Multatuli.online


II

Niets moeilyker, zeiden we, dan het alfabet. By al wat we later leren, merken wy enige punten van overeenkomst of verschil op, die ons geheugen te hulp komen. Ieder onzer beoefent onwillekeurig zekere geheugenisleer, een sibboleth-stelseltje, waarvan het kind verstoken is.

En iets dergelyks hebben we uitgevonden tot het ‘grif van buiten leren’ en gemakkelyk beoordelen onzer plichten. Wy scheppen een dreun, aan welker cadans of klank wy den rang van gewonen- of huisbybel toekennen.

Om by den lezer 't woord: dreun te rechtvaardigen, vergunne men my een korte uitweiding over mnemotechniek, een zaak die altyd en overal bestaan heeft, en van tyd tot tyd door dezen of genen reizenden ‘professeur’ als iets nieuws wordt aangekondigd. Ik erken dat er in de toepassing dezer kunst - misschien moest ik zeggen: van dit kunstje - oneindig verschil bestaat, en dat altyd de uitvinding ener nieuwe methode mogelyk blyft, al zy dan de zaak zelf zo oud als de wereld.

Ik herinner my ergens gelezen te hebben, dat er in de zeventiende (?) eeuw een vry volledig stelsel van mnemotechniek is uitgevonden door een Nederlander. Maar de naam van dien man is me ontschoten, waaruit misschien blykt dat ik behoefte zou gevoeld hebben aan zyn lessen. Wie er iets van weet, wordt uitgenodigd het aan de Redactie van ‘Nederland’ mee te delen. Ik wil hiermede niet gezegd hebben, dat ik die uitvinding zo belangryk vind. De zaak is zeer eenvoudig, als meer dingen van dien aard. Wat wy uitvinding noemen, is veelal slechts practische toepassing van iets bekends.

Myn oordeel over de zogenaamde drukkunst is nog - na het lezen der belangryke stukken van den heer A. van der Linde, in den Spectator, even onpleizierig voor Gutenbergers als 't steeds den Costerianen geweest is.

Maar... ik heb die stukken nog niet bestudeerd met de inspanning die de heer Van der Linde recht heeft van z'n lezers te vorderen. Zóveel yver, zóveel arbeid, zóveel scherpte van onderzoek, en - om er alles by te voegen - die originele betoogtrant, verdienen meer aandacht, dan my tot heden toe mogelyk was aan dat alles te wyden. Een minister van Binnenlandse Zaken die niet - en met een geldelyke toelage! - den heer V.d.L. terstond toegang aanbiedt in alle ryksarchieven - gemeentebesturen: idem - doet z'n plicht niet. Dat aanbod zal dus wel achterwege blyven, maar jammer is het!

Onder de lezers die myn ouderdom bereikt hebben, zullen velen zich zekeren Albert de Montry herinneren die, 'n kleine veertig jaar geleden, in Frascati te Amsterdam ‘Séances publiques’ gaf over de geheugenleer. Hy had vooraf de ronde gemaakt op enige scholen, om kinderen van 12, 14 jaren uit te nodigen by hem les te nemen, en dan later by zyn publieke voordrachten blyken te geven van de werking zyner methode. Ikzelf had in die dagen de school reeds - ‘volleerd’ natuurlyk - verlaten, en heb 's mans cursus niet gevolgd, maar ben van andere kinderen te weten gekomen hoe hy te werk ging, of althans genoeg daarvan om in dit betoog Montry's systeem te kunnen vergelyken met de wyze waarop zeker soort van liberalen hun vryzinnigheid ‘van buiten’ leren. By heart of par coeur mag ik ditmaal niet zeggen. Hy liet o.a. den knapen een nagenoeg zinledige fraze - si tu ne mues rends le chant qui fait pan - in het geheugen prenten. Daarna gewende hy de kelen en lippen zyner leerlingen die zinsnede te verkorten tot: se te ne me re le che que fe pe, en hun voorstellingsvermogen tot het nummeren dier klanken met 0, 1, 2... enz., tot 9.

Na deze voorbereidende dressuur, en meer van dien aard, behandelde hy byv. de algemene geschiedenis in vragen, welker antwoorden, door hem in verband gebracht met de nummersvoorstellende klanken, zeker jaartal uitdrukten.

- Wanneer werd de wereld geschapen?

- Dieu créa le monde, et la terre reçut son roi: re, ce, se (= ce), re = 4004. We willen hopen dat hy bedoeld hebbe: v. C., daar we anders heel mnemotechniek zouden moeten vrezen nog onge-boren te zyn. Ook vraag ik geen verschoning voor die al te nauwkeurige 4, een preciesigheid die de goede ‘professeur’ zelf moge verantwoorden by geologen die beweren dat die vier jaren wat krap gerekend zyn.

Deze dreun en dergelyke kunstjes, toegepast op woorden en zaken, maakten in weinig weken zeer gewone schooljongens tot verbazend knappe kinderen. Zo scheen het althans op de ‘séance publique’. De een noemde al de koningen van Frankryk en Engeland, by de ry af, op. Hy wist de jaartallen van geboorte, troonsbestyging en dood. Een ander kende de kwadraatverhouding des cirkels, met 'n breuk van honderd decimalen, gewone volgorde en averechts, ja kon zelfs zonder haperen opgeven welk cyfer op de zó- of zóveelste plaats stond.

Ik moet erkennen dat de uitkomst verrassend was, vooral daar die proefkinderen voor de hand weg waren gekozen en er geen enkele reden bestond om te veronderstellen dat zy uitmuntten in vlugheid van begrip, of zelfs in geheugen waarop 't hier voornamelyk aankwam. Wat ze later met hun séance-knappigheid hebben uitgericht, is me niet gebleken. Ik denk dat ze leden van 't een of ander parlement zyn geworden waartoe - gelyk bekend is - altyd de bekwaamste personen worden uitgezocht.

Ik laat nu de vraag daar, of er nut steekt in zo'n africhtery? Maar zeker is het, dat ik meermalen in de gelegenheid was op te merken, hoe vaak wy op het gebied der ethica onwillekeurig ons bedienen van iets als se te ne me... enz., als welkom voorwendseltje om de cirkelkwadratuur onzer zedelyke verplichtingen als voldoende opgelost te mogen beschouwen.

Wy gebruiken daarby die mnemotechnische sibboleths om de moeite van verder onderzoek te sparen, en begaan alzo, dagelyks in byzondere gevallen, uit traagheid - die bovendien tot leugen aanzet, want we geven vóór, geen les te hebben gehad by Montry! - dezelfde fout die wy den behouders verwyten in het algemeen.

Uit traagheid, ja!

Gecompliceerd met onwaarheid, ja!

En... uit gebrek aan moed.

Wy schuwen de moeite die 't zou kosten, zelf onze logarithmen uit te rekenen, wy die Callet in een hoek wierpen.

Wat blyft ons dán?

En we óntkennen dat we dien Callet eigenlyk niet konden missen!

En wanneer we, na eens 'n enkel maal in gemoede te hebben gezocht naar waarheid, die eindelyk menen gevonden te hebben, zyn we vaak te lafhartig onze slotsommen te openbaren, en door handelingen te staven.

Recent voorbeeld, dat bovendien door 'n onfraai toevoegsel van privaat-wrevel, niet in z'n geheel kan dienen tot commentaar onzer stelling. Niets is zó, zó of zó. Alles is samengesteld uit iets hiervan, iets dáárvan, en iets van de rest...

Hoe minder lezers de aanleiding tot deze noot begrypen, hoe aangenamer 't my wezen zal. De strekking kan evenwel ook hun van nut zyn, die overigens niet weten waarom ik me in deze weinige regels - tegen m'n gewoonte, by Hercules! - toelegde op duisterheid.

Wat de zaak aangaat waarop ik 't oog heb, ik vraag of niet Rousseau, met z'n Armenisch gewaad in de opera verschynende, een even gebrekkig staal leverde zyner professie van maatschappelykwáár-zyn, als z'n tydgenoten ‘le beau Brummel’ de fat, en diens liederlyke kornuit, de prins van Wales?

En toch, tóch ontzeg ik hun die zondigen door lafhartig meegaan, het recht van verwyt aan de zeer weinigen die zich schuldig maken aan ongepasten moed. Het staat niet aan m'nheer Kappelman - oh, sans comparaison asjeblieft! - Alexanders te drillen. Deze hebben aanspraak op 'n vonnis... zo streng als ge wilt, maar uitgesproken door 'n ánder tribunaal.

Met welk recht werpen wy den behouders hun voorvaderlyke pruik voor de voeten, indien we de kracht en den moed missen, onszelf den blinddoek van 't gelaat te rukken, en de slaapmuts van het hoofd?

Een behouder, schuldig verklaard aan ouwerwetsheid, zou zich kunnen beroepen op zeker gevoel van piëteit. Wat kan de liberaal aanvoeren ter vergoelyking van z'n ónliberaal verraad aan de vrye werking van het gemoed en van den geest?

Wie den verrotten staf der traditie durfde wegwerpen, kan nu en dan struikelen, vallen zelfs - als anderen die nog altyd menen daarop zich te kunnen steunen - maar hy grype niet daarná den strohalm, om 't weggeworpene te vervangen... met groot verlies. Want, by gelyke kans op onvaststaan in beide gevallen, heeft de aanhanger van het oude dít voor zich, dat hy minder kracht verspilde aan het streven naar niet bereikte verbetering, en alzo beter dan de ander is voorbereid tot den stryd die hem wacht, als hy - voortgaande op zyn wyze gemoedelyk naar waarheid te streven - tot het ware Liberalismus zal zyn overgegaan, waaraan hy, reeds vóór dien overgang, nader stond dan de zeer velen wier vryzinnigheid slechts van negatieve waarde is. De beste stryders voor waarheid moeten worden aangeworven onder hen die - al ware het tégen ons! - blyken gaven van oprechtheid, consequentie en moed.

Ik hoop dat het noemen van namen niet altyd odieux zal gevonden worden, en veroorloof me dus, ter toelichting dezer mening, te wyzen op een man dien ik hoger schat dan de meeste myner zogenaamde geestverwanten - accusatief in alle betekenissen! - op den heer Alberdingk Thym. Hy is één geheel. Uit elken regel van zyn hand ademt ons een middeleeuwse wierookgeur tegemoet. Zyn politieke en godsdienstige gevoelens, de architectuur zyner frazen, de eigenaardigheid van zyn bewysvoering, de keus der onderwerpen die hy behandelt, zyn styl - hy is namelyk een der zéér weinigen die 'n styl hebben - le mauvais... style est de n'en point avoir, zeg ik, met wat verandering, Andrieux na - z'n spelling, zyn oordeel over geschiedenis, zyn opvatting van kunst, en nog iets dat ik nu niet noemen wil, maar dat ik hem zelf wil zeggen, als hy 't verlangt... alles is gotisch in dien man, alles consequent, ergo: alles eerlyk, dat is, in hoge, zuivere betekenis, en met terugzicht op onze definitie van het woord: liberaal.

Ik hoop dat myn ‘geestverwanten’ ter wille van de zeer accusatieve duidelykheid dezer noot my de betrekkelyke duisternis van de vorige vergeven zullen.

Ik zeide dat vryzinnigheid een aanvang neemt in meningen, of wellicht reeds in indrukken. Zonder me nu te verdiepen in het moeilyk nasporen van de wyze waarop wy opiniën vormen - wy hebben daaraan minder deel, dan onze eigenliefde bekennen wil - en vooral zonder den misschien onbeperkten invloed na te gaan, dien onze vochtmenging uitoefent op het zedelykheidsgevoel, meen ik toch te mogen vaststellen dat het temperament een grote rol speelt in de keus tussen de beide hoofdrichtingen waarin onze maatschappy verdeeld is.

Het is vaak kluchtig op te merken hoe velen door uitwendige omstandigheden, door opvoeding of omgeving, door maatschappelyk standpunt, soms ook door onbewust toegeven in eigenbelang - ik spreek thans niet van huichelaars, by wie dit niet onbewust geschiedt - in voortdurenden stryd zyn met hun eigen indrukken. Ik ken ‘behouders’ die, in den grond van hun hart, de liberaalste mensen van de wereld zyn, en ‘vryzinnigen’ zó stastokkerig vastgeroest in de dorheid van hun gemoed, dat ik hun overlopen naar 't kamp van den vyand, als een ware aanwinst zou beschouwen.

Het is immers, om aanspraak te mogen maken op den rang die vryzinnigheid inderdaad geeft - wie dit betwyfelt, vrage zich af in welke categorie hy: gebonden zinnen zou classificeren? - 't is immers daartoe niet genoeg dat men over zekere punten van staatkundig of polinomisch belang, in mening overeenstemme met de liberale party van den dag? Er kan toch, naar ik meen, gevorderd worden dat het gemoedelyk streven naar waarheid en de eerlyke toepassing van het gevondene zich openbare in het dagelyks leven, dat sedert de ontwikkeling der dagbladpers, zeer ten onrechte, gedurig meer op den achtergrond wordt geschoven om plaats te maken voor zogenaamde politiek.

Sedert de ontwikkeling der dagbladpers - ik doel hier natuurlyk niet op onze recente zegelafschaffing - en: na 'n paar eeuwen histoire-bataille. Ik geloof de oorzaak te kennen, waarom couranten- en geschiedenismakers liever de vaak ten onrechte aldus genoemde grote zaken behandelen dan verslag te geven of beoordeling van burgerlyke gebruiken, zeden en voorvallen.

Er is belangstelling nodig. Hoe die te capteren, by gebrek aan talent? Doodeenvoudig door de onderwerpen der beschryving in de haute-volée en aan hoven te zoeken. ‘Prins zó of zó... gaat naar de baden.’ ‘Men beweert dat de heer... tszky te Berlyn een onderhoud met den heer... witsch heeft gehad.’ ‘De president van Uruguay... heeft iets gezegd’.

Nu moet de rang van dien prins, de onuitsprekelyke namen van die twee heren, 't gewicht van dat Uruguays voorzitterschap aanvullen, wat den schryver aan begaafdheid ontbreekt. Zo zal men steeds ontwaren dat kinderen die elkaar sprookjes vertellen - op 't voetspoor van schryvers die dom genoeg zyn te menen dat er voor kleine mensen een literatuur à part moet bestaan - liefst koningen tot helden hunner verhaaltjes kiezen. ‘Is 't dan al niet mooi, schynen ze te denken, er komt toch van 'n prins in...’

- Is 't dan niet interessant, zegt de courantendirecteur, de man heet toch... witsch!

Ook in romannetjes van zekere soort wemelt het van hertogen, duchesses en markiezen. De derde man is altyd van adel. Reeds als kind maakte my dit verdrietig. ‘Myn hemel, dacht ik, hoe kan ik ooit 'n prinses schaken of reuzen doodslaan... niemand zal zich met me willen inlaten.’ En ik schaamde my over onze meid die niet eens 'n verruild koningskind was! Ook verontrustte het my, dat er in al die verhalen nooit plaats was voor iemand die 'n nieuwe broek kon maken voor zo'n vorst als de oude versleten was door lang zitten op den troon. 't Is waar, zo ‘sleets’ als ik - op de schoolbank - waren ze niet, die onbeweeglyke koningen, maar daaraan schyn ik niet gedacht te hebben... Nóg verheugt het me, dat de voorgewende toeleg der schryvers om my te verzadigen met zúlke lektuur, nooit gelukt is. Men vindt overigens dat speculeren op pretense hoogte, ter bedekking van eigen onvolkomenheid - de natuur repeteert zich altyd en overal - evenzeer in kunstenaars als in schryvers. In de middeleeuwen hadden schilders en beeldhouwers den moed niet, andere poppen voort te brengen, dan dezulken welker hemelse waardigheid de fouten in proportie, houding en koloriet, heiligen kon in de ogen der beschouwers. Een te lange Joannes... was altyd Joannes, de meest geliefde leerling des Heren. Was Maria wat dik, wat krom, wat hoog in de schouders... wat nood! Ze bleef gebenedyd, de lieve Moeder Gods, en vol van gratie, al zag ze er op 't ogenblik wat malgracieus uit. Geleken de vleu-gels der Engelen op 'n ganzevlerk - ik zie niet in, waarom ze daarop niet zouden mogen gelyken - om 't even, zy waren de boden uit den Hemel! Zo'n prestige kleedt 'n pop.

En die Hemel zelf! Elke beginner in de kunst begreep als z'n meester en misbruikte erger dan deze de betrekkelyke waarheid dat 'n massa wolken minder behoefte heeft aan stipte opvolging der wetten van perspectief, dan een straat of binnenkamer.

Niets makkelyker overigens dan Hemelvaarten en Laatste-Oordeels. 't Is of de kunstenaars - als Apèl verscholen achter hun doek, maar om andere redenen - ons toeroepen: ‘ei, vaart hy niet goed op, meent ge? Welnu, ópvaar gy me dan eens vóór! En dat Oordeel... weet ge 't beter? Hoe zal 't dán zyn volgens recht, laat me eens zien!’

Ze wisten, die... industriëlen, dat niemand de crepida tonen kon die hier massgebend wezen zou. En ze wilden wel zo.

Industriëlen, zeide ik. Ja, want de kerk, die wolken en gebrek aan proportie gebruiken kon - verdraaide ledematen soms ook - betaalde!

Dit laatste geldt, met al zyn gevolgen, evenzeer voor de zogenaamde grote meesters in de latere middeleeuwen, als voor de brekebenen uit het vorig tydvak. Ook zy misten byna geheel die hoofdeigenschap van den waren artist: onafhankelyke oorspronkelykheid. De kunst was nu eenmaal in een heilig spoor, en bleef er in. Ik ben dan ook zo vry, veel roem van schilders en beeldhouwers, als een gevolg te beschouwen van kunstkopersreclame, een stelling die reeds hierdoor enigszins wordt bevestigd, dat er mode heerst in ‘'t mooi vinden’. Wie acht slaat op de veiligheidsconditiën - style courtier is hier volkomen op z'n plaats - van grote schilderyverkopingen, zal kunnen opmerken, dat de waardering van ‘genieën’ door de kenners zelf, die genie-diplomen uitreiken, als zeewater en koffieprys, aan eb en vloed onderworpen is, 't geen die ‘genieën’ - nog al gepast alzo - in den effectenhoek terugdringt, waarin ze voor een zeer groot deel thuis horen, en die zy, zonder onware ophemelary, nooit zouden verlaten hebben.

De meeste dier kunstenaars waren ambachtslui, en wie in hun arbeid iets hogers meent te ontdekken, is óf onder de biologie der mode waarvan ik sprak óf onbewust de tolk van z'n eigen gemoed dat hem vóórzegt: wat hy zelf zou voelen by 't scheppen van zo'n kunstwerk. In beide gevallen is waarschynlyk z'n oordeel onjuist, en zeker onzuiver gemotiveerd. Ik hoop dit later met terugzicht op Idee 30 aan te tonen zodra ik in myn Ideeën een nummer wyd aan kunstbeschouwing in zeer uitgebreiden zin. Ik zal wel genoodzaakt zyn - gemoedelyk naar waarheid zoekende - by die gelegenheid de ruwe hand aan een paar kroontjes te leggen, en me daarby niet bepalen tot Heilige fouten alleen. De kunstenaars hebben zó lang in wolken gehandeld, dat ook hun binnenkamers in de war zyn geraakt, en de rest! Voor den eis van dit betoogje was slechts nodig te wyzen op de doorgaande neiging tot hoog-grypen, om van juist-vatten verschoond te blyven. En we spraken van schryvers... die wolken schilderen op hún manier. Ligt er niet een zelf-afgegeven testimonium paupertatis in die hebbelykheid om z'n modellen altyd zo vér, zo hóóg te zoeken? Waarlyk, er schynt tot het hineingreifen ins volle Menschenleben meer moed en bekwaamheid nodig, dan den meesten gegeven is. Maar waarom dan niet, als men Goethe's raad minacht, of niet opvolgen kán, metselaar geworden op den raad van Boileau?

Na de histoire-bataille onthalen ons de dagbladschryvers - slecht gebekte papegaaien als ze zyn van 't voormalig ras der geschiedenismakers, dat uitgediend heeft - op histoire-ministre. 't Spreekt vanzelf, dat zy, als de vorsten en prinsen óp zyn - en, in onzen onkoninklyken tyd, gewoonlyk reeds lang vóór die op zyn - zogenaamde staatslieden ter versnapering aanbieden, als surrogaten van talent. ‘Graaf Bismarck is naar Varzin, en heeft daar gejaagd’. ‘Men is in welonderrichte kringen van oordeel dat graaf Taaffe misschien zou besluiten de staatkundige loopbaan vaarwel te zeggen.’ Die tweede graaf heeft dus genoeg van 't jagen, naar 't schynt. ‘Er wordt verzekerd dat graaf Van Beust...’ Ziedaar drie graven in 'n paar regels, lieve lezer. Ik denk dat ik nu wel waard zal gekeurd worden intrare in corpore docto van de kranten-redacteurs. Ik beloof u, elken dag een onnoemelyk getal hooggeplaatste voor- en onderwerpen te behandelen, en zal daarby zo weinig mogelyk misbruik maken van Molièrisch latyn.

Na de ministers... de parlementen, een ware bonne fortune voor sommige heiligen-schilders in onze dagbladen. ‘De heer A. beweerde, de heer B. meende, de heer C. kon niet nalaten, de heer D. zou 't woord niet genomen hebben, de heer... Z hield z'n mond’, en dat is dan ook vaak 't minst verkeerde wat er in zo'n praatcollege - waar de res publica niet goed behandeld worden kán - gepresteerd wordt.

Is reeds die zucht om quasi-belangryke zaken te geven, in plaats van belangryke opmerkingen over zaken, af te keuren in landen waar men dan toch z'n modellen of sujetten intra muros zoekt, het wordt nog bespottelyker, wanneer men - en vele Hollandse couranten doen dit - z'n medeburgers gedurig onthaalt op faits et gestes van vreemdelingen. 't Is den Pruis geheel onverschillig of... ski met... witsch heeft gesproken, maar eilieve, den Nederlander gaat het nog minder aan. Durft men zich nog verdedigen met geloof aan werking van den versleten truc: er moet zeker wat achter zitten, anders zou de krant het niet meedelen? Nu, heren schryvers, ik zeg u dat uw lezers - wat ik dan overigens tegen hen hebbe - dát poppenspel ontwassen zyn. Dat ze veel van u aannemen, dat beter achterwege bleef, is waar. Dat ze vaak klank voor zin houden, is waar. Dat zy aan die zinledige voddery de eer geven, die zou toekomen aan gezonde taal... 't is óók waar. Doch, ik bezweer u by 't eerbiedwaardig cyfer van uw abonnentental, zoek uw onderwerpen niet altyd buiten de grenzen! De bespotting der behoefte aan voedsel voor de ziel is reeds wreed genoeg, al bezwaart men haar niet door 'n toevoegsel van kleinstädtische minachting voor onbeduidendheden die thuishoren op eigen grond.

Of is 't misschien, nietigheid gelykstellende met nietigheid, nóg gemakkelyker die op te vissen uit vreemde couranten, dan ze te sprokkelen op eigen terrein; zou dit laatste u nog te zwaar vallen, o Sybarieten? Moet de voddery nog voddiger gemaakt dan ze reeds was in 't land van haar geboorte, door vertaling? En wélke vertaling, goeie goden! Waarlyk, ik gaf me nog liever de moeite bekwaam te worden, dan zó te sukkelen.

Er wordt vaak geklaagd dat er in ons landje gebrek bestaat aan ‘public spirit’. Ik geloof ten rechte. Maar wie nu meent daarin verandering te brengen door het dagelyks opdreunen van uitge-knipte courantenberichtjes over personen wier gaan of komen met de Staatkunde niets te maken heeft, bedriegt zich, of ons, op gelyke wyze als iemand die beweerde les in de kookkunst te geven door praatjes over 'n keukenmeid.

En zelfs by behandeling - mét talent ditmaal - der zaken van inderdaad staatkundig belang, loopt de schryver gevaar, de door hem vermeden fout te doen begaan door het merendeel der lezers, op hun beurt neiging voelende eigen onbeduidendheid te verheffen, door het kennisnemen van voorstellen of beschouwingen die in de algemene opinie een paar octaven hoger staan dan de praatjes van den dag.

- Hm, hm... dat Oostenryk! zegt vader Kappelman by 't neerleggen der courant, en ziet met minachting neer op Oom Kappelman, die in een gelyk levensmoment slechts: ‘hm... hm... wat 'n brand in de Saliestraat!’ wist te zeggen.

Myn eerste opmerkingen hieromtrent dateren van 't jaar '30. In dat jaar namelyk - ge zult erkennen dat ik toen enigszins het recht had nog dommer te zyn dan nu - deed ik m'n intrede in de... politieke wereld, had ik haast gezegd. Ik bedoel dat ik in September 1830 leerde hoe men er toe komt om met 'n welgeplaatst: hm... hm... voor 'n knap man door te gaan.

Myn leermeester in 't vak van knap-schynen was onze tuinman, d.w.z. de man die tweemaal 's jaars met 'n kappersschaar ons bleekveld... haarknipte. Veel groter dan m'n hoofd was 't niet. ‘In dien man zit meer dan men denkt’, had ik horen zeggen. Misschien drukte ik myn grondeloze bewondering reeds uit met 'n: ‘hm... hm... die tuinman!’ maar dit herinner ik me niet. Wel echter, hoe nieuwsgierig ik was naar het museum van zeldzaamheden dat er scheen verborgen te zyn onder 't glimmend mouwvest van baas Franssen.

Ontdekken, indringen, doorgronden als 't mogelyk is... of ónmogelyk, was altyd myn zwak.

Baas Franssen knipte, en ik stond er by.

En ik vraagde hem... of hy van appelen hield? Want ik had er een, en wilde die gaarne offeren om den man te bewegen my toegang te verlenen tot zyn binnenste binnenkamer.

Later heb ik bedacht dat ik in dezen gewichtigen stond wel iets van Satan moet gehad hebben... wat de verlokking met ooft aangaat, want overigens was ik een goed jongetje...

Maar ik kan niet zeggen dat baas Franssen veel op Eva geleek, zoals ik haar gezien had op een der eerste bladzyden van Flavius Josephus, myn lievelingsboek. Bovendien de tuinman had nog meer kleren aan dan z'n mouwvest.

Maar wél als Eva, hy nam den appel:

- Met plezier, jongeheer... voor m'n kleinen Dirk.

En hy knipte voort.

En ik wachtte...

Och 't was zo hard. Ik had zo graag dien appel zelf gegeten.

- Je lykt verkouwen, jongeheer...

't Is waar dat ik hoestte, maar 't was omdat ik niet wist hoe ik de verleiding moest doorzetten. Men ziet dat ik op m'n tiende jaar nog geen complete duivel was. Diabolus fit, non nascitur.

- Je moet je moeder vragen om bruine suiker in een rammenas... Nu, dát wou ik ook wel. Maar 't andere, dat ándere.

- Verkouden is enrhumé in 't Frans, zei ik, en, wel beschouwd deed ik daar by anticipatie na, wat ik van hem nog leren moest. Ik scheen een duister besef te hebben dat onwetendheid of onkunde zich wichtig maken kan, met 'n klinkend woord. Misschien redeneerde ik by intuïtie aldus:

- Als hy merkt dat ik reeds Frans versta, zal hy my toegang geven tot de geheimenissen van zyn gemoed, die voor profanen ontoegankelyk blyven. Want, was er gezegd, ‘in dien tuinman steekt meer dan men denkt’.

Maar hy liet me troosteloos staan, naast het bleekveld, vóór den reeds gesloten Isistempel zyner verborgenheden.

En hy knipte! Ik kon de grasjes wel tellen, die er overbleven.

- Zie zo, dat 's 'n paar dubbeltjes verdiend, riep hy, bergde 't gras in een zak, sjorde dien toe, bond er z'n schaar aan, en vertrok, zeggende:

- Maar nu moet je 'r niet inlopen, mannetje, want de worteltjes zyn teer, en de grond is week.

Dat noemde hy grond! 't Was modder, - of erger. Het arme bleekveld, dat beneden de oppervlakte van het Y lag, kon 't niet helpen, dat er elk jaar nieuw zaad moest gekocht worden by Tornaar op de Bloemmarkt. En dat dit zaad scheutjes gaf... 't was ál te goedig! Ik had het niet gedaan, met al de zachtheid die me tot speelbal maakte van m'n kleine omgeving.

Daar ging hy, baas Franssen met z'n zak, z'n schaar, z'n onontdekte wysheid en myn appel.

Gelukkig had de man een zwak, dat niet verborgen blyven kon omdat hy er mee pronkte. Hy was à cheval op de administratie, en hield van omslag, iets dat men meer vindt by administrateurs.

Nooit nam hy voor z'n arbeid terstond geld aan.

- 't Heeft geen haast, zeide hy, ik zal wel met de rekening komen.

En die solemnele komst...

Lieve lezer, ik hoop dat ge liberaal genoeg zyt, my te vergeven dat ik u op die tuinmansgeschiedenis onthaal. Wat ik vertel is wáár, en ik deel u dat zo goed mede als my mogelyk is. Bedenk dat er - indien ik myn données hoger zocht - zou moeten gelogen worden want ik kende geen enkelen Prins in die dagen, geen... -ski, geen... -witsch, geen graaf, geen minister, niets van die soort. De hoogstgeplaatste persoonlykheid in myn omgeving was een klein jongetje wiens grootvader in Jeruzalem geweest was, in de prachtige functie van kamerdienaar by 'n Engelsman. Ik moet bekennen dat ik hoog opzag tegen zo'n afstamming, maar daar ik overigens van dat kind me niets herinner, dan dat het zere ogen had - iets wat stipt genomen voor een courantenbericht voldoende belangryk wezen zou, en, wie weet! misschien een nogal pretentieus plaatsje zou innemen onder de telegrammen - nu, al wat ik van die celebriteit te zeggen heb, weet ge nu toch al.

By mangel aan hoger relatiën moet ik alzo terugkeren tot m'n tuinman, den administratieven baas Franssen die nog altyd voortging ‘meende men’ meer in zich te verbergen dan ‘men meende’.

- Ja jongeheer, had hy me eens gezegd, je weet niet wat dat beroep van tuinman 'n ‘schryfelyk’ vak is.

Dat verzekerde hy me, vóór den appel, en vóór ik, aangehitst door zucht tot ontdekken, besloten had de gordyn op te lichten waarachter hy z'n ziel verborg. Anders hadde ik misschien die schryfelykheid gebruikt als preliminaire poging tot toegang der goed bewaarde vesting. Ik had hem den verjaarswens kunnen tonen dien ik voor onzen M'sjeu schreef, en misschien had de schryfelykheid van myn vak als schooljongetje, hem genoopt tot iets als broederlyke neerbuiging. Emollit mores, zou 't dan geweest zyn, 't geen dan ook de algemene strekking van zulke m'sjeus-verjaardagen is.

Maar na 't verzuimen van die gelegenheid - non semper sapimus op ons tiende jaar, moet ge denken - bleef me niets over, dan den gewichtigen Zaterdag af te wachten, waarop hy 'n gulden of zes byeenzamelde in ruil voor 'n paar honderd kwitantiën.

Ik zie ze nog!

Ziehier de onze, of nagenoeg:


‘Aan den welidele hier, voor Uedele debit voor Uidele bliek vel geknip en druive uigeknip...’

Ach ja, er stond een wingerd in die modder... daaraan dacht ik niet zo-even, toen ik van 's mans arbeid sprak. Hoe die arme druivenboom 't daar uithield? Lees verder. Dus druiven uitgeknipt, en:


dooie kat gelever en begrave op de winger z'n wortel en vier zooie geleg, en takke geknip en opgebonden voor Uidele
debit... Gulde 0 stuiver 6
Somma... Gulde 0 stuiver 6
In dank veldaan op dato
Uidele
Franssen
tuinman.

Dien eerstvolgenden Zaterdagmiddag loerde ik op myn slachtoffer, met de boosaardige koppigheid van 'n publiek ministerie. Er was iets als wellust in de begeerte die tuinmansziel te verkrachten. [*] Ik ben zo vry by deze gelegenheid sommige lezers - hen die van lezen een studie maken - te verwyzen naar het begin van Idee 517.

Daar kwam hy. Ik drong de meid, die de deur opende, op zy en nam de kwitantie aan, in myzelf zwerende dat hy de zes stuivers niet hebben zou, voor-i z'n wambuis had ontsloten.

Onjuist gezworen, want de man droeg een lange jas ter illustratie van de plechtigheid zyner Zaterdagse ambitie.

Nu, met myn ambitie - geen rondgang ditmaal - zou 't er slecht hebben uitgezien als niet juist de ‘krantombrenger’ de Haar-lemmer had afgegeven, terwyl ik naar binnen was om de zes stuivers te halen.

Baas Franssen had de krant aangenomen en las...

- Je neemt ommers nie kwalik, jongeheer? Ik ben 'n man die van polletiek hou. Ik wou m'r 's efe sien...

- Ga je gang, baas, zei ik, heel bly dat ik wat uitstel kreeg in 't leveren van de dosis heldhaftigheid, waartoe myn eed me verplichtte, maar die me, nu 't op stuk van zaken aankwam, wel wat groot voorkwam.

Ik geloof dat ik me op dat ogenblik met de helft van m'n appel zou hebben laten afkopen.

Maar m'n gelukkig gesternte bewaarde my voor eedbreuk. Myn Jericho gaf zich over, voor ik de trompet blies. Van zevenmaal om den tuinman heen te wandelen, was geen spraak geweest. Het gangetje was nauw, en bovendien, hy leunde tegen den wand. En 't hoefde ook niet: Isis betrad den drempel.

- Jongeheer, die Brabenjers, die Brabenjers!

- Zo, baas? zal ik gezegd hebben met aanmoediging in stem en blik...

Gut, de appel die ik hem gaf, was byna gaaf. Ik had er ternauwernood ééns in gebeten... heel eventjes.

- Ja, jongeheer. Onse koning is Fader Wullem, sieje... dâ's onse Wullem...

- Ja, baas = kom er uit, Isis!

- Hm... hm...

't Was een bellefleur geweest!

- Ik sel je segge hoe de saak is, jongeheer...

Goddank!

- Se binne meuters, sieje, se binne allemaal meuters...

- Zeker, baas.

- En se motte nie denke dâ'k 't nie weet. Se verraje de koning. En de prins... nou, onder één deke mê De Potter, wat ik je seg. En die lord Grey is ook 'n verrajer. Se moste al die kerels ophange, dâ moste se, en die Soké [*] Surlet de Choquier. ook of hoe hiet de vent, en nou wille se'n koning uit Frankryk [**] De hertog de Nemours, zoon van Louis-Philippe., 't sel wat wese, so'n Fransman! Se moste alles ophange, dâ's m'n affies...

- Hier is je geld, baas.

Ik begreep nu, à peu près te weten ‘wat er in dien man zat’. Ik had hem vervoerd. Dat is waar. Maar... nog een zegepraal van die soort. Zie 't vervolg in voce: Pyrrhus.

En hiermede, lieve lezer, eindig ik de episode over baas Franssen na u nog even gezegd te hebben dat hy, dankende voor de prompte betaling, en na aanbeveling in ‘gunst en recommandatie’ de stoep aftrad, onder 't mompelen van een veelbetekenend:

- Hm... hm... die prins!

Het doet me genoegen dat de economie van dit verhaaltje my toeliet te eindigen met een personage van vorstelyken bloede, welker rang my verdedigen moge tegen lezers die, met ostentatie van self-respect, my bevitten, omdat ik laag by den grond bleef, en maar 'n binnenhuisje uittekende, heel onrafaëllig.

‘Er komt van een prins in’, mag ik nu kinderen en couranten nazeggen, en al zy dit maar heel beiläufig... non omnibus licet intieme kennissen te hebben in de... tski's of... witschen-beau monde te Corinthe. Wie niet over gravinnen kan beschikken, moet zich met het verleiden van ouwe tuinlui behelpen. Ut exemplum docet.

Zou er uit dat voorbeeld nog iets anders kunnen geleerd worden?

Ik geloof, ja.

Misschien dit, dat men, mits onder zekere gegevens, om belangstelling te wekken, al die prinsen,... witschen en gravinnen best ontberen kan, wat ik eigenlyk bewyzen wilde.

- Hm... hm... dat Oostenryk! alzo, en:

- Hm... hm... die Cobden, die Schulze-Delitzsch, die Cavour, die Rochefort, die Gambetta, zeggen de... liberalen.

De fout waarop ik doel, is in alle klassen der maatschappy doorgedrongen. Natuurlyk. Men vindt overal personen die behoefte voelen aan dusdanige uithangbordjes voor hun slecht voorzienen winkel. En 't ergste is, dat die hebbelykheid door de soort van couranten die ik bedoel, veroorzaakt en voortgeplant op zogenaamd politiek terrein, zich insgelyks vertoont en welig tiert in een andere orde van zaken, die méér beduiden dan politiek. Boven de Staatsburger staat de Mens.

En al zy het nu, dat velen met de zeer gewone, slordige opvatting der betekenis van woorden - 't geen de taak van een schryver zo moeilyk maakt! - zich verbeelden dat... ismen en... anen alleen thuis horen op 't deftig gebied van onbegrepen Staatswysheid, en dat alzo het zweren by een courantendreun geen verder nadeel teweegbrengt dan oppervlakkigheid in het beoordelen der res publicae... zy bedriegen zich!

Alles is hier weer, gelyk immer, in alles. De extensie van 't publiek leven, zó als ze plaats greep, kon niet missen nadelig te werken op intensiviteit, en tevens - dit is een der sequelen van de stelling: dat het dagelyks leven ten onrechte op den achtergrond is gedrongen door het zogenaamd politiek - op het ethisch en aesthetisch gehalte onzer maatschappy.

Want de dreunmanie, het zoeken naar sibbolethjes, naar 'n se-te-ne-me-stelseltje wordt meer dan ooit toegepast op de zeden, die wat meer beduiden dan wet!

Dát ook hebt gy gezegd, moedige, eerlyke, edele Jezus!

En al smaadde men u...

Wreder gewis dan zy weten konden, die iets meedelen uit uw leven, omdat ze bot waren tot het besef uwer gevoeligheid!... en al geselde men u, en al werdt ge gekruisigd - jaren lang, maar op Golgotha voor 't laatst - by 't handgeklap der Schmoels die u wierpen met hun drek, omdat gy hen hadt weggezweept uit Jehovah's tempel...

En al bespotte men u, na uw dood, op een wyze die den wrok uwer tydgenoten byna stempelde tot goedigheid...

En al trachtte men 't herdenken aan uw woorden te verstikken in wolken van wierook, te smoren onder hopen steens, onder kerkstichting en kerkenbouw, onder dogma, katechismus, piëtisme, inquisitie, protestantery en ‘modern’ zalfgekwak...

Tóch blyft uw voorbeeld leven, om den arme die zo verlaten alleen staat onder z'n omgeving als ter aanmoediging toe te roepen dat hy niet alleen staat in de geschiedenis der mensheid.

Ook gy hebt gedonderd tegen 't ‘Here, Here’ roepen, den dreun van uw tyd.

Maar 't is niet tegen 't Here-geroep dat in onze zeer liberale da-gen wel wat wegsterft in de verte, dat ik in deze vertoogjes optreed.

De Farizeeën hebben 't tegenwoordig moeilyk genoeg te verantwoorden, en 't held-zyn tegenover die lui is wel wat commonplace geworden, vooral sedert men tot het makkelyk voeren van den stryd, op Molières verkeerd voorbeeld, het huismiddeltje toepast om elken vyand tot 'n Tartuffe te maken... een soort van huichelaars, die ik al áánkon vóór m'n slecht beloonde verkrachting van baas Franssen. Ook dat ontmaskeren van valse vroomheid is een dreun. Dat men met zo iets ‘clericalen’ uit de kamer weert, kan waar zyn. Dat het voor sommige dominees en diakenen onpleizierig is, kan ook waar zyn. Maar dat zo'n goedkope taktiek ons niet vooruithelpt op den weg van verbetering, van een liberalismus dat in gemoede, d.i. zonder den minsten eerbied voor dreun-litanieën, naar waarheid streeft, is ten derden male waar.

De Farizeeën hebben 't tegenwoordig moeilyk genoeg. De Sadduceeën liggen aan de beurt, zy die opstanding van den geest loochenen - nu, dát kan juist geloochend zyn - en aan hun ongeloof verplicht menen te wezen den gehelen geest der mensheid te smoren. Dat 's iets anders, heren!

Ja, de Sadduceeën... en erger soort.

Wie tegenwoordig geen paar dozyn Jezuïeten en al dan niet geest-opstaande dominees gescalpeerd heeft, loopt gevaar geen bruid te krygen, en misschien weldra geen brood.

Stryders, er wonen gevaarlyker vyanden in andere streken!

Daarheen, daarheen! De grens over, de prairie in, voort, voort, met opgeheven strydbyl, doodgeslagen wat zich verzet, doorgedrongen tot in het hart van 't vyandelyk kamp... alles te vuur en te zwaard vernield...

Vergeef me die lelyke beeldspraak. Ik las dezer dagen 't verslag der Nederlandse heldendaden tegen een negerdorp. Er blyft van zulke lectuur altyd wat zitten.

Voort dus!

Lezer, staat ge my toe, u den weg te wyzen by dien veldtocht? Ik beloof... scalpen. Scalpen genoeg om u in de ogen der meisjes van uw stam te stempelen tot lion van de eerste soort.

En - goddank, de beeldspraak is uit - ik verzeker u dat ik me zo duidelyk zal uitdrukken als my mogelyk is. Is het te veel gevergd, indien ik u voorstel...

Ik moet het zeggen.

Mag ik er enigszins op rekenen, lezer, dat gy u zult inspannen om te leren lezen?

Dat is onbeleefd!

Misschien. Maar de vraag is, of ik oorzaak heb tot al die onhoffelykheid?

Ik meen, ja.

De vorm, waarin ik myn klacht over dat ongelukkige ‘niet lezen kunnen’ inkleed, vindt in die mening reeds enige verschoning, maar ze wordt verontschuldigd en zelfs noodzakelyk gemaakt door het feit, dat ik begonnen ben de Nederlanders aan 't lezen te helpen, op geheel ándere wyze dan door ruw verwyt. En dat doe ik nog, in deze betoogjes... zie baas Franssen met z'n dooie kat, die 'n soort van patjol beduidt, om wat aandacht te vragen voor 't se... pe... a: spa, dat er by staat. Dat nu sommige kinderen meer naar de printjes kyken, dan naar den tekst, is myn schuld niet.

En nog iets over den vorm, waarin ik myn denkbeelden tracht aanschouwelyk te maken. Op den voorgrond staat, dat ik poog wáár te zyn. Dat streven stemt tot ernst. Ik bén dan ook ernstig, tot het treurige toe. Maar, wanneer me onder 't schryven invalt, dat myn woorden gelezen worden door A, B, C en een groot deel van het alfabet, de exemplaren die met hun allen ‘Publiek’ uitmaken, dan blyft me dikwyls geen keus dan tussen 't neersmyten van de pen, met verslikten vloek, en - als minst gebrekkige uitdrukking van smart - het bitter sarcasme, waarin ik, volgens Huet, een virtuoos wezen zou. 't Kan waar zyn, want ik heb veel geleden.

Zodra ‘men’ zal hebben leren lezen, zal men dit inzien, en misschien staat er eenmaal iemand op, die tot het besef komt, hoe gebrekkig ook myn lydensgeschiedenis moet samengesteld zyn, bewerkt als ze waarschynlyk wezen zal door tot dien arbeid onbevoegde jongeren.

Om ‘Publiek’ te bewyzen, dat deze klacht geenszins de strekking heeft te stemmen tot deernis - een poging, die dan ook tamelyk onnozel wezen zou, wyl ik daartoe op meer intelligentie zou moeten kunnen rekenen, dan zich tot heden toe aan my openbaarde - gun ik my het genoegen, op de meest solemnele wyze te verklaren, dat myn geringschatting van ‘men’ nog steeds op 't peil bleef, dat ik met ronde woorden genoemd heb in de Minnebrieven. Ik erken, dat deze verklaring overbodig is. Hoe vaag Mr ‘Publiek’ zy in meningen, hoe slordig in gevolgtrekkingen, hoe jongensachtig-dom ook in oordeel, één gegronde overtuiging zal wel de zyne wezen, dat hy steeds met onbegrensden yver zich onthield van alles wat my de geringste aanleiding zou kunnen geven tot revisie van myn vonnis.

Neen, ‘Publiek’, ik klaag niet. Integendeel we waren zo-even in de buurt der Roodhuiden... restons-y. Ik heb er lust in, u door bar verwyt op te hitsen tot feller marteling... [*] Marteling! Onder 't bewerken van dit stuk, ontving ik het bericht, dat myn gezin - ten derden male nu - door armoed uit myn ‘Vaderland’ verdreven werd. Ik deed wat ik kón om dien slag te voorkomen... helaas! u die niet lezen kunt!

Tracht dát te leren.

Nog ééns: dat is onbeleefd, ruw?

Eilieve, als 't wáár is?

Laat ons zien óf het waar is?

Ik verzoek verschoond te blyven van advokatige schermutselingen over de vragen: Wie is ‘Publiek’ en wat noemt ge: ‘lezen kunnen’?

Ik neem die beide termen in den zin, als daaraan gewoonlyk wordt gehecht door lieden, die in gemoede naar waarheid zoeken, en voorzoverre hier naar 't oordeel van zúlke personen te pas komt. Met advokatery van de ordinairste soort laten we ons niet in. Dit is een onkruidje, dat zelfs uit de onwaarheid-kwekende broeikastjes van debating-clubs en dispuut-kollegiën moest geweerd worden.

Met ‘Publiek’ bedoel ik niet de twee-, driehonderd mensen, die zonder enig punt van aanraking toevalligerwyze by elkander zitten in den schouwburg.

‘Publiek’ is my niet elke lezer, die 'n boek van my in handen neemt, noch al de lezers tezamen genomen, noch ook een stipt te bepalen deel daarvan.

Met ‘lezen-kunnen’ heb ik niet het oog op dát onderdeel der verwonderlyke knappigheid onzer natie, die haar in staat zou stellen een proportioneel groter contingent briefbestellers te leveren dan byv. de franse. [*] Onlangs werd in den Senaat verzekerd - en zonder tegenspraak - dat het aantal Franse onderdanen van Napoleon III, die in 't geheel niet lezen kunnen, en dus reeds in dit opzicht ongeschikt zouden wezen voor briefbestellers - al waren ze er overigens bekwaam toe, wat ik niet weet - een derde deel der bevolking bedraagt. Het spreekt vanzelf, dat ik dit een ongunstig verschynsel noem. Maar wy die vaak bluffen op onze leesstatistiek, vergeten meestal, dat schaarste aan kruisjes in de registers van den burgerlyken stand, en by de inschryving van lotelingen, geen doorslaand blyk is, noch van beschaving, noch zelfs van bekwaamheid. Of men in Frankryk behoorlyk lezen kan, in den zin dien deze woorden in onzen tekst hebben, laat ik daar. Maar zeker is het, dat er in dat land meer gelezen wórdt, hetgeen 't vermoeden wettigt, dat ze daarginds beter lezen, want indien het begrip te kort schoot, zou 't genot spoedig ophouden, en dus 't gebruik ook.
En... ik heb zeer bekwame lieden gekend, die - in den laagsten zin van 't woord nu - niet konden lezen. Het kostte den kolonel Poland veel moeite z'n naam te zetten. Wie nu meent, dat de inderdaad grote verdiensten van dien hoofdofficier hier niet mogen worden aangevoerd tot bewys der stelling, dat lezen-kunnen niet ‘alles is’ omdat Poland toevalligerwyze in z'n hoedanigheid van sabreur, op zeer buitengewone manier, zyn gemis aan letterkundige opleiding vergoedde, vrage eens aan oude Sumatranen, wie de controleur Thouloup was?
‘Die man is 'n heel bataillon waard’ heb ik den generaal Michiels horen zeggen, en 't was de waarheid. Als Thouloup 't in z'n hoofd gekregen had, zich tot vorst van de Padangse Bovenlanden te laten uitroepen, zouden wy, Nederlandse natie, hem niet van den troon gelezen hebben, al zy 't dan ook de waarheid, dat de goede Thouloup zelf in 't geheel niet lezen kon.
En anderen! Ik laat nu daar, in hoeverre de zogenaamde krygskundige bekwaamheden iets beduiden - ik zeg, neen - maar wie anders meent, leze eens de brieven der ‘beroemde’ maarschalken Richelieu en Maurits van Saksen. En de eerste was geen vechtman alleen, hy was in kritieke momenten gezant aan het Engelse hof, iets dat in zyn tyd meer beduidde dan tegenwoordig. Maurits echter was ook in andere dingen onbekwaam - dit erken ik - als z'n vader Augustus, die bovendien niet eens 't instinct van vechten had, met al z'n spierkracht.
Of, hoger gegrepen, men sla 't oog op de correspondentie van Napoleon, die meer was dan krygskundige - omdat hy namelyk dit in 't geheel niet was, aan welke omstandigheid hy dan ook zyn overwinningen te danken had - van den man, die met ere voorzat in den conseil d'état, waar 't Code werd bediscussieerd, en daar den rechtsgeleerden Cambacérès verbaasde door kennis, doorzicht en rechtsgevoel. Zo ooit een geschrift moet beoordeeld worden naar den datum, dan mag het Code Napoléon op dit benificie aanspraak maken, een wetboek dat naar hem werd genoemd om zyn standpunt misschien, maar dat ook zyn naam zou gedragen hebben, indien 't peterschap het loon had moeten zyn der grootste verdiensten in 't samenstellen.
Die Napoleon nu, schreef ellendig. En de brieven, die wy van hem te zien krygen, geven daarvan slechts een onvolkomen voorstelling. Men heeft ze - dom genoeg - by 't drukken gekuist. Ook schreef hy in de latere jaren zyns levens iets... minder vreemd. Maar men zie eens zyn correspondentie uit den tyd van Arcole! Of, liever nog, uit de dagen toen hy Brienne reeds, als officier, had verlaten, en den vryen tyd, vóór z'n definitieve plaatsing, te Ajaccio doorbracht. Een in die dagen aan een Fransen geneesheer geschreven brief, waarin hy dezen om raad vraagt voor een ongestelden oom, is inderdaad curieus. De dokter had moeite uit die hanepootjes en slechte spelling wys te worden.
Orthografie overigens - een armoedig conventioneel wetenschapje, uitgevonden om zeker soort van ‘bruggemannen’ in 't leven te houden - is nog niet lang in de mode. Ik wou dat ze er alweer uit was. Taalkennis, een der helderste bronnen voor zielkunde en ethnologie, is te kostbaar om zó verlaagd te worden tot 'n handwerk van de ellendigste soort.

Dit nu vastgesteld zynde, beweer ik het recht te hebben Mr Publiek te verwyten, dat hy niet lezen kan.

Ik wil in myn betoog daarvan laag by den grond blyven. Ik ga voorby, hoe men in den Havelaar o.a. een pleidooi heeft gevonden tegen het Nederlands gezag over Insulinde, en vóór vryenarbeid, die 'n 48er leugen is. Ik spreek nu niet van al den onzin, die er in de Kamer werd en wordt uitgekraamd over Indië, nadat ik zó duidelyk aantoonde, welke fout behoefte had aan verbetering. Niet over de mishandeling, die men zich jegens my veroorlooft, ofschoon ik in de ogen van ieder die wél lezen kon, aanspraak zou hebben op wat dank. Niet over al den laster, waaronder men - o, vruchteloos! - my tracht te smoren, nadat er toch, indien men had kunnen lezen, ten duidelykste zou gebleken zyn, dat ik een goed mens ben. Niet ook over de ongerymdheid, dat men steeds voortgaat eer en beloning te gunnen aan lieden wier schuld aan verregaande plichtsverzaking ik bewezen heb aan ieder die lezen kan. Neen, ik geef nu eenvoudiger bewyzen. Als 'n koffiemakelaar, die monsters ‘steekt’, wil ik 'n paar individuen... ten toon stellen. O, schrikt niet heren, ik vergat uw namen.

Het eerste monster, dat ik myn koffiemakelaar nasteek uit de zwellende ‘Publiek’-baal is... koffiemakelaar. Hém de prioriteit!

Ja, lezer, 't zy zo. De éérste persoon, de állereerste die z'n gevoelen lucht gaf over den ‘Havelaar’ was een confrère van Droogstoppel, die 't courant-artikel, waarin hy z'n confraters waarschuwde tegen 't kopen van het boek: ‘dat hy zich had aangeschaft, in de mening, dat er van koffie zou inkomen’ - gy ziet het, juist myn Batavus D. Ik was profeet - ondertekent: X, Y, of Z, met de byvoeging (letterlyk) ‘wonende in een fatsoenlyker buurt dan de Lauriergracht’. Myn Droogstoppel was dus, na gestikt te zyn, verhuisd.

Kon die man lezen?

Hy klaagde dat hy ‘opgelicht’ was. De boekhandelaar te Amsterdam, die hem dat werk leverde, verklaarde zich bereid hem z'n geld terug te geven. Ik behoef ook diens naam niet te noemen, te minder dewyl veel lezers zich 't curieuse artikel in dat krantje zullen herinneren en getuigen kunnen dat ik de waarheid zeg. [*] De ‘Havelaar’ handelt wél, en zelfs uitsluitend over Koffieveilingen, al ga dit niet alleen den makelaars aan. Er staat - en dat is de conclusie van 't boek - ‘Nederlanders, indien ge niet zorgt, dat deze dingen anders worden, dan zullen uw koffieveilingen er onder lyden’. Dat was een beroep op... het hart der natie.

Steken wy onzen hollen monsterbeitel in een andere baal.

Een leraar aan zekere hogere burgerschool, ‘die myn talent bewonderde’ - dat spreekt vanzelf - getuigde my zyn innige droefheid over dat lasteren van Jezus, in myn ‘Kruissprook’.

Roep eens al de Rafaëls en Michel-Angelo's en Rubensen by elkaar, en bestel 'n passie, een serie van schilderyen, waarin de ene smart de andere opvolgt, aanvult, verdringt, overtreft... zegt hun, dat de kerk zal betalen, niet kerkelyk slechts met zaligheid en zilver, maar koninklyk ditmaal, met goud. Eis, dat de smart, die ze schilderen, snydend, snerpend, vlymend, den toeschouwer overweldigend aangrype door duidelykheid van voorstelling. Beding dat ze het lyden des mishandelden kruisdragers schetsen met de scherpste lynen van hun stift, met de sprekendste kleuren van 't palet. Vorder, dat zy de uiterste grens bereiken van een hoog opgevat realisme, zó dat de toeschouwer een kreet van smart slake by 't aanzien van die smart... wegkrimpe van pyn by 't staren op die pyn... neerzinke van weedom by 't medeondergaan van zóveel wee...

Meent ge, dat die beroeps-artisten u zullen leveren met hun kunst - och arm! - wat ik in myn Kruissprook leverde met myn hart? Zy tekenden, schetsten, schilderden de pyn... ik had die gevoeld, en wat ge laast, was geen gelukte kopie van werkelykheid, het was de werkelykheid, lezer!

Waarlyk, er moet veel geleden zyn om zo'n kreet te slaken.

En men moet Jezus zeer liefhebben, om zo te voelen wat Hy leed, om met zoveel kracht de Schmoels in 't vuile aangezicht te slaan, de Schmoels die hem werpen met hun drek.

En dan komt er een ‘leraar aan de Hogere Burgerschool’ die 't kwalyk neemt dat ik Jezus laster!

Kon die man lezen?

Ten derdenmale doe ik een greep in ‘Publiek’ en alweder kies ik iemand uit den zogenaamd-beschaafden stand, een geletterd persoon, ditmaal, gediplomeerd zelfs, een medicinae doctor...

Ik wil namelyk de aanmerking voorkomen, dat ik myn monsters van ‘Publiek’ by voorkeur kies uit de onderste lagen der lading, beschadigd door jenever en gebrek aan onderwys.

De man, die my ditmaal tot staal dient, was officier van gezondheid geweest by de marine en had, om ook landmensen te mogen genezen, de doctorsbul verlangd en verkregen na een colloquium doctum. We zullen die δὸξη eens van naby bezien.

In een kring van vrienden verdedigde ik voor de honderdste maal de verdrietige thesis: dat ‘men’ niet lezen kan, en ik slaagde er weder niet in, myn ervaring op dit stuk overtuigend mede te delen aan myn hoorders. Enigen tyd daarna verscheen onze medicus. Misschien had hy er lucht van, dat wy een colloquium doctum hielden... dáár moest hy by zyn!

Na korte voorbereiding, bracht ik het gesprek op: tegenwerking, boosaardige aanvallen, vyandschap enz.

- Wat men my heden heeft aangedaan, gaat alle maat te buiten, klaagde ik.

De colloquium-doctor vroeg wat er geschied was?

- 't Is infernaal... 't is... ge weet, dat ik niets bezit dan m'n talent als schryver?

Dat scheen hy te weten. Ik hoop dat hy 't niet had.

- Welnu, daar hebben ze my een coup de jarnac gegeven, die onherstelbaar is...

- Inderdaad?

- Ziehier de courant... onzin! 't Is vreselyk!

- Maar wat is er dan toch? Heeft men weder pretentiën op u aangeboden voor 50 pct?

- O, ware het dát slechts! Dat verheft me. De nakomelingschap zal er my niet minder om achten, dat ik arm was. Dat hoort er by! Wie lezen kan, begrypt dit uit den ‘Havelaar’. Ach, doctor, ‘men’ kan niet lezen... dat 's het ergste...

- Ja 't is 'n ‘stomme troep’.

- Nietwaar? Neen, ditmaal heeft men my erger aangevallen dan door 't verwyten van eer. Lees dien onzin, doctor... nog ééns, ge weet immers, dat myn renommeetje als schryver? Welnu, lees... Hy las wat ik hem met den vinger aantoonde, een stukje van 'n paar kolommen handelsbladdruk...

En hy schudde, al lezende, het hoofd.

- Doctor, vloekte ik, dááronder, onder dát gewawel, onder die nonsens...

- Ik zie, ik zie, riep hy...

- Dááronder heeft men myn schryversnaam geplaatst!

- Ge hebt gelyk! 't Is dronkemanspraat! Gy moet ogenblikkelyk désavoueren... dát is ál te erg! Maar... och, ieder die lezen kan, zal toch wel begrypen, dat die brabbeltaal niet van u is.

Lezer, 't was myn stukjen over Laura Ernst, dat later in de ‘Herdrukken’ is geplaatst. Zoek 't eens op. [*] Deel III, blz. 33.

Kon die man lezen?

Ik erken dat voorbeelden niets bewyzen op zichzelf. Maar - op zeer weinige uitzonderingen na - heeft ‘Publiek’ zich aan my op die wyze geopenbaard. En dat ik het recht heb, de vele door my ‘gestoken monsters’ te houden voor massgebend, blykt: uit den stand van 't proces tussen ‘Multatuli versus Slymering, Droogstoppel & Co’. Die zaak zou ánders staan, indien men lezen kon! Nog eens, ik mag niet toegeven in den lust om méér voorbeelden aan te halen - het niet-begrypen der Minnebrieven, het rondvertellen, dat ik in de Ideeën party-trek voor hysterie, het verzwygen van myn naam by 't behandelen van indische zaken, enz. enz. - ná myn dood toch zal de gegrondheid myner klacht in 't oog vallen, ook zonder dat ik nu me daarby langer ophoud. Ik moet nu terugkeren tot andere divagatiën... tot het fabula docet van de tuinmans-historie...

Het doet me inderdaad genoegen, dat de economie van dat verhaaltje my toeliet te eindigen met een personage van vorstelyken bloede. Moge my diens rang vrywaren van 't verwyt dat ik voor lezers die zich respecteren, te laag by den grond bleef, en maar... 'n binnenkamertje uittekende. ‘Er komt nu van 'n prins in’ en al zy dát maar beiläufig, men bedenke: non omnibus licet adire Corinthum. Wie geen gravinnen by de hand heeft, moet zich met het verleiden van ouwe tuinlui behelpen, zoals 't voorbeeld leert.

Zou er uit dit voorbeeld wellicht nog iets anders kunnen geleerd worden?

Ik geloof ja, en daartoe gaf ik het.

De fout namelyk waarop ik hier het oog heb, is in alle klassen der maatschappy doorgedrongen - zeer natuurlyk, daar men in die klassen individuele onbeduidendheid ontmoet, die daarvan en van zoveel meer nog, oorzaak is - en leidt velen tot de grote dwaling: dat het liberalismus, om niet te dérogeren, zich uitsluitend behoort te openbaren op deftige wys, zowel wat de keus der behandelde onderwerpen aangaat - dit zeiden we reeds herhaaldelyk - als ten opzichte der wyze van behandeling.

Deze beide onderdelen van de hoofdfout vloeien voort uit het door onbekwame schryvers in de wereld gebracht denkbeeld, dat vryzinnigheid niets te maken heeft met het dagelyks leven. Wy zagen reeds wat hun aanleiding geeft die dwaling in 't leven te houden.

- Ik doe niet aan politiek, zou menigeen antwoorden, indien men hem de vraag voorlegde: of hy liberaal was?

En een ander, dien men gebrek aan liberalismus verweet in zyn gedrag omtrent z'n zoon, zyn buren, zyn stadgenoten of zelfs jegens een tegenparty, zou menen gezonde taal te spreken, indien hy antwoordde:

- Liberaal ben ik... Thorbecke for ever! Maar... ik begryp niet wat de zaak die gy aanroert, met liberalismus heeft uit te staan. ‘Ik ben liberaal’, zegt de Spanjaard, die boos is op de verjaagde koningin, omdat ze de kroonjuwelen meenam... als 't waar is. ‘Ik ben liberaal’, zegt de Italiaan, indien hy reden van klacht meent te hebben over 't klokgelui in een naburig klooster...

‘Ik ben liberaal’, zegt de Fransman, wanneer de balans zyner winkelboeken iets minder gunstig uitvalt dan vóór '52, vóór '48, vóór '30, om 't even. Liberaal is hem vry eensbeduidend met: ontevreden...

‘Ik ben liberaal’, zegt 'n welopgevoed Engelsman, die toevalligerwyze geen Lord is, en niet kan ‘meedoen’ met aristocratie... ‘Ik ben liberaal’, zegt de Duitser, die Bismarck haat om 't landweerstelsel...

‘Ik ben liberaal’, zegt de Hollander, die...

We zullen voorbygaan welke soort van liberalismus-diplomen men ten onzent uitreikt aan zichzelf. De lezer kan die zelf invullen. Hy zorge slechts, daartoe immer iets te kiezen dat klinkt, iets dat matière zou kunnen leveren tot 'n hoofdartikel, iets dat tot het werkelyk dagelyks leven nagenoeg in verhouding staat, als baas Franssens ‘hm... hm... die prins!’ tot z'n tuinschaar.

Wy hebben met al die officiëlige liberalismen thans niet verder te maken, dan nodig is om plaats te geven aan de opmerking, dat het zo geminachte werkelyk leven een zeer grote rol speelt in 't partykiezen op zogenaamd politiek terrein. Dezelfde man die meent dat alle ‘ismen’ courantenzaken zyn, en met zyn huishoudelyke, maatschappelyke of zedelyke existentie niets te maken hebben, laat zich in z'n aanhangen of tegenwerken van een ministerie wel degelyk leiden door inofficiële, private belangen. De fabrikant, de aannemer van publieke werken, is behoudend: ‘die vervloekte liberalen jagen met hun vrye concurrentie de industrie over de grenzen!’ [*] Dit is een uitdrukking die ik thans ten tweeden male ontleen aan den ‘Nederlandsen industriëel’. Men mene niet dat ik ze hier aanhaal met afkeuring. Ik keur alleen af, dat men die opinie voorstaat uit eigenbelang, want zo zyn er!
Wat de tarieven aangaat, beschermde rechten, enz.... het ideaal is: complete afschaffing. De ware bescherming is intrekking van alle belemmerende wetten. D'ici-là is 't zeer verkeerd, de liberale niet-beschermingspolitiek met mondjesmaat toe te dienen. De klachten van behouders erlangen vaak een billyken grond, juist omdat de liberale veranderingen onvolledig, inconsequent en daardoor: ónliberaal zyn. Half liberalisme is géén liberalisme.
Grondbezitters... idem. ‘Als de liberalen eens op 't kussen komen, zullen zy de belasting op grondeigendom herzien.’ De kroeghouder moet liberaal zyn: ‘is 't geen schande... die dompers sluiten myn standje, na elven!’. Koffiemakelaars en reders zyn voor 't consignatiestelsel en dus behoudend. Zeker soort van Katholieken - de beste niet! - neigen naar 't politiek liberalismus, voorzoverre ze daarin heil zien in hun stryd tegen Dordt. Enz. enz.

Dit alles zoude behoren te worden toegelicht en uitgebreid in een verhandeling: over de oorzaken die 'n staatsparty doen bloeien... ach, er liggen zoveel dooie katten op den wortel van dien wingerd! En, er was bederf genoeg in de buurt, ook zónder dat. Erger dan modder, heb ik gezegd. De vuile grond waaruit zulke planten hun sappen halen...

Ik mocht er dan ook niet in trappen, zei baas Franssen... en daarom sluit ik dit tweede hoofdstuk.

Niets meer van politiek!