Volledige Werken. Deel 4. Een en ander over Pruisen en Nederland. Causerieën. De maatschappij tot nut van den Javaan. Ideeën, derde bundel
Een en ander over Pruisen en Nederland
Een en ander over Pruisen en Nederland
De Maatschappy tot Nut van den Javaan
De Maatschappy tot Nut van den Javaan
761. Vervolg: publieke voordrachten.
767. De algemeenheid van wanbegrip (541)
784. Raden en oordelen in verband met kansrekening. (541)
788. Wysbegeerte een roeping van allen. (542)
795a. Afkeer van arithmetische juistheid
796. Meeting te Batavia in mei 1848
797. Zekere theologieën. (554)
799. Iemand die in zichzelf de nodige geschiktheid heeft. (554)
824. De onzedelykheid van de beloon-theorie in de opvoeding (561)
828. Het onderwys (561, vlgg.)
886. De schepping werd in weinig regels afgedaan. (563)
899. Het zyn liegt niet. (574)
913. Vervolg: Onderwys, in verband met het godsbegrip en met de studie van den aard der dingen.
922. Het beoordelen der zedelykheid (589).
Naschrift bij den tweeden druk
Een en ander over Pruisen en Nederland
VI
Vervolg der zeer fantastische historie van den friedrich, 't ivoren balletje en die jonge dame.
De markies ging den eerstvolgenden causerie-avond aldus voort: - Daar lagen we! Ik zal me niet ophouden met de beschryving van onzen toestand in 't algemeen. Niets zou my gemakkelyker vallen dan een schets te geven van 't gehele toneel, indien myn geweten my - als by schilders van veldslagen 't geval schynt - toeliet dingen voor te stellen, die ik niet zag. Hoe kon ik weten hoe ver de koetsier was weggeslingerd? Welke parabool er beschreven was door myn gewezen buurman in den wagen, den ‘derden kommies by financiën’? Hoe my precies herinneren, welke vloeken er werden uitgestoten, gesteld dat er gevloekt is by die gelegenheid? Neen, dit alleen weet ik, en dit alleen mag ik dus zeggen, dat ik zelf zeer ongemakkelyk lag. Er drukte me iets op of in de maag, dat me ongeschikt maakte tot waarneming van alles wat buiten me omging. Nog thans weet ik niet of 't de schuld was van de garnalen - een zwaar eten! - of van den adelborst die, als ik later vernam, kruiselings over myn buik lag, alsof we met ons beiden een plus moesten voorstellen.
Er zyn ogenblikken, ja gehele uren soms in 't menselyk leven, die voor onze herinnering reddeloos verloren gaan. Het schynt dat ik in den nacht waarvan ik spreek, zulke ogenblikken beleefd heb. Nu zou het my althans onmogelyk wezen te verklaren op welke wyze ik van myn adelborst - of van m'n garnalen - verlost werd. Het komt my voor dat ik myn besef niet weerkreeg, voor ik een eind wegs was voortgelopen langs Molenvliet tot aan de brug die naar Noordwyk voert. Misschien koos ik dien weg, omdat... neen, ik had geen keus. Garnalen zyn een zwaar eten, en wie er misbruik van maakt... vooral in verband met bami en kimloh... en dan bovendien al 't selterswater dat we niet gebruikt hadden... en de val... en die adelborst... neen, ik koos myn weg niet! Ik ging waar al die dingen tezamen genomen my heendreven. Het schynt dat ik de gang Petjenongan ben ingeslagen, de moordenaarslaan...
- Nu begint de akeligheid!
- Volstrekt niet, mevrouw. Moordenaarslaan zegt men zo by manier van spreken. Neen, er geschiedde niets akeligs. Ik kwam ongedeerd tussen de Chinese graven. 't Was maneschyn. Ik liep... ik liep... en maakte een praatje met de dwaallichtjes die heel yverig boodschapjes overbrachten van 't ene graf naar 't ander. Ik verstond alles wat ze zeiden.
‘Compliment van Ko-Wan-Hiang aan Ong-Woe-Tsé...
't Graf van den laatste was vers, en de daarop gestrooide zegen-papiertjes nog geheel nieuw. Onder de geurstokjes waren er die nog brandden.
...en Ko-Wan-Hiang laat vragen naar 't nieuwste nieuws onder de levenden.’
