Multatuli.online


Aantekeningen

blz. 13, r. 26 - Ryn, eigenlyk Rhyn of Hryn (ῥ) beduidt, als Rhoer, Rhön, Rhoon, Rhône, Arno, Aar en vele riviernamen meer, de stroom. Het woord is een onomatopee die men by alle volken vindt.

(1870)

38:36 - Adolf vergiste zich hier. Niet hy aapte 't Indisch geniedepartement na, maar de generaal Van der Wyck schynt z'n fortificerende ideeën aan den Sonnenberg ontleend te hebben. Toch week hy in hoofdzaken van z'n model af. De vesting Willem I was zeer ongezond en kostte millioenen. De Sonnenberg daarentegen ligt in een zeer gezonde streek en werd omgodswil gebouwd. A tout prendre houdik 't met de Adolfse manier.

(1870)

39:13 - Spitsjongens = ‘gemeen’ volk, dat door de ridders werd voorop gezonden om aan de eerste woede van den vyand geofferd te worden. De trein, de nasleep van een leger in de middeleeuwen, was samengesteld uit bedelaars, monniken, publieke vrouwen, rovers en lykschenders, maar de spitsboeven waren niet veel beter. De oorspronkelyke betekenis van ‘boef’ was niet onterend, en dit is het woord Bub (jongen) thans nog niet. De geboorte van den vermoedelyken troonopvolger der Oostenrykse monarchie werd door diens grootmoeder, Maria Theresia, in den schouwburg den volke medegedeeld met de woorden: ‘Der Sepperl (Jozef) hat ä Bub!’ Misschien lag er meer staatkundige fynheid in die uitroep van Maria Theresia dan in de diplomatische kunstenaryen van haar factotum Kaunitz. Ook in België had zy zich bemind weten te maken, en haar naam wordt in dat land nog steeds met eerbied genoemd. De toon dien de Keizerin wist aan te slaan, maakt het: ‘moriamur pro rege nostro Maria Theresia’ begrypelyk, want ook in Pest wist ze harten te winnen, een koninklyke kunst die zelden door koningen beoefend wordt.

(1870)

41:31 - De behoefte van verzenmakers en zeker soort van schryvers aan valse romantiek - het verontschuldigt hen geenszins, dat ‘Publiek’ daarmee gediend was! - heeft de leugen in omloop gebracht, dat er zoveel schoons lag in 't ridderlyke der middeleeuwen. Die ridders waren in den regel - van zielenadel spreek ik niet eens - zelfs geen vechthelden, 't minste en laagste dat er van een man, hoe onbeschaafd en dierlyk dan ook overigens, verlangd kan worden. Ze stonden beneden 'n bulhond, die dan toch ruwen moed heeft. Dit is te bewyzen uit de loftuitingen zelf van tafellikkende minnezangers en chroniqueurs. (Men leze met aandacht: Joinville, Froissart, Boucicault, Ph. de Commines, e.d.).

En wat, na de uitvinding van het buskruit, die ridders verving... ik zal op dit onderwerp terugkomen, al is 't niet in deze Millioenenstudiën. Myn thesis is, dat zowel vechtbenden op z'n Wallensteins saamgeraapt, als huurkorpsen en zogenaamd-nationale staande legers, ten allen tyde oefenscholen waren van onmannelyke, oud-wyfse, vieze poltronnerie. En de soldaten zelf weten dit, blykens hun spreekwoord: 'n oud generaal, 'n oude hoer! Ik verwys overigens naar myn stelling in de Ideeën:

Krygskunde is lafhartigheid met rang van wetenschap.

Reeds sedert twee of drie jaren ligt ook die handschoen onopgeraapt in het strydperk. Zyn er geen ‘welgeboren mannen van myn rang’ die zich daarover schamen? Krygen we nooit een minister van oorlog - met of zonder zotte liniën van de defensie! - dien 't de moeite waard is, de verslagen der vechtgeschiedenis eens aandachtig te lezen? Is er geen lid der volksvertegenwoordiging, die zo'n minister daartoe uitnodigt? En moet het Volk maar altyd door belasting blyven betalen voor militaire hansworstery?

(1870)

42:24 - Naar myn oordeel had men op Java weinig of geen acht moeten slaan op de thans bestaande centrums van bevolking en productie. Indien men zich in de keus der richting byna geheel had laten leiden door den wens om met de minste onkosten de meest mogelyke verbinding daar te stellen, als men namelyk overal sporen gelegd had, waar het terrein daartoe uitnodigde, zouden die centrums zich - mits onder ander be-stuur dan tegenwoordig - zeer snel verplaatst hebben en van groter belang zyn geworden dan de tegenwoordige, die ver beneden de gemiddelde mogelykheid staan. De Amstel en het Y zyn niet te Amsterdam gekomen om die koopstad te believen, maar Amsterdam is dóór z'n ligging, in verband met bestaande communicatie, koopstad geworden. Binnen twintig jaar zullen er grote steden zyn langs den nieuwen Pacific-railroad, en iets dergelyks zou weldra op Java hebben plaats gehad, als de zaak niet zo baars europees ware behandeld.

(1870)

Indien men in de 14de eeuw spoorwegen had aangelegd in Holland, zoude Amsterdam een dorp gebleven zyn, maar op andere plaatsen hadden wy machtiger steden zien verryzen. Het handhaven van Batavia als hoofdplaats van Java is een belemmering, of zou dit wezen als er onder de tegenwoordige wyze van bestuur iets te belemmeren viel. Ik verzoek eens voor al by uitvallen als deze - difficile satyram non scribere - verschoond te blyven van de mening, dat ik in myn wrok tegen de bedervers van Insulinde onderscheid maak tussen ‘liberale’ en ‘behoudende’ bedervers. Eén ding is zeker: ik meen onder de laatste meer eerlykheid gevonden te hebben, een ontdekking die niet veel zeggen wil, als men het peil beschouwt waartoe de óneerlykheid der anderen gezonken is.

(1870; niet in 1871 en 1878)

42:30 - Ik kan met naam en toenaam ‘deftige’ personen noemen, die de beide laatstgenoemde beroepen met succes uitoefenen. Die lieden zien my met minachting aan.

(1870; niet in 1871 en 1878)

42:30 - Zie het tweede hoofdstuk van Specialiteiten.

(1871)

43:31 - De cursief-druk dezer woorden is te wyten aan de boosaardigheid van een zettersleerling, wiens moeder in 't ‘gasthuis’ stierf. Z'n grootvader wordt in een oudemannengesticht, en z'n broertje in een weeshuis ‘verpleegd’. De kwajongen beweert stokstyf dat er viel faules bestaat in die inrichtingen van ‘liefdadigheid’, en durft verlangen naar een Napoleon (eerste editie) om ‘dien vuilen boel eens op te ruimen’. Zou hy de plank wel zo geheel misslaan?

(1870)

44:2 - Ideeën V, 1050 d, 1050 e.

(1878)

48:27 - Evangelie van Johannes I vers 1, naar myn overzetting luidende: In den beginne was de Rede, en de Rede was by God, en de Rede wás God. Vgl. Ideeën III; deel IV, blz. 646-647.

(1871)

51:25 - Opknopen. Ach ja... 't proces is ál te kort. In 't handschrift staat: opknappen, namelyk de ruïne van myn persoon, gelyk uit het verband... blykt? Ik meen ja, maar vrees dat vele lezers zich niet gestuit voelden door den onzin van dat zeer ongepaste ophangen. Ik neem deze gelegenheid waar, tevens een ander foutje te herstellen. Het gedichtje dat in 't zelfde nummer [*] 2 Juni 1870. voorkomt, is ook enigszins... geworgd, door het verzetten van den tweeden en derden regel, die elkanders plaats innemen. Zo'n drukkery is soms een waar schavot. Ik schryf toch geen byzonder onduidelyke hand.

(1870; niet in 1871 en 1878)

57:33 - Dit woord heeft in 't duits taaleigen een minder uitsluitend harde betekenis dan ons: verdoemen. Het komt in den zin van veroordelen, in deftige drama's voor, en misstaat niet volstrekt, in den mond zelfs van 'n dame. Etymologisch is deze opvatting korrekter dan de onze.

(1870; uitgebreid in 1878)

60:16 - Een Fransman - Antoine Tonnens - had zich, enige jaren geleden, in Araucanië koning gemaakt. Hy voerde oorlog met Chili, en richtte meer koninklyke zaken uit. Toen 't hem tegenliep, vertrok hy naar z'n vaderland, waar hy - ik weet niet in welk provinciestadje - procureur geweest was. Natuurlyk werd hy in Frankryk vaderlandig behandeld: bespot, geplaagd, wegens schulden vervolgd. Hy stond zelfs terecht wegens escroquerie. Om aanhangers te werven tot het heroveren van z'n Ryk, had hy gelden opgenomen, en toen hy niet spoedig genoeg slaagde in z'n grandioze plannen, werden al z'n schuldeisers op eenmaal anti-royalist en democratisch. Een koning moet ryk zyn.

Toch is hy, naar ik onlangs vernam, thans weder in Zuid-Amerika, en staat hy op 't punt weer ‘neef’ te worden van al de neven in myn tekst. Prosit!

(1870)

Het is niet gelukt. Opnieuw uit z'n Ryk gejaagd, is hy in Frankryk doodarm gestorven.

(1878)

60:20 - Theodoros van Abyssinië, en de Baron Theodor van Neuhoff die 'n korten tyd koning van Corsica geweest is. De laatste stierf in een armen-gesticht.

(1870)

60:22 - Dionysius van Syrakuse en Lodewyk Philips gaven in ogenblikken van gedwongen loisir, onderwys aan de jeugd.

(1870)

61:13 - Waarschynlyk zal de vry nauwkeurige Adolf ook Maleks of Melchen genoemd hebben. Maar ik sla die over, om de pointe niet te bederven. Op de meeste der in den tekst voorkomende titels zal ik terugkomen in myn Ideeën. Daarover zyn belangryke opmerkingen te maken.

(1870)

64:15 - Met het oog op de wyze, waarop zeker soort van lezers scherts opvatten - een gevaarlyke zaak in ons landje! - verklaar ik uitdrukkelyk, dat deze niets kwaads bedoelende toespeling op den naam des heren Lion, niets, volstrekt niets te maken heeft met de taktiek die zyn tegenstanders tegen hem bezigen. Non tali auxilio tegen 't behoud! Ik schat den yver en het talent van dien publicist zeer hoog, en wenste dat we in 't liberale kamp wat meer stryders hadden van zyn gehalte. Dat schelden op personen moest nu eindelyk eens ophouden, vind ik: we schryven 1870.

(1870)

Ik erken het Dagblad voorbedachtelyk in den tekst genoemd te hebben om dit nootje mogelyk te maken. Overigens ben ik zo vry den belangstellenden lezer te dezer zake te verwyzen naar myn: Divagatiën over zeker soort van Liberalismus (Tydschrift Nederland, Juli en volgende maanden).

(1870; niet in 1871 en 1878)

't Is er waarlyk niet op verbeterd!

(1878)

68:17 - Of 't waar is dat men Adolf trachtte wys te maken dat het woord Nassau (= vochtige laagvlakte) van Naso zou afstammen, weet ik niet. Maar wel weet ik dat een Waalse abbé, kort na den val van Napoleon, den Souvereinen Vorst der Nederlanden een rechtstreekse familiebetrekking met Julius Caesar opdrong. 't Stond in een boekje dat my werd gegeven als prys ‘voor vorderingen in de Geschiedenis, en als aanmoediging om op den ingeslagen weg voort te gaan’. Men treft zulke aardigheden het meest aan in tyden van restauratie, als een teruggekeerd Vorstenhuis in de ogen van oude en nieuwe onderdanen moet verheven worden tot iets buitengewoons.

(1871)

68:35 - Behalve misschien in China. Doch dit weet ik niet zeker. In Japan zyn de Kami's van goddelyken oorsprong.

(1871)

71:31 - Ja, wat laag by den grond. In 's hemelsnaam, men bukt zich soms.

De redacteur van 't N. Batav. Handelsblad zou zich vergissen als-i meende dat ik zyn kritiek van m'n laatste werkjen over Vryen Arbeid gelezen had. De som die 't Behoud my voor m'n opiniën betaalt, is wat schraal. Ik kan my daarvan noch Indische bladen aanschaffen, noch de weelde veroorloven van 'n overbodigheid als waaronder ik zyn oordeel over myn werk en Javase toestanden meen te moeten sorteren.

Men schryft my dat de Bataviase voorlichter het nauw verband ontdekt heeft tussen myn oordeel over Vryen Arbeid en zekere mogelyke vacature by 't Haagse Dagblad.

Ook vernam ik by die gelegenheid dat ik den Max Havelaar heb ingetrokken. Dát zal Van Twist plezier doen!

Ik vind het overigens niet fraai van onzen liberalen Laurens Coster, dat hy z'n uitvindingen zo lang verborgen hield. Zowel uit de Inleiding der Minnebrieven immers, als uit m'n eerste brochure over Vryen Arbeid bleken reeds sedert lang myn venaliteit, m'n eerzucht en 't herroepen van den Havelaar. Waarom eerst nu 't Publiek bevoorrecht met de mededeling van die ontdekkingen? Van genieën is edelmoedigheid te vorderen.

Door dit misdadig verzuim heeft nu de brave Van Twist tien jaren lang ten onrechte zich verbeeld 'n ellendeling te zyn. Wat al wroeging voor niemendal! En ook de aandeelhouders van 't Dagblad hebben oorzaak tot klachte. Door de zo late ontmaskering van m'n duizelingwekkende ambitie, liepen ze gevaar hun actiën te zien dalen in de handen van iemand die geen enkel Waar Geloof heeft en zelfs nu en dan 'n gladverkeerde spelling. Nog meer gebrek aan edelmoedigheid! Mag 't in den scherpzinnigen stenograaf fair heten my aan te vallen, nadat er uit Idee 942 in m'n vierden bundel Ideeën gebleken was hoe bang ik voor hem ben? Is dát m'n loon voor den hem in m'n Brief aan de Javaannutmaatschappy zo gul gegeven raad om te leren lezen! Ik herhaal by dezen dien raad met de meeste welmenendheid, en om de maat der gloeiende kolen vol te meten, beloof ik hem, by den eersten herdruk myner Specialiteiten, een plaatsjen in de eerste noot op blz. 638, vlak naast den Nieuwen Rotterdammer. Meer kan ik niet voor den man doen... ik heb 't spit in den rug.

(1871)

76:34 - De vloek is oorspronkelyk: beim heiligen Leib unseres Herrn Jesu Christi, iets als 't corpo di Bacco of di Christo der Italianen.

(1872)

83:29 - De Hessische Keurvorst had van 't Wener Congres de aalmoes der koninklykheid aangenomen.

(1872)

87:10 - Taalkundige doctoren in de heilige theologie.

(Toevoeging van 1878)

87:26 - Dit was geschreven in 1870, en toen volkomen waar. Heden by de correctie, Maart '72, verklaar ik uitdrukkelyk, dat de toestand waarop in den tekst gedoeld wordt - misschien wel ten gevolge van Adolfs raad - geheel-en-al veranderd is. By 't vurig rechtsgevoel dat in onze natie blaakt, zou 't allicht te vrezen zyn, dat deze of gene zich 't zonderling genoegen verschaffen wou, my andermaal in de hinderlaag ener Multatuli-Commissie te lokken. De liefhebbers van onedele mystificatiën zullen zich voortaan met 'n ander soort van sujetten moeten vergenoegen. Ik ben zo vry te geloven daartoe te goed te wezen, en zéker is 't, dat ik me er niet toe leen.

(1872)

90:13 - De President had gelyk. Het aantal doden in den oorlog is schandelyk gering. De gemakkelykheid waarmee generaals naar de vry zonderlinge begrippen van militaire eer zich overgeven, grenst aan... krygskunde. (Idee 475)

Volgens officiële opgaven zyn te Solferino door de Oostenrykers acht-millioen-vier-honderd-duizend geweerschoten gelost, waarmee 't hun gelukte niet meer dan tienduizend Fransen en Piëmontezen te treffen, en daarvan werden slechts tweeduizend behoorlyk gedood. Men had dus middel weten te vinden meer dan achthonderd schoten te verspillen om één man te raken, en vierduizend-tweehonderd om er een te doden. De zeer beleefde afstand, dien de wederzydse helden in acht namen om dit menslievend resultaat te bereiken, kan uit zulke cyfers gemakkelyk berekend worden. Wie deze opgave controleren wil, wordt verwezen naar 't stuk van Paul de Garches: Ce qui se passe, in den Gaulois van 19 Juni 1871, of liever naar 't relaas van alle vechthistories. 't Is altyd hetzelfde: la garde se rend et ne meurt pas. Ik geef den raad, eens voor al by 't beoordelen der cyfers van gewonden en doden, de getallen te vergelyken met de uitgebreidheid van 't gezelschap waarin de getroffenen zich bevonden, en het traditionele hè! te bewaren voor 't groot aantal ongedeerden die wegliepen of zich overgaven.

Men ziet uit de opgave van De Garches, dat óf Maurits van Saksen zich verrekende - wat niet te verwonderen wezen zou in een krygskundige als hy, die ternauwernood lezen en schryven kon - of dat het métier na den tyd van dien held nog is achteruitgegaan, wat veel gezegd is. In zyn tyd betrok men nog ‘winterkwartieren’ - een weelde waaraan weinig andere ambachtslui zich mogen overgeven - en niemand schaamde zich.

Ziehier een andere berekening, waaruit ook het voorzittertje der gnoomvergadering schynt geput te hebben, en die ontleend is aan de Nieuwe Rotterdamse Courant van 28 December 1871. ‘Er is een opgave openbaar gemaakt van de werking der vuurwapens in den oorlog met Frankryk, by vergelyking met den oorlog van 1866. Volgens dat stuk zyn er in laatstgenoemden oorlog voor het geweervuur 2 en in dien met Frankryk 25 millioen patronen gebruikt. Blykens het aantal Oostenrykers, die in 1866 door geweerkogels waren gewond of gedood, bedroeg het aantal schoten die van den kant der Pruisen hadden getroffen 1,5 pct., doch in den oorlog met Frankryk slechts ¾ pct. Van de 3453 Duitse gewonden by Metz waren er 95,5 pct door chassepot-kogels, 2,7 pct door geschutkogels en slechts 0,8 pct door bajonet of sabel getroffen. Door het Duitse geschut zyn 25 tegen 70 man door kogels uit infanterie-geweer gewond. In het geheel zyn door het Duits kanonvuur ongeveer 25,000 Fransen gedood of gewond. Naar verhouding van het aantal gedane schoten heeft ieder Duits kanon in de drie schoten een Fransman doen vallen. Door de Franse artillerie zyn per 100 schoten slechts 4 à 5, en door de mitrailleuses 5 man gedood en gewond. Zeer groot is het verschil tussen de trefschoten by de oefeningen in vredestyd en die te velde in den oorlog. De verhouding daarvan is by de infanterie 1:33 en by de artillerie 1:28.’

Ik zal me niet vermoeien met de oplossing van een en ander dat ik in deze opgave niet begryp. Voor myn doel is de daaruit blykende slotsom voldoende, en ik zal niet nodig hebben lang aan te dringen op een erepalm voor de beminnenswaardige bescheidenheid van de rol die sabel en bajonet by deze gelegenheid gespeeld hebben. Men zou er zieke zuigelingen mee bakeren. Als men 't vissers aan 't verstand kon brengen, hun vak zo discreet uit te oefenen als de doodslagers het doodslaan, zou weldra de nieuwe haring onder antiquiteiten moeten gezocht worden. Maar... dan kwamen die visserlui van honger om, en de niemendal-doodslaande helden worden heel goedig in 't leven gehouden. Daarin ligt het verschil.

Zien de voorstanders van Vrede - j'en suis! - niet in, dat de tegenwoordige krygshelden slechts behagen scheppen in oorlog, zo lang men hun toestaat daarvan een laffe spelery te maken?

Laat de Natiën die voor ‘heldenmoed’ betalen, goed werk vorderen voor haar geld, dan zal de liefhebbery eensklaps te niet gaan. En waarschynlyk zullen de oorlogen, die na deze verandering van systeem gevoerd worden, nuttig zyn. Dit is thans 't geval niet. Elke lamlendige vechtparty is oorzaak van nieuwen stryd, of, erger nog, van zotte gewapende vredes.

Men heeft onlangs een prysvraag uitgeschreven: of Nederland verdedigd worden kan? Onder de vragers zyn natuurlyk militairen, generaals...

Het antwoord is eenvoudig. Of Nederland te verdedigen is? Wel neen, omdat ge 't vraagt, en omdat gy 't vraagt. Nog eens: is Nederland te verdedigen? Met krygskunde zeker niet. Door militairen niet, want die maken de zaak tot 'n kwestie.

Het vraagstuk is dus in ontkennenden zin uitgewezen, en Pruisen kan zich gereed maken ons op de kosten te jagen van veel lood... uit de verte, heel uit de verte, uit krygskundige militaire verte.

Tienduizend mannen die 't sterven verstaan - de herbergier Hofer had er zoveel niet! - en géén vyand komt over de grens! De Pruisische generaals zouden geen lust hebben zich in te laten met zulk onkrygskundig volk. ‘Gar zu unanständig!’ zouden zy zeggen.

(1872)

114:13 - Tolus beduidt: het Tolhuis, waar Louis se plaint de sa grandeur qui l'attache au rivage, d.i. hy bleef buiten schot. De hele Epître waarin deze vaak aangehaalde zinsnede voorkomt, is 'n gedenkstuk van zotterny. Onze verzenmaker beklaagt zich daarin bitter over de onwelluidendheid der namen van Hollandse steden, en - zeker om 'n staaltje te geven van z'n bedrevenheid in 't overwinnen van zulke bezwaren - vraagt hy:

Quel vers ne tomberait au seul nom de Heusden,

Et qui peut sans frémir aborder Woërden?

Quelle muse à rimer en tout lieu disposée,

Oserait approcher des bords du Zuyderzée (zé...e)

Comment en vers heureux assiéger Doësbourg,

Zutphen, Wageninghen...

Nu ja... ouagéningàn en oeöairdain zyn gekke woorden, vooral voor iemand die nooit 'n andere taal hoorde dan z'n min sprak. Elders klaagt-i over le fameux fort de Skink, en laat den naam van Paulus Würtz rymen op murs. In weerwil van dit alles moet ik erkennen dat de armzalige versificatie prachtig is, als men ze vergelykt met de ideeën die de kunstenmaker verkondigt. Dát noemden ze, en zo-iets noemen velen nog heden: poëzie!

(1872)

125:32 - Ter vereenvoudiging maak ik nu geen melding van de banken waar de roulet met twee zéro's gespeeld wordt, waarvan alsdan de ene voor zwart, de andere voor rood wordt gerekend. Het verschil dat deze verandering op de kansen der spelers heeft, zal ik te zyner tyd aanstippen. In de beschouwin-gen die nu volgen, bepaal ik my gemakshalve tot de spelregeling te Homburg.

(1872; in 1878 verkort)

129:4 - Ik behandelde dit onderwerp reeds in de Ideeën 167 en 168. Noch daar, noch hier beweer ik iets nieuws gezegd te hebben, doch wel is 't dan te verwonderen, dat we nog altyd blyk geven, van zulke oude waarheden niet beter doordrongen te zyn. Dit zou de vervloekte gewoonte van niet-begrypen genezen. (Idee 462) We kunnen alles begrypen, en hebben 't recht niet, lafhartig uit den weg te gaan voor welk Mysterie ook. Bovendien, er is er maar een: het Zyn. (Idee 175)

Ieder vindt het natuurlyk, dat de ongekwetste Horatius de drie gewonde Curiatiërs een voor een afmaakte. Elke syllogisme bestaat uit 'n meer of min groot aantal Curiatiërs, die ieder op zichzelf zwakker zyn dan wy. Het staat aan ons, die vyanden - 't onbekende is onze natuurlyke vyand! - zó te verdelen, dat wy ze geleidelyk, en zelfs zonder buitengewone inspanning, kunnen verslaan.

De mening dat sommige vraagstukken moeilyker zyn op te lossen dan andere, is 'n wanbegrip. Geen wiskundige heeft, voor welke bewerking ook, iets anders nodig, dan de vier hoofdregels der lagere Rekenkunde, die zich nog laten terugbrengen tot deze twee: vermeerderen en verminderen. Al wat hy overigens te doen heeft, is 't oordeelkundig verdelen en 't geleidelyk aantasten van den vyand.

Dat men zich hiertoe zo dikwyls onbekwaam acht, vloeit uit traagheid voort. (Idee 460) Men ziet die Curiatiërs op 'n hoop byeen staan, en schuwt de moeite van 't verdelen. ‘Hoe, zou ik alleen al die vyanden kunnen verwinnen?’ vraagt men. Wel zeker, dat kunt ge! Het staat aan u, hen te splitsen in zoveel onderdelen als ge verkiest, en de oplossing der zwarigheid wordt verkregen door consequente volharding.

Men verhaalt dat sommige reizigers heel Azië en Europa te voet hebben doorkruist. Toch deed nooit iemand hunner meer dan een schrede tegelyk. Die ene schrede kan ieder doen.

Een boekhouder, die millioenen in z'n boeken heeft verhandeld, drukt ten laatste, na 't opmaken van de balans, z'n saldo in één bedrag uit. De wyze waarop hy daartoe geraakte, moge omslach-tig zyn geweest, moeilyk was ze niet. Gedurende den gansen loop van z'n werkzaamheden, kwam hem nooit iets voor, dat op zichzelf beschouwd byzondere inspanning vorderde. Hy debiteerde en crediteerde. Dat was alles. Z'n verdienste ligt dus in de geregelde aaneenschakeling van z'n arbeid, in de volharding.

Wie deze voorbeelden logisch toepast, ook op vraagstukken van schynbaar ingewikkelden aard, zal tenslotte zich verheugen in een even bondig en bevredigend resultaat, als dat van den boekhouder. Maar... men moet beginnen met den ernstigen wil om de Curiatiërs regelmatig te verdelen.

(1872)

141:24 - Sommigen zeggen verkeerdelyk groupier. Het woord is afgeleid van croupe, het schopje waarmee men het geld toeschuift of wegstrykt. Zo althans beweren de woordenboeken. Eigenlyk wordt dit instrument nooit dan met het woord râteau aangeduid, waarvan de Duitsers natuurlyk: ràhto maken. Wat die croupiers beweegt, het woord croupier voor 'n belediging te houden, is my onbekend, doch zeker is 't, dat ieder die voor beleefd wil doorgaan, van: Messieurs les employés de la Banque spreekt. En waarom niet? Men heeft wel zachte benamingen uitgevonden voor erger dingen.

(1872)

145:37 - Honderdduizend roebels bedragen f 192 000. Aannemende dat onze gravin op elken coup een-en-dertig goudstukken plaatst, en dertig stukken van twee gulden - een zeer courante muntsoort aan de speeltafel - dan bedragen haar mises te zamen driehonderd-en-zeventig gulden, die ze dus éénmaal verliest in elke zeven-en-dertig coups. In de veronderstelling dat zy zich met zeven uren plezier daags vergenoegt, gedurende welken tyd zy nagenoeg vyfhonderd maal zetten kan, gaan er alzo elken dag byna vyfduizend gulden verloren, zodat de arme vrouw telken reize na slechts veertig dagen plezier, uitgeplezierd heeft. 't Spreekt vanzelf dat ik niets aftrek voor de gedwongen rust op Zon- en christelyke feestdagen. Liefderyk het beste hopende, veronderstellen wy dat ze die treurige grèves ingehaald heeft, door in de week 'n paar schoft over te werken. Met diepe roering zien we neer op de driehonderd-vyf-en-twintig dagen - van de schrikkeljaren spreek ik niet eens - die dan zo'n mens moet besteden in den vreselyken omgang met zichzelf... hu!

(1872)

153:12 - Zodra een nummer verschenen is, staat de kans dat het zich herhalen zal, tot die dat het zal gevolgd worden door een ander, als 1:36, of als 1/37:36/37. Nu eens aannemende dat het tweede nummer een ander is, dan verandert by den derden zet, de kans op een der verschenen nummers tot al de anderen, in 2/37:35/37. Gaandeweg neemt de eerste breuk toe, de ander af. Na den negentienden zet, is de kans op herhaling van een reeds uitgekomen nummer - gesteld eens, dat er nog geen repetitie had plaats gehad - groter dan die op 'n nieuw nummer, en na vier-, vyf-, of zes-en-dertig zetten wordt de kans op herhaling van reeds uitgekomen nummers, byna tot zekerheid.

Men beweert dat somwylen een nummer gedurende meer dan duizend coups is uitgebleven. De mogelykheid hiervan wordt door de onevenredige frequentie van andere nummers bewezen. Waar de een te veel ontvangt, moet de ander derven. Dit is overal zo. Maar in de kansrekening worden zulke afwykingen later stipt verevend. Of ook dit overal zo gaat, weet ik niet. Twyfel is geoorloofd.

(1872)

153:17 - In verband met m'n Idee 500, behoef ik immers niet te zeggen dat dit verschil slechts schynbaar is? Een volledige, juist omschrevene theorie stemt wel degelyk overeen met de werkelykheid. De zaak is maar, dat we ons zo vaak gebrekkig uitdrukken.

(1872)

157:16 - Voor den waren Nederlander vereist deze toespeling geen verklaring. Daar echter myn Vlaamse lezers - myn groet! - tegenwoordig een ander vaderland hebben, en daardoor misschien minder geschiedenisvast zyn in de wonderbare werkingen van hun gewezen nationaal-god, worde te hunnen behoeve hier aangetekend, dat er in genoemd jaar een nederlands wonder geschiedde. Een verlengde ebbe preludeerde met goed succes, inzake kustbewaking, op de torpedo's.

Liberale Vlamingen, gy die 't rooms clericalisme bestrydt, meent toch niet dat de Protestanten, enz. Ik kan myn waarschuwing zonder scha afbreken door 'n verwyzing naar Idee 434.

(1872)

159:27 - Volgens een boekje dat voor my ligt - 't bevat een système infaillible natuurlyk, en is voor 'n paar groschen te koop - zyn te Homburg de nummers 1, 3, 5, 7, 9, 12, 14, 16, 18, 19, 21, 23, 25, 27, 30, 32, 34 en 36 rood, de andere zwart. Ik meen dat dit te Wiesbaden enigszins anders verdeeld is. Ook geloof ik, dat hier de nummers een andere plaats innemen op de draaischyf. Dit doet niet terzake. Myn tekening is naar 't Homburger boekje.

(1872)

162:3 - Dit is onjuist gezegd. Vroeger waren er op de roulet - en by sommige speelbanken is dit, naar ik verneem, nog het geval - twee zéro's, waarvan de éne voor zwart, even en passe gold, de ander voor het tegenovergestelde. Hierdoor werd de kans op het nummerspel ten voordele van de bank = 10:9, veel nadeliger alzo voor den speler, dan thans, nu ze 19:18 staat. Op de simples chances werkten die nullen in 't schoonste geval: behoudend, d.i. men verloor niet als de goede uitkwam. De ander militeerde natuurlyk voor de Bank. Die dubbele nul maakte het spel op de simples chances juist even nadelig voor den speler, als thans de enkele zéro op de nummers werkt. Tegen achttien winnende zetten gingen er negentien verloren.

(1872)

162:32 - Uit de couranten heb ik vernomen, dat men te Homburg, gedurende enigen tyd, de werking van den zéro op de simples chances, tot een vierde verlaagd heeft. Hoe men 't inrichtte om dit doel te bereiken, weet ik niet, doch 't kwam neer op 'n belasting van 1/148 = 25/37 procent van alles wat in de grote vakken gezet werd. Het verwondert my dat dit wéér veranderd is, daar de Bank naar myn inzien geen schade kan geleden hebben by die edelmoedigheid. Misschien ligt er zekere fynheid in 't herstellen van de vorige bepaling, om niet te doen in 't oog vallen dat zy desnoods de zéro wel geheel en al missen kan. De grondslag van haar winst ligt op 'n heel ander terrein, en zodra dit aan ieder duidelyk werd, zou 't met de ganse inrichting gedaan zyn. Men wil de Schlungelhansen niet te wys maken. Lieve hemel, dát gevaar is nog zo groot niet!

(1872)

163:17 - Dit is iets minder onzinnig dan het spelen à cheval op op twee nummers. Wie dit laatste doet, wedt op minstens één onmogelykheid, daar het verschynen van een nummer alle andere uitsluit. By den à cheval-zet op de trente-et-quarante kan men beide helften van z'n mise winnen, omdat rood en zwart niet met couleur en inverse concurreren. Deze kansen zyn onafhankelyk van elkander.

Dit belet evenwel niet, dat ook zulke wyze van spelen de kans op verlies verhoogt, omdat de helft der coups niet gelden, waardoor de speler groter bedrag aan de belasting blootstelt, dan z'n uitzicht op winst waard is, of liever dan hy daarvoor volstrekt storten moet.

(1872)

165:4 - Het zwendelaartje Thiers heeft, naar ik uit de couranten verneem, zich ten sterkste verklaard tegen de weder-invoering der speelbanken in Frankryk. Dit is geheel in z'n rol, en stemt volkomen overeen met z'n tegenwerking der gratuite aflossing van de oorlogsschuld, waarop door zoveel welmenende patriotten was aangedrongen. Valse spelers houden meer van staatsleningen met premiën, zeer voordelig voor wie zelf de kaarten uitzoekt en rangschikt. Het behoeft immers geen betoog dat Thiers den nieuwen emprunt kan laten ryzen en dalen naar verkiezing? Et la pauvre France de payer!

Dat de jongste Franse Lening zo ‘goed geslaagd’ is, noem ik een treurig verschynsel. 't Bewyst namelyk:

dat het slecht geschapen staat met productieve industrie;

dat de voorwaarden waarop ze werd uitgeschreven, onéreux zyn voor Frankryk, en alzo onbeschaamd-voordelig voor dien Thiers en consorten. Zy weten zo goed als iemand, dat die Lening nooit zal worden afgelost, omdat het gehele stelsel van Staatscrediet op 't invallen staat. Doch dit is voor die heren de vraag niet. Lang vóór de crisis die heel Europa dreigt, hebben zy hun papieren met eigengemaakte agio van de hand gezet. Tegen den tyd der algemene Europese Staatsbankroeten - die toch eens komen moet - dragen kleine renteniertjes den last.

Leve de eerlyke Speelbanken!

(1872)

170:3 - Ik beveel hem dus ten zeerste aan, in de attentie van Kamerleden, debattisten en hoofdartikelschryvers. Ter afwisse-ling, na 't uitputten der wyshedens van Stuart Mill en andere vreemde grootheden die in de mode zyn, is een wel te pas gebracht: ‘Edgar Quinet zegt’ niet te versmaden als vulsel, effectfraze of voorbereiding tot neussnuiten en suikerwater. Het kleedt heel aardig.

Men make uit uitvallen als deze nu juist niet op, dat ik byv. dien Stuart Mill laag stel. Ik ken den man niet, en ben wel genoodzaakt in deze onkunde te volharden, omdat de taak die steeds te wachten ligt op bearbeiding door m'n eigen denkvermogen, my lust noch tyd overlaat om school te gaan by 'n vreemde celebriteit... celeber gewoonlyk alleen ómdat ze vreemd is. Ik ben dan ook zo vry daaraan geen behoefte te voelen, en wens Stuart Mill en consorten van harte toe, dat ze myn ideeën zo goed kunnen missen als ik tot nog toe de hunne.

Goethe zegt... Macaulay beweert... Prescott verzekert... Paulus betuigt... Habakuk...

Ja, wat zegt Habakuk?

Ik weet het waarachtig niet. In plaats daarvan echter, weet ik wat Cambronne... zou gezegd hebben, en met den oncitablen uitroep van dezen dapperen generaal, besluit ik dit nootje. Ach, lezer, doe de N. Rotterd. Courant - en veel andere publieke-opinieleiders - een plezier, en sla 't over! Waarachtig, zulke opmerkingen zyn lastig voor hoofdartikelschryvers en kamerspeechers! Waar bleven de armen van geeste zonder hun Stuart Mill's?

(1872)

171:20 - Te Homburg schynt het maximum op 12000 franken bepaald. Dit geeft den martingalist slechts gelegenheid om z'n geometrische opklimming één term verder voort te zetten, en verandert dus niets aan de slotsom myner redenering. En zelfs by nóg hoger maximum blyft de conclusie 't zelfde. Hoe weinig vrees deze manier van spelen de Bank inboezemt, blyke uit het volgend berichtje dat ik dezer dagen in den Rheinischen Kurier vond:

Homburg, 18 Sept. 1872. Seit einigen Tagen hält hier ein schon seit mehreren Jahren dahier bekannter grosser Spieler Namens V. Buceja von Malta die Bank, sowie das ganze Badepublikum in grosser Spannung. Bei seiner Ankunft legte er sofort eine halbe Million in Tausend-Francs-Billets vor sich auf den Spieltisch hin und verfolgte sein hohes Spiel mit so anhaltendem Glücke, dass er bis jetzt bereits über 400 000 Frs gewonnen hat. Doch geht das die allgemeine Aufmerksamkeit fesselnde Spiel unausgesetzt in hohen Progressionen weiter, da ihm die Bank ausnahmsweise das Maximum von 12 000 auf 20 000 Francs erhöht hat und wird wohl auch nur mit einem Bankbruch eines der beiden kämpfenden Teile endigen.

Men ziet dat de Bank het maximum gerust durft verhogen. Het schynbaar hoge maximum van 10 000 gl. levert nog niet één term boven de gewone 6000.

De uitdrukking ‘bankroet’ in dit berichtje kan slechts gelden voor den speler. De Bank heeft vele millioenen in kas. Dat zogenaamd ‘springen’ betekent slechts, dat de op een tafel uitgestalde som van drie- of vierhonderdduizend franken is uitgeput. In zo'n geval wordt het spel aan die ene tafel enige minuten gestaakt. Men haalt een nieuw inlegkapitaal uit de hoofdkas, en de zaak gaat haar gang als vroeger.

De verbazing van den berichtgever uit Homburg, over 't winnen van die 400 000 franken, is ongegrond. Zo'n winst is zeer gering voor iemand die over méér dan die som beschikt, en dus z'n kapitaal nog niet eens verdubbelt. Die Mr B. uit Malta zou alzo slechts twintig maxima gewonnen hebben. Dit geschiedt zeer dikwyls, en wel door spelers die de Bank aantastten met 'n kapitaaltje dat niet eens zo'n maximum bedroeg.

Het is zonderling dat de lieden die zich zo naby 't spel ophouden, en daarover hun opmerkingen meedelen, zo weinig van de verhoudingen weten. Dat krantenberichtje is weer heel onnozel.

(1872)

200:34 - De naam Sarah - betekenende herin, en ook, evenals ‘Czaar’ en de uitgang van onzen comparatief, met dit woord etymologisch verwant - is in Europa veel ouder dan de Germaanse bronsperiode. Ze is, gelyk de meeste Hebreeuwse eigennamen, óf van Keltischen oorsprong, óf van een wortel dien de oud-Europese talen met de Oosterlingen gemeen hadden. Er is me op 't gebied van algemene taalkunde, dezer dagen een licht opgegaan, waarvan ik zodra mogelyk aan belangstellenden een en ander hoop mee te delen. Wat ik ahnde (Idee 488, 489) zal waarschynlyk tot 'n redelyk hogen graad van zekerheid kunnen gebracht worden. Maar... men moet niet blyven staan by 't Sanskrit, een taal die reeds door haar overkunstigen bouw, mangel verraadt aan Ur. Byna alles wat men tot heden toe, als wortels aannam, is vergelykenderwyze van jongen datum. Zeer stipt gesproken, zyn er geen andere wortels, dan die de mensheid ontleende aan de Natuur. Filologie die met iets anders begint dan nabootsing van indruk, is de ware niet. En ik geloof in staat te zyn, daartoe alles, of zeer veel toch, te kunnen terugbrengen. Het getal wortels, in strikten zin, is zeer gering. Onze filologen zyn te spoedig voldaan, en menen al heel wat opgehelderd te hebben door ‘aalmoes’ af te leiden van ἐλεημοσύνη, of ‘keizer’ van Caesar. Er is meer te doen op dat gebied!

Dit aan 't adres van dezulken die 't vreemd vinden, dat ik een Germaanse durfde dopen met 'n aartsmoederlyken... titel. Want 'n titel is het, en wel 'n Keltische.

(1872)

202:30 - Het geraamte in 't Wiesbader museum behoort inderdaad tot de dolychocefalen, maar ik had ongelyk den schedel fraai te noemen. 't Spyt my om Sarah's wil, doch waarheid boven al: haar kop is scheef.

(1872)

215:25 - De dwaling van Larochefoucauld heb ik reeds ergens in m'n Ideeën aangeroerd. En wat de zotterny van Opzoomer aangaat, verwys ik naar zeer vele bladzyden uit den derden bundel, waar ik het godsbestaan behandel. De wysgerige professor schynt niet in te zien dat hy zyn God een slechten dienst bewyst, door hem te benoemen tot ‘beginsel der Rede’ dewyl deze hoedanigheid hem beletten zou met die Rede homogeen te zyn, daarbuiten plaatst, en alzo daartegenover, wat tenslotte neerkomt op redeloosheid. Precies m'n idee!

(1872)

217:8 - Miséricordes heetten de korte dolken waarmede men den te aarde geworpen vyand afmaakte, tenzydi om genade bad. Misschien ook, al bad hy om genade. Tot dit slachterswerk was een kort wapentuig nodig, omdat men met andere gereedschappen niet zo goed de voegen van 't harnas vinden kon. Go-dendars is een van de vele franse verbasteringen van den Nederlandsen goedendag, een soort van knuppel. Men vindt ze ook genoemd godendacs, goudendars, godendaz. Wie hiervan meer weten wil, wordt verwezen naar Huydecoper's schone uitgave van Melis Stoke, uitg. 1772, deel III, blz. 81 vlgg.

(1872)

217:31 - Ingestort na 't omwoelen. Zelden of nooit vindt men een tumulus ongeschonden. Wat men daarin vond, ligt in 't museum.

(1872)

218:9 - Een dier schoenen is van een kind, een enfant de troupe waarschynlyk. Bedoelde schoenen staan in den catalogus als van romeinse soldaten genoteerd, en dit kan in zoverre juist wezen, dat ze gedragen zyn door individuen die tot 'n romeins legioen behoorden, doch eigenlyke Romeinen zyn er in Germanië, buiten de bevelhebbers, slechts zeer weinige geweest. De romeinse legers bestonden uit krygslieden van den romeinsen Staat, die in allerlei gewesten waren byeen geraapt. De lykstenen, die gewoonlyk den landaard der overledenen opgeven, wyzen dit uit. Men vindt Pannoniërs, Rhetiërs, Daciërs, Illyriërs, enz. doch eigenlyke Romeinen of zelfs Italiërs maar zeer zelden.

(1872)

Sedert ik het bovenstaande schreef, zyn er veel meer schoenen van romeinse soldaten gevonden.

(Toevoeging van 1878)

271:26 - Murray is de engelse Baedeker, gelyk men weet.

(1878)

276:32 - Ik weet niet wat zo'n Fay-japon voor 'n ding is. Er komt in de nu volgende beschryving meer voor, dat m'n begrip te boven gaat, doch ik relateer getrouwelyk wat ik in de couranten over de hier bedoelde persoon vermeld vind. Te Wiesbaden heb ik haar niet ontmoet, maar 't schynt dat ze onlangs met haar hansworstenpakjes de lionne geweest is der hofhouding van Z.M. Thiers te Trouville.

(1873)

283:2 - In dat jaar namelyk, of eigenlyk reeds in '63, schreef ik de regels die voorkomen in den tweeden bundel Ideeën (Deel III, blz. 84-86). Kan men ontkennen dat ik dáár de schelmery schetste, die nu duizenden aan den bedelstaf brengt? Komaan, mannen van zaken!

(1878)

291:18 - De Rabagas van Sardou, 'n gelegenheidsvodje zonder de minste letterkundige waarde, heeft - volgens gespecificeerde opgave in den Figaro - den schryver een jaarlykse rente opgebracht van zesmaal 't honorarium dat ik voor Vorstenschool ontving. En dan wordt 'n hollands schryver nog uitgescholden op den koop toe! En men durft spreken van ‘Neerlands letterroem’! En men zou nog vorderen dat hy zich schikte naar de eisen van z'n Publiek! Dit is wat veel gevergd, m'nheer Kappelman!

(1873)

299:35 - De vergelyking van Christus' bloed met zeep, is van Da Costa. (Zie Busken Huet, Litter. Fant.) Den titel: ‘in de Hel’ ontleen ik aan 'n engels tractaatje, dat my onlangs werd in handen gestopt door 'n man die... losliep. Zelfs had-i 'n gryze baard, en was lid van 't Parlement. Hy kon dus noch voor kind gelden, noch voor erkend krankzinnig.

(1873)

304:15 - Ik heb 'n lystje van Noten op deze Studiën voor me liggen, doch vind ten gerieve der kopers van de eerste Uitgaaf beter, die in 'n afzonderlyk bundeltje verkrygbaar te stellen.

(Naschrift by den tweeden druk; Wiesbaden, Augustus 1878)