan Pieter: ‘Reeds aan boord schip India groot belang in Holland te blijven. Kunt gij mij nog helpen aan het gevraagde.’ [50] Telegram van Eduard Douwes Dekker aan Pieter Douwes Dekker, 17 mei 1855. vw xxiv, p. 571. De India was het schip waarmee hij terug zou varen, en ‘het gevraagde’ was een som geld die hij van Pieter wilde lenen.
Daar staat tegenover dat zijn belangstelling voor Indië niet minder werd. De jurist Tom Phijffer heeft aannemelijk gemaakt dat Dekker zich in deze tijd verdiepte in de beleidsvoorschriften voor ambtenaren en dat hij van de meest recente wijzigingen op de hoogte was. Het is zelfs niet uitgesloten dat hij in juli 1854 op de publieke tribune van de Tweede Kamer de debatten bijwoonde over de misstanden in de Nederlandse koloniën en de maatregelen daartegen. In 1852 had hij immers in zijn Memoriaal, tussen de vele andere instellingen, personen en plaatsen die hij wilde bezoeken, de ‘Kamers (St: Gen. in Holl)’ genoemd. Bewijs voor zijn aanwezigheid in de Kamer is er niet, maar hij las zonder twijfel de uitgebreide verslagen in de kranten. Bovendien nam hij kennis van de Staatsbladen. [51] Phijffer, Het gelijk van Multatuli, pp. 91-116.
De Tweede Kamer in het midden van de negentiende eeuw
Maar al liet de Indische zaak hem niet los, Dekker weigerde zijn voornemen op te geven in Europa rijk te worden. In november 1854 gaf het ministerie van Koloniën Dekker nogmaals toestemming voor een reis naar het buitenland. De reis was nodig, zoals Dekker in zijn rekest schreef, ‘zoowel om huisselijke omstandigheden als ter beeindiging van belangrijke geldelijke aangelegenheden’. Dekker had hiervoor zijn oude vriend Keuchenius benaderd, die sinds september 1854 waarnemend secretaris-generaal van Koloniën was. Hem had hij persoonlijk toevertrouwd dat hij (in de woorden van Keuchenius) ‘iets gevonden had, waardoor hij spoedig rijk man zou wezen. Hij zegt niet: wat?’ [52] Rekest van Dekker en een aantekening daarbij van Keuchenius, 18-20 november 1854; besluit van de minister van Koloniën, 20 november 1854. vw ix, pp. 362-364.
Als Dekker dat wel had gezegd, was de reis hem zeker niet toegestaan. In dit geval is er geen twijfel over zijn bestemming. Hij ging naar Homburg en Wiesbaden, en vermoedelijk ook naar Spa. In 1870 heeft Multatuli in zijn Millioenenstudiën enkele herinneringen aan de reis opgeschreven. Niet veel - het boek gaat vooral over zijn casinobezoek in de jaren 1860 - en nogal in de marge van wat er werkelijk toe deed. Zo beschreef hij een ontmoeting met een oude bekende:
Zy was mager en zag er onaanzienlyk uit. Alleen de ogen spraken van iets beters dan 't katoen japonnetje waarin ze heel anspruchslos gekleed was. Maar dit zag ik eerst later, toen ik haar herkende. Want, lezer - ik houd niet van verrassingen - ik zal u maar terstond vertellen dat ik veertien jaar geleden, toen ik nog iets minder moe was dan nu, een gans uur met haar op het plat van den Sonnenberger toren had doorgebracht. En - alweer omdat ik niet van schrijvers-taktiek houd - denk niet dat die ontmoeting zeer interessant was. Ik had haar niet eens verleid, iets dat ik anders by zulke gelegenheid terstond doe. Misschien had ik kiespyn of zoiets, in den zomer van '54. [53] vw v, pp. 21-22.
Dat was juffrouw Staccata uit het gehuchtje Sonnenberg bij Wiesbaden, die vreemdelingen door de gelijknamige ruïne leidde. Haar bijnaam dankte ze aan ‘de handbeweging’ waarmee ze na een verzoek om betaling ‘als 't ware een punt zette op de tafel, een punt dat opwoog tegen een oceaan van donnerwetters: staccato!’ De jaartallen lopen door elkaar, zoals vaker bij Multatuli: dit citaat komt uit een stuk dat in 1870 werd geschreven en gepubliceerd, en het gaat over ‘veertien jaar geleden’ - wat strikt rekenkundig gezien de zomer van 1856 had moeten opleveren. Maar toen bevond Dekker zich in Nederlands-Indië.
Het geeft maar weer eens aan welke problemen iemand oproept die tegen beter weten in op zoek is naar feiten in fictie. Het zomerse tafereel ‘op het plat van den Sonnenberger toren’ laat zich moeilijk naar de winter van 1854-1855 verplaatsen - de tijd dat Dekker zeker door België en Duitsland reisde. Er zijn een paar mogelijkheden: of hij bevond zich ook in de zomer van 1854 in Wiesbaden (wat niet helemaal uitgesloten is), of het is allemaal verzonnen, of hier is - niet voor het eerst en niet voor het laatst - sprake van waarheid en verdichting door elkaar.
De laatste mogelijkheid ligt het meest voor de hand en sluit bovendien het beste aan bij Multatuli's werkwijze. Het ging hem immers, zoals we bij de geschiedenis van Wouter Pieterse al zagen, niet om de toevallige historische waarheden, maar om een universele werkelijkheid: een complex van hele en halve waarheden, esthetische motieven en andere factoren.
De werkelijkheid: 1. De Sonnenberg heeft bestaan. Sterker: de ruïne bestaat nog steeds en kijkt nauwelijks veranderd uit over het dal. Tegenwoordig is er een streekmuseum in gevestigd. Maar ook in 1854 waren er al toeristen met belangstelling voor de bouwval. Zij werden er rondgeleid door: 2. Juffrouw Staccata. Onder deze naam is zij in geen burgerlijke stand te vinden, maar voor haar bestaan is veel te zeggen. Carel Vosmaer portretteerde haar toen hij in 1874 bij Multatuli in Wiesbaden op bezoek was (zie p. 658). De tekening bevindt zich tussen een groot aantal naar de werkelijkheid gemaakte schetsen. 3. Eduard Douwes Dekker was in 1854 en 1855 in Duitsland. Misschien niet in de zomer, maar hij bezocht hoogstwaarschijnlijk ook Wiesbaden. Hij had al laten zien niet afkerig te zijn van spelen om geld. In Batavia was hij berucht om zijn biljartschulden; tot het weinige tastbare dat van hem uit zijn Indische tijd bewaard is gebleven, hoort een set ivoren speelfiches. [54] Door nazaten van Jan Douwes Dekker aan het Multatuli Museum in bruikleen gegeven. Van hen is ook de overlevering dat Dekker de fiches van een inlands hoofd heeft gekregen.
Uit de ‘dagen van Staccata's... mindere overrypheid’ is er nog een herinnering die authentiek lijkt, over een op hol geslagen ‘baronin’, vermoedelijk van Nederlandse afkomst. Vermoedelijk, want ‘ze had zich zo lang “herumgetrieben” in de wereld dat ze geen enkele taal meer sprak’. ‘- Ik mot immer jemand haben die ik liep, zei ze. Als ik das haben ken, ben ik chans soefrieden, warhaftig.’ Multatuli voert haar op, omdat haar ‘zedelyke’ ondergang niet in de speelzaal was begonnen, maar daarvoor al had plaatsgevonden.
Ze bezocht my in m'n hotel, en nodigde my uit, haar geschiedenis te schryven. Nu, dit kan wel, en korter dan ze meende. Luiheid en hysterie. Zie daar alles. Ik hoop dat ze dood is. [55] vw v, pp. 228-230.
Meer is er over deze periode niet in Millioenen-studiën. En zelfs van dat weinige zal nooit worden bewezen dat het inderdaad uit deze tijd stamt. De betekenis van het eerste bezoek aan de speelbank in 1854-1855 zit vooral in de rol die het casino later zou spelen voor zijn leven en werk, en voor Millioenen-studiën in het bijzonder.
Het bezoek aan Duitsland werd een ramp. De maanden na zijn terugkeer richtte hij aan het ministerie van Koloniën het ene verzoek om een voorschot na het andere. Minister Charles Ferdinand Pahud, toch al geërgerd door de telkens weer uitgestelde terugreis van zijn ambtenaar, wilde er niet van weten. ‘Hij heeft zich in de positie gebragt van te worden voorgedragen tot ontslag’, schreef Pahud nijdig op een van de rekesten. Dekker bleef echter aandringen, waarbij zijn brieven een steeds minder ambtelijk karakter kregen (al bleef hij wel, zoals het hoorde, in de derde persoon schrijven):
Het is niet voor het eerst dat hij den dood - ook den hongerdood - met kalmte tegemoet ziet; -
Dat hij zelfs voor zijne echtgenoot zich niet beroept op den kommer die haar in dit geval treffen zou. Ook zij heeft geleerd te dragen en te lijden tot het uiterste; -
Maar
Dat de keuze tusschen vertrek op die wijze, of hier te blijven op die wijze gelijk staat met de keus om zijn kind hier of op een schip te zien sterven -
De adressant herhaalt eerbiedig zijn verzoek om voorschot! [56] Dekker aan de minister van Koloniën, 25 maart 1855. vw ix, p. 381.
Na nog zo'n bede ging Pahud ten slotte door de knieën, mede op aandrang van zijn rechterhand Keuchenius. Dekker kreeg zijn voorschot. Op zijn beurt zwichtte Dekker voor de druk van Koloniën: op 20 mei vertrok hij, met vrouw en kind, met het schip de India uit Hellevoetsluis.
De stukken van Koloniën zijn om meerdere redenen interessant. Ze laten bijvoorbeeld zien hoe kleinschalig het er allemaal aan toeging. Pahud hield zich persoonlijk met de problematische verlofganger bezig. Dat bleek bij het besluit Dekkers schuld van 360 gulden op diens traktement in te houden. Een ambtenaar krabbelde in de marge van het besluit: ‘Zal van zijn verloftraktement, zuiver beloopende f 607,50 per maand, thans f 247,40 overhouden.’ Pahud schreef daaronder: ‘Hij heeft dit aan zichzelve te wijten!’ [57] Besluit van de minister van Koloniën, 4 oktober 1854. vw ix, p. 353. De minister kende Dekker al uit Batavia, toen deze onbezoldigd werkte bij het departement van Producten en Civiele Magazijnen, waarvan Pahud toen de leiding had. Pahuds rechterhand op het ministerie van Koloniën was eerst Weddik, en vervolgens Keuchenius, ook al oude bekenden van Dekker. Verder valt op hoe zuinig het ministerie toch ook weer was op de gewezen assistent-resident van Amboina. Verzoeken om nieuwe voorschotten werden wel niet ruimhartig ingewilligd, maar uiteindelijk kreeg Dekker het geld.
Dekker richtte zijn verzoeken om geld niet alleen aan het ministerie. Ook zijn broer Pieter ontving een stapel bedelbrieven van Eduard en Tine, die tot een onverkwikkelijk verschil van mening leidden. ‘Sedert geruime tijd leef ik in het vooruitzicht om rijk te worden’, schreef hij op 6 maart 1855 aan Pieter, in een uiterste poging zijn broer tot een nieuwe lening te bewegen. ‘Dit moge iets korter of langer duren maar gebeuren zal het. Rijk zijn komt met mijn geheele wezen overeen, daar ik niets liever doe dan geven en helpen.’ [58] Eduard Douwes Dekker aan Pieter Douwes Dekker, 6 maart 1855. vw xxiv, p. 566. Hoewel het salaris van de assistent-resident het tienvoudige was van het domineesinkomen, wilde Pieter hem de eerste keer nog wel helpen. Daarna niet meer. Ook het telegrafische verzoek dat hij vlak voor Eduards vertrek ontving, wees hij af. ‘Dit alleen kan ik U aanbieden’, schreef hij terug: ‘Behoud de f 14/1500 die gij reeds van mij ter leen heb.’ Een ruimhartig aanbod, maar het heeft niet geholpen. ‘Zeer gaarne zullen wij van U en Eef en den kleine nog veel vernemen’, besloot Pieter. Pas in 1860 zou er weer contact zijn tussen de beide broers.
De verloftijd leverde, behalve enkele mooie momenten, hoofdzakelijk verdriet, onenigheid en geldzorgen op. Willem Frederik Hermans schatte de schuld op het voor die tijd zeer hoge bedrag van 35.000 gulden. [59] Hermans, De raadselachtige Multatuli, tweede druk, p. 36. Dat lijkt overdreven, maar dat de schuld kolossaal was, is zeker.
Van de verhoopte letterkundige opmars was nog geen sprake. De eerste tegenslag kreeg Dekker al kort na aankomst te verwerken: zijn vriend Kruseman was, al zei hij het niet met zoveel woorden, niet onder de indruk van Dekkers toneelstuk De eerloze. De acteur en toneelleider Anton Peters zag er nog minder in. In 1865 was dat anders, toen de inmiddels beroemde Multatuli het stuk grondig had herschreven en herdoopt in De bruid daarboven. Dezelfde Peters nam toen de hoofdrol op zich. [60] Over het oordeel van Kruseman en Peters over de Eerloze: in de brief van Dekker aan Tine van 11 februari 1853 (vw ix, pp. 299-301); idem aan Kruseman, 16 januari 1853 en 27 februari 1853, vw xxiv, pp. 536 en 539-540. Dat Peters in 1865 de rol van Holm speelde, staat in een biografische aantekening in vw x (p. 744), overgenomen in de Multatuli Encyclopedie. Er is geen bron voor; de annonces uit 1865 maken slechts melding van de directie van de Amsterdamse Stadsschouwburg: Roobol, Tjassink en Peters (bijv. vw xxiv, p. 471).
Aanvankelijk leek het niet verschijnen van Dekkers toneelstuk zijn vriendschap met Kruseman weinig te deren. Hij logeerde regelmatig bij de Haarlemse uitgever, die hem bovendien van boeken voorzag. Na 2 januari 1854 moet het fout zijn gegaan. Die dag schreef Dekker zijn jeugdvriend nog een hartelijke brief om de geboorte van Edu te melden; daarna is het stil, tot een korte briefwisseling uit 1861. Bij die gelegenheid schreef Kruseman:
Onze eenige betrekking die ik mij gaarne herinneren wil, is die van een jeugdige, een warme, ik geloof nobele vriendschap. Gebeurtenissen van later tijd zullen mij het aangename herdenken van dien tijd nooit ontnemen. Maar daarbij blijve het ook. [61] Kruseman aan Dekker, 25 september 1865. vw x, pp. 507-508.
Die ‘gebeurtenissen van later tijd’ betroffen, naar het schijnt, een paar affaires die een deugdzame boekhandelaar niet pasten - en waarin Dekker grossierde.
Neem bijvoorbeeld de avond van de ‘rietperenkoekenparty’, die de brave Krusemannen voor Haarlemse ‘oude vrouwtjes’ hadden georganiseerd. Toeval-lig had Dekker diezelfde dag gekozen om de jonge Hendrik van Heijst te helpen, de broer van Frans van Heijst, door wie Dekker en Tine elkaar hadden leren kennen. Hendrik was verloofd met een jong meisje, maar haar moeder hield het huwelijk tegen, ‘omdat zy zelve van den jongen man épris was’. In overleg met de minnaar werd besloten dat Dekker, altijd vol belangstelling voor andermans liefdesperikelen, het meisje zou schaken. Het lag voor de hand dat hij haar op een betrouwbaar adres zou onderbrengen, en wie kwam daarvoor meer in aanmerking dan Kruseman? De bejaarde bezoekers keken hun ogen uit. De schaking heeft de uitgever nog jaren achtervolgd. [62] Aanvulling bij vw ix, pp. 710-711; Van 't Veer, Het leven van Multatuli, pp. 262-263.
Behalve dit soort incidenten is er misschien ook iets wezenlijkers gebeurd. Het ligt immers voor de hand dat Dekker ook bij Kruseman geprobeerd heeft geld te lenen, en dat de uitgever dit geweigerd heeft. Bovendien was hun beider wereldbeeld hopeloos verschillend geworden. ‘Onze rigting in denken en doen loopt veel te wijd uiteen, dan dat er, evenmin bij U als bij mij, als fiere mannen, idee zou kunnen zijn van intieme ontmoeting’, aldus Kruseman in 1861.
Wat de oorzaak verder ook mag zijn, het was duidelijk geworden dat Kruseman Dekkers uitgever niet zou zijn. Maar er was, behalve De eerloze en de paar gedichten, eigenlijk ook niets om uit te geven. Dekker schreef niet, of nauwelijks. Tijdens zijn verlof hield hij zich meer bezig met geldzaken dan met zijn schrijverschap. Een enkele bewaard gebleven brief aan Tine bewijst echter wel dat hij het nog steeds kon. Het mooiste voorbeeld is een schrijven van 23 januari 1855, onmiddellijk na het speelbankdebacle, toen hij onderweg was van Duitsland naar Nederland. De tekst is zorgvuldig opgebouwd en heeft meer van een voor publicatie bedoeld literair opstel dan van een persoonlijke brief. Toch was het niet de esthetische waarde die vooropstond. Hij moest zijn vrouw meedelen dat hij op de terugreis drie nachten met een reisgenote op één kamer had geslapen. Deze bekentenis leidde hij in met een ander avontuur, een mooie geschiedenis over twee berooide vrouwen die door hem, in weerwil van zijn eigen armoede, werden geholpen. Dit alles onderbroken door een tirade tegen de godsdienst van zijn broer Pieter: ‘Ik dacht aan mijn God, mijn God die edel moet zijn en groot en mij moet begrijpen en beminnen of niet zijn.’ [63] Dekker aan Tine, 23 januari 1855. vw ix, pp. 365-373.
‘Men vindt ook in deze brief de latere Multatuli compleet’, schreef Du Perron. ‘Alles is er: de haat tegen de ambtenaar, het ongeloof in een God die niet goed is, Pieter als dominee Wawelaar, het meisje dat ogenschijnlijk slecht is maar in werkelijkheid edel en rein [...].’ [64] Du Perron, De man van Lebak, pp. 215-216.
Alles was er. Toch kwam zijn schrijverschap niet van de grond, hoewel hij aan het eind van de verloftijd al 35 was. Blijkbaar had hij, hoeveel hij ook had meegemaakt (zoals hij ook zelf vond), een nog betere aanleiding nodig. Daarop hoefde hij niet lang te wachten.