Ong-Woe-Tsé vertelde daarop wat er zo al in den laatsten tyd gebeurd was, allemaal dingen die ik nu niet behoef te herhalen, omdat we ze in de officiële Javase Courant gelezen hebben, een blad dat in die dagen byzonder volledig was. Sommige Chinezen vroegen naar hun achtergelaten betrekkingen, en 't antwoord was als men gissen kan. Weduwen met geld treurden korter dan arme weduwen. Kinderen waren groot geworden, en hadden hun ouders vergeten, of nagenoeg, wat ik een groot geluk noem. De meeste doden informeerden zich naar de pryzen van ryst, kain-kain, etc.
Eindelyk stuitte ik op den Chinesen tempel waarin de gehele verdieping bewoond wordt door vleermuizen. Ik denk dat dit huis er anders zal hebben uitgezien in de dagen van Alting. Ieder weet - dit is zo een manier van zeggen om te kennen te geven dat de zaak weinig bekend is - dat die Gouverneur-Generaal dit huis bewoond heeft. Hoe dit zy, tegenwoordig is het vol vleermuizen boven, en goden beneden. De eerste vliegen den moedigen bezoeker wild en verschrikt om de oren, maar de goden zyn bedaard, onbeweeglyk, werkeloos en zwygend, zoals fatsoenlyken goden past. Men zou ze onheus kunnen behandelen als Abraham den god zyns vaders Terach deed, zonder vrees voor hun wraak. Gy kent die geschiedenis?
- Niet heel juist meer.
- De zaak was aldus. Terach was orthodox en Abraham modern. Deze, om z'n papa te bewyzen dat de houten pop dien hy voor god hield, eigenlyk niets was dan een... houten pop, sloeg op zekeren nacht 't beeld armen en benen stuk, en vertelde aan 't ontbyt dat de god zichzelf zo gemaltraiteerd had...
- Zo was 't niet. Er waren meer goden in de buurt, en Abraham, na de kleintjes te hebben stuk geslagen, gaf den grootsten dien hy ongedeerd liet, daarvan de schuld, en een stok in de hand.
- Goed, over zulke kleinigheden kibbel ik niet. Dit is zeker dat de orthodoxe Terach zich niet liet foppen. Hy schynt geweten te hebben dat Abraham een ondeugend jongetje was, en beweerde dat die pop niet schuldig kon zyn aan broedermoord, omdat hy zich niet bewegen kon. Abraham hield daarop een redevoering waarvan de juiste tekst in den Elisabethsnacht is verloren gegaan, doch welker inhoud eens voor al de orthodoxie uit het veld heeft geslagen. Wie geen houten pop kon stuk slaan, had ook de macht niet om zon, maan, sterren enz. te scheppen. Attrape, Terach!
Ja, die Elisabethsnacht heeft veel kwaads gesticht. De redevoering van dat moderne zoontje zou zeker licht verspreid hebben over de vraag, of zyn god wél beelden kon stuk slaan? Men verhaalt dat Isaäc z'n grootvader gewroken heeft door op zekeren nacht allerlei kattekwaad uit te voeren en dat, à l'instar van papa, op rekening van den nieuwen god te zetten. Abraham, onvoorzichtig genoeg om hetzelfde antwoord te geven dat hy in der tyd van z'n papa ontving, moest tevreden zyn met de dupliek die hy in z'n jeugd zo mooi had gevonden. Zo gaat het. Alles is Kreislauf en Wechselwirkung...
- De friedrich, markies!
- J'y suis. De Chinese goden - 't waren dikke vette poppen met hangbuiken en opgeblazen gezichten, knikten my vriendelyk toe en zeiden...
- Ei, ik meende dat ze onbeweeglyk waren en zwegen?
- Ja, maar... ik had te veel garnalen gegeten. Een zwaar eten! Zy heetten my welkom, en vraagden of ik verdwaald was? Zy wisten zeer goed dat een fatsoenlyk christenmens hun geen bezoek zou komen brengen. Misschien ook zagen zy aan myn be-modderd kostuum, dat er iets aan my haperde. Ik antwoordde dat ik te veel garnalen had gegeten, en op Goenoeng Sahari woonde maar verdwaald was en myn huis niet vinden kon. 't Is een zwaar eten!
Maar ook zonder garnalen, ik heb de bosse niet van 't locaal-geheugen... een hondenkwaliteit. De hoofdgod nodigde my binnen en boven - 't is by die gelegenheid dat ik al die vleermuizen gezien heb, een ware sabbath! - men behandelde my heel vriendelyk, en na enige theologische gesprekken stelde men voor, my een der kleinere godjes mee te geven die my den weg naar huis wyzen zou. Ik nam die vriendelyke offerte aan. Een klein, rond, mollig, verguld poppetje dat in een donker hoekje administratie hield over de zwaartekracht, kreeg een kwartier verlof om my te begeleiden. Er zyn in dien nacht veel dingen naar boven gevallen, en de achterstand is nog heden ten dage niet helemaal by gewerkt. Multatuli klaagt er over in z'n Ideeën...
- Ik ken die tekst:
‘Gy zoudt niet rusten als een trage luiaard
Die 't nuchter aanziet hoe de misdaad heerst,
Hoe laagheid hoog staat, en wat hoog is, laag...’
- Juist. En ook op andere plaatsen: Zy - de koningen -
‘Ze omringen zich met een cordon van middelmatigheid, omhoog gevallen door
Gebrek aan zwaarte...’
- Broomnatrium!
- 't Is wel mogelyk. Nu, dat alles is een gevolg der vriendelykheid van dien chinesen hoofdpop om my den weg te laten wyzen. Myn kleine gids was in een vorige schepping boekhouder geweest, en wegens zyn nauwkeurigheid tot zwaartekracht-administrateur-generaal verheven. Zyn werkkring was wel eenvoudig, maar nogal uitgebreid, daar hy ieder stofdeeltje met een credit- of debet-post moest boeken, voor elke beweging die er in andere stofdeeltjes plaats had. Hy vertelde my, al snappende, dat-i veel last had gehad van onzen val uit den wagen. De schok dien wy ondergingen en meedeelden, moest gerepartitieerd worden over 't heelal, en de minste fout in de boekhouding zou vreselyke gevolgen na zich slepen. Toen ik hem daarop beleefdheidshalve verzocht my te verlaten en weer aan z'n werk te gaan, daar ik er een gewetenszaak van maakte het heelal te bederven, gaf hy daaraan weliswaar niet terstond gehoor, maar scheen tóch niet ongenegen my aan myn lot over te laten, zodra hy vermoeden kon dat ik my verder wel zou terecht helpen zonder hem. Hy had my om den tempel heen langs kampongs en over sawahs naar Goenoeng Sahari gebracht en zei me dat ik nu maar rechts om moest slaan om myn huis te vinden...
- Hoe rymt al de bereddering van die poppen met hun onbeweeglykheid?
- De vraag riekt naar Abraham. Maar de oplossing is zeer eenvoudig. Een pop is een pop, maar als men te veel garnalen heeft gegeten, en men ligt daar in den modder met een adelborst op z'n maag...
- Dus komt de zaak neer op een cauchemar?
- Dat weet ik waarachtig niet. 't Is in zaken van theologie drommels moeilyk het effect van gegeten garnalen - een zwaar eten! - af te scheiden van de werkelykheid. Dat ik myn friedrich verloren heb tengevolge van de zonderlinge gebeurtenissen die ik verhaal, is zeker.
Daar stond ik dan op Goenoeng Sahri en sloeg linksom omdat m'n huis rechts lag. 't Is nu eenmaal m'n bestemming een verkeerden weg in te slaan. Na enig dwalen kwam ik over een bamboezen brugje aan den overkant, sloeg weer linksom, daarna rechts, en bevond me in een laan van tamarindebomen...
- Dat was de oude weg naar ‘de stad’.
- Juist. Naar ‘de stad’, waar ik een gedeelte van den avond had doorgebracht, en die ik dezen nacht niet had menen weer te zien. Ge ziet het alweer: Kreislauf, of liever nagenoeg. Want in de stad kwam ik niet. Het schynt dat ik, enigszins vermoeid - de omgang met goden is fatigant, en dan nog al de andere zaken die ik beleefd had! - nu, ik zette my neder met den rug tegen een klein muurtje. Misschien ben ik daar in slaap gevallen. Ook is 't mogelyk dat ik wat hardop sliep, althans ik heb besef van een stem die my in een enigszins vreemden tongval toeriep: ‘Kom maar binnen, stoor je niet aan den vloek. Je hoeft daar niet onder dien mallen steen te blyven liggen.’
Ik wreef m'n ogen uit, en zei waarschynlyk: hè? of iets dergelyks. Het aanbod om binnen te komen werd herhaald. De stem kwam van achter 't muurtje. Opstaande zag ik op dien muur een stenen mensenhoofd op een piek. Iets lager las ik op een ingemetselden steen den naam van den huisheer. Schoon 't nu op Batavia de gewoonte niet is z'n naam op de deur te schryven, zou ik daarin niets byzonders hebben gezien, omdat ik pas onlangs uit Holland was gekomen, waar men 't wel doet, als er niet by dien naam andere dingen waren vermeld geweest, die men gewoonlyk niet aan den voorbyganger te lezen geeft. De huisheer namelyk scheen van beroep landverrader, en dat stond by z'n naam gebeiteld. Die kop boven den steen maakte 't effect van een geslachtswapen.
De invitatie om binnen te komen was te vriendelyk om er geen gevolg aan te geven. Maar... le moyen! Want zie, ik vond geen deur. Om eerlyk te zyn tegenover myzelf moet ik verklaren op dat ogenblik een korte aanvechting van wysheid gehad te hebben. Ik vroeg my ernstig af, of wellicht dat niet vinden van een deur een gevolg wezen kon van die garnalen. Het is jammer dat ik dien eerbiedwaardigen twyfel aan de juistheid van myn oordeel niet beter bewaard heb. Na dien gedenkwaardigen nacht namelyk heb ik vaak voor een resultaat van waarneming en denken gehouden wat misschien te wyten was aan garnalen en adelborsten. Er moest volledigheidshalve een oude Oosterse fabel bestaan, waarin koning Hoofd door vrygelatene Maag wordt onttroond, of een roman: Vermakelyke strooptochten van prins Onderbuik op 't gebied van de Rede... garnalen zyn een zwaar eetn! Ik zou wel eens willen weten of anderen ze verdragen kunnen, en of niet die prins een grote rol spreekt in veel zaken die...
- Broomnatrium!
- Ach ja! Nu, 't is te betreuren dat ik m'n wysheid ging gebruiken juist op een ogenblik dat ik ze had kunnen missen, en ontydige wysheid - dit weet ieder, i.e. weinigen hebben er begrip van - ontydige wysheid is dwaasheid. Want zie, de garnalen waren ditmaal onschuldig: er wás geen deur. Ik liep en zocht aan de voorzy, aan den kant, achter - alles zo ver struikgewas en paggers my toelieten, en vond nergens een ingang. De woning van den ‘landverrader’ scheen ontoegankelyk. De man schynt myn verlegenheid begrepen te hebben, althans ik hoorde hem met de woorden: ‘Gretchen, help hem een handje... toe, als 'n meid!’ bevel geven my binnen te laten. Weldra zag ik een meisje in saja-kebaja op den muur staan. Ze wenkte my vriendelyk toe, reikte my de hand en ik wipte naar boven.
‘Heb ik 't genoegen freule Geyerstein te spreken’ vraagde ik. Want ze deed my denken aan the maiden of the mist, die den jongen romanheld Arthur terecht hielp in de Zwitserse bergen.
‘Neen, zei ze, ik ben Gretchen...’
‘Uit de Faust?’ vroeg ik verbaasd.
‘Gut nee. Myn naam is Gretchen... zo noemde my m'n grootvader die een Duitser was, en vader noemt me ook zo. Maar u mag wel Grietje zeggen. Dat is beter Hollands, boekan?’
Ja, ‘boekan’, zei ze. En ze gebruikte nog meer Maleise woorden, die me, als haar lichtbruin gekleurd gezichtje, bewezen dat ik met een liplapje te doen had. Ze zag er allerliefst uit, en had iets schalks in haar blik, dat me aantrok. 't Was een ware Lorelei. Ja, Lorelei! Want gevaarlyk was de kennismaking met haar, dat zult ge straks zien, als ik de lotgevallen van myn onvergetelyken friedrich zal bezingen. Gevaarlyk was ze! Maar dat wist ik niet, toen ik daar met haar op den muur stond van 't vervloekte erf. ‘Toeroen-lah’ zei ze, en vatte my opnieuw by de hand. Wy zweefden neer in de struiken... garnalen zyn een zwaar eten. De struiken weken, de grond spleet, wy daalden... daalden en bevonden ons weldra in de binnengalery van een ouderwets Bataviaas huis, zoals men ze vinden kan in Valentyns beschryving van Oost-Indië.
- 't Zal een droom geweest zyn, beste markies.
- Misschien. Er zat iemand van een zeer vreemd voorkomen - hy had namelyk geen hoofd - in een oud boek te lezen. Gretchen meldde my aan, als den vreemde die onder 't onplezierige uithangbord in slaap was gevallen.
‘Kasi koersi!’ riep myn gastheer, een bevel waaraan door dezen of genen Sidien ogenblikkelyk voldaan werd. Schoorvoetend nam ik plaats, want ik moet bekennen dat het gemis van een hoofd my een zonderling gebrek toescheen. Myn gastheer scheen dit te bemerken en vroeg verschoning voor zyn achteloos tenue, waarin hy echter terstond verandering bracht door Gretchen te gelasten hem z'n nieuwe pantoffels, een graslinnen négligé-jasje en z'n stenen kop van den muur te brengen. ‘Eigenlyk ben ik verbrand en in den wind gestrooid zei hy, en ik heb alle moeite van de wereld gehad al die weggewaaide asdeeltjes weer by elkaar te krygen. Ik ben nu byna klaar, maar m'n kop kan ik niet vinden, en daarom behelp ik me, als er bezoek is, zo lang met dat ding van den muur. Maar hy is niet zo goed als de oude. Ook zit er een piek in, dat is lastig.’
Ik condoleerde den man zo goed mogelyk. Er was iets aandoenlyks in de oprechtheid waarmee hy bekende dat die kop z'n eigendom niet was. Pas den vorigen dag had ik nog een raad van Indië stokstyf horen beweren dat de indische regering uit haar eigen ogen zag, ge kunt dus begrypen hoe de gulle openhartigheid van den landverrader my goeddeed. Toch had hy de zwakheid naar zyn eigen hoofd te verlangen. Daar ik nog pedant was in 1839, deed ik hem de vraag hoe 't met zyn geheugen stond? Ik giste dat hy daarover ontevreden zou zyn en was van plan hem dood te gooien met Larochefoucauld's: Tout le monde se plaint de sa mémoire, mais personne ne se plaint de son jugement.
Maar 't kwam zo ver niet.
‘Ik zie waar je heen wilt, jongeheer...’
Verbeeld-je ‘jongeheer’!... ik had een rok aan van Herment & Blavet!
‘...Ik zie waar je heen wilt, maar je vergist je. Als men eens verbrand is geweest, kan men van ondervinding spreken. Dat ik my m'n ouden kop terug wens, is niet omdat ik zo hoog loop met m'n oordeel van vroeger...’
Ik viel hem in de rede met de vraag of hy van mening was dat de onderbuik...
‘...Qui bene distinguit, bene docet, jongeheer. Wy spreken nu niet van onderbuiken. (Gretchen laat de tafel dekken, en geef me myn mutsje.) Zie, jongeheer, ik betreur het verlies van m'n vorig hoofd alleen daarom, wyl ik zeer vatbaar ben voor zinkings, en op dat vervloekte stenen ding past het calotje niet waaraan ik gewend was. Die piek door myn kop... ik lyk wel een pruisisch soldaat. Steek een cheroot aan, en vertel me eens hoe 't er uit ziet op de wereld buiten myn muur. Is Holland al geannexeerd?’
‘Nog niet, landverrader...’
- Maar beste markies, bedenk dat uw geschiedenis voorvalt in 1839.
- Ja, in 1839. Maar wie bang is voor 'n paar anachronismen, hoeft niet verder te luisteren. 't Zal nog wel erger komen. Ik verhaalde hem van Bismarck en Königgrätz, en hoe men er op uit was de verspreide delen van 't oude Duitse ryk weer tot een geheel byeen te brengen...
‘Precies als ik met m'n as, zei hy. Als ik nu dat vervloekte hoofd maar vinden kon. Dat is 't moeilykste. En wat is er verder voor nieuws?’
Nu, veel wist ik niet, maar ik vertelde wát ik wist. Ik zeide dat de Hollandse litteratuur een hoge vlucht had genomen, hetgeen voornamelyk te danken was aan De Vries en Te Winkel die een woordenboek schreven vol diepe gedachten. Ook sprak ik over 't slechte water in Den Haag en de verkiezingen. Ik meen zelfs een paar woorden gerept te hebben van deze causerie, en dat het jammer was dat ik zoveel garnalen had gegeten, omdat juist morgen de mail vertrekt. Ik vroeg hem of hy me niet kon verlossen van den adelborst die van plus in maal was overgegaan door een allerpynlykst pivoteren op m'n maagstreek.
Zo koutende werd het tyd voor 't souper. Hy dreef de vriendelykheid zo ver, dat-i me vroeg of 't me aangenaam wezen zou meer gasten aan tafel te zien? Na enig weigeren - want beleefdheidshalve meende ik hem niet op kosten te mogen jagen - noemde ik een paar honderd dozyn namen van personen die ik gaarne eens ontmoeten wilde, en die dan ook terstond verschenen. Garnalen zyn een zwaar eten!
Daar kwamen Heine die blind was en Byron die hinkte. Die twee schenen elkander familjaar te kennen, want ze zetten zich terstond in een hoekje aan een écarté-tafel. Goethe wou meespelen, maar ze wezen hem terug en lachten om z'n dikken buik. Nu, daarin hadden ze gelyk, vind ik. De profeet Elias verscheen op de eerste invitatie, maar kon geