Volledige Werken. Deel 4. Een en ander over Pruisen en Nederland. Causerieën. De maatschappij tot nut van den Javaan. Ideeën, derde bundel
Een en ander over Pruisen en Nederland
Een en ander over Pruisen en Nederland
De Maatschappy tot Nut van den Javaan
De Maatschappy tot Nut van den Javaan
761. Vervolg: publieke voordrachten.
767. De algemeenheid van wanbegrip (541)
784. Raden en oordelen in verband met kansrekening. (541)
788. Wysbegeerte een roeping van allen. (542)
795a. Afkeer van arithmetische juistheid
796. Meeting te Batavia in mei 1848
797. Zekere theologieën. (554)
799. Iemand die in zichzelf de nodige geschiktheid heeft. (554)
824. De onzedelykheid van de beloon-theorie in de opvoeding (561)
828. Het onderwys (561, vlgg.)
886. De schepping werd in weinig regels afgedaan. (563)
899. Het zyn liegt niet. (574)
913. Vervolg: Onderwys, in verband met het godsbegrip en met de studie van den aard der dingen.
922. Het beoordelen der zedelykheid (589).
Naschrift bij den tweeden druk
Een en ander over Pruisen en Nederland
617.
Doch ook zonder tragedie, hoe zou de ziel des kunstenaars alle voor te stellen aandoeningen kunnen leveren, indien deze inderdaad, én gedurende de studie, én by de produktie, moesten worden geleden? In elk drama ondergaat de hoofdpersoon van het stuk, een meer dan dagelyks kontingent indrukken. Zonder dít immers, zou hy niet de hoofdpersoon van een drama wezen. Dergelyke rollen speelt hy drie, viermalen 's weeks, soms elken avond, ja nu en dan meer dan éénmaal op 'n avond. Ieder kan dus berekenen dat zowel fysische als zedelyke kracht zou tekort schieten, indien er in werkelykheid moest geleverd worden, wat reeds als nabootsing een zware taak is.
Dat nabootsen slechts is dan ook de roeping van den artist.
Hy moet weten, en kunnen weergeven: hoe men ondergaat, lydt, aangedaan wordt, niet: zélf lyden, aangedaan worden en ondergaan. Om tot dat weten te geraken is, behalve natuurlyke aanleg, diepe studie nodig. Aandoeningen die hy niet kan bestuderen op levende exemplaren, moet hy by analogie trachten te raden, of liever te berekenen. Daartoe wordt, in zeer hoge mate, menskunde vereist. En nog ontelbare gegevens meer vordert de kunst van nabootsing, die - hier komen we terug op het den artist onmisbaar gevoel - op zichzelf een passie, een ondergaan, een lyden is. Die aandoeningen, tezaam gegrepen uit 'n geheel kunstenaarsleven, wegen ruim op tegen de ineen gedrongen avonturen van 'n stervende toneelheldin. Gesteld, dat in Scribe's stuk: ‘Adrienne Lecouvreur’ de vrouw van dien naam met juistheid geschetst wordt - waaraan ik twyfel, want Scribe was 'n ‘schryver’ en wel van de meest ambachtelyke soort - dan is in de rol het werkelyk leven der persoon gedistilleerd tot vyf akten adrianine. Mlle Lecouvreur zelf nu - de mens Adrienne - had onmogelyk jaren lang kunnen dragen, denken, voelen - alles weer tezamen: lyden, pati - wat reeds tamelyk drukkend is in de paar uren die de opvoering van 't stuk vordert. En zou men dit dan eisen van de toneelspeelster die daarin de hoofdrol vervult? 't Ware ongerymd! Even ongerymd als de mening dat 'n kind by anticipatie al de spys zou kunnen verzwelgen, die er nodig wezen zal om hem zestig, zeventig jaar in 't leven te houden.