5 januari 1887
Brief van Mevr. C. Schuitemaker aan Mimi. Dubbel velletje postpapier, waarvan blz. 1-2 en 3(¼) beschreven. (I.I.S.G; fotokopie M.M.)
Lieve Mimi,
Gisteren ontving N. uw briefje, hij las het aan moe en mij voor en wij waren zeer blijde met uwe hartelijke belangstellende woorden. Nieuwh. zêi (en naar aanleiding daarvan schryf ik u dadelijk), ‘zij schrijft geen enkel woord over mijn laatsten langen brief, dat moet ik toch eens vragen, hoe dat komt’ ‘och’ liet hij er op volgen ‘'t is waar ik zal dan voor mijn vertrek geen antwoord meer krijgen.’ Kunt gij hem dus nog eens schrijven? vóór zijn vertrek? als de uitspraak maandag is dat zij het vonnis bekrachtigen, moet hij 8 dagen daarna weg. Hij wilde gaarne uw opinie over zijn laatste brief vernemen dat weet ik, wij vreesden al door uw lang stilzwijgen, dat gijl boos waart, gelukkig is dat niet het geval gelijk wij zien, uit uw brief, ik zeg gelukkig: want het zou mij erg tegengevallen zijn. Wel moogt gij zeggen dat het bijna te sprekend was, de woorden waarover hij vrijdag sprak, weet gij dat het zijn verjaardag was? 't Was een schoone avond, de zaal zoo vol als het kon en alle menschen duidelijk onder den indruk van het oogenblik. Zijn rede was er echter niet op ingericht om op het gevoel te werken, hoe weinig moeite had het gekost om allen tot tranen toe te bewegen. Neen, na eerst aangetoond te hebben, hoeveel reden er is om te weenen over andere dingen, zei hij ‘weent echter niet over mij, ik voel mij niets ongelukkig, en zou b.v. niet gaarne in de plaats van mijn rechters zijn’. Verder was het een opwekking om al moest men hem een jaar lang missen als medestrijder, met dubbele ijver te werken voor de heilige zaak n.l. de vrijmaking van den arbeid uit de slavernij van 't kapitalisme. Toch werden velen aangedaan, toen hij zei dat hij hoopte ze allen weer te zien op die zelfde plaats. 't Was waarlijk een moeielijke dag die verjaardag, de kinderen waren opgewekt, vrolijk en voortdurend moest men strijden tegen de gedachte 't is misschien de laatste. 't Is echter opmerkelijk hetzelfde getuigde de moeder van de laatste Johanna, (zijn trouwe flinke steun) als men alleen is mag men droevig zijn, zoodra is men niet in zijn gezelschap of men kan de dingen rustig bezien. Ik kan met hem allerlei zaken regelen en bespreken (omdat er veel aan mij zal worden toevertrouwd) zonder dat gedrukt gevoel te hebben, wat mij overvalt als ik alleen ben en over alles denk. Mijn grootste zorg is ‘de zaak’, ik vrees zoo dat die er onder zal lijden, wie zal hem vervangen? men kan zich geen denkbeeld vormen van 't geen hij doet, hoe hij nu nog aan alles denkt, en 't zou hem vreesselijk te leur stellen, als hij terug komt en hij vond zijn heilige zaak niet vooruit gegaan zooals 't kan en moet. Gij ziet duidelijk welke gedachten mij deze dagen 't meest vervullen, ik ben blijde dat ik door mijn scheiding in staat ben veel dingen te doen, waar ik anders niet over had kunnen denken. Hoe pijnlijk zou het geweest zijn alles van verre te zien gebeuren en niets te kunnen doen, er komen echter voor ons nog moeielijke dagen, waar ik niet aan moet denken, men zou zóó zeggen, men komt er niet door, en 't is voor mijne moeder ook erg genoeg. Zij hoest tegenwoordig nog al anders is zij gezond. Wisten ze in de Malakkastraat dat ik schrijf aan u zeker verzochten zij hunne groeten te doen. Doe mijne groeten aan je man geef Wouter een zoen en gelooft mij je liefhebbende Cato
5 Jan 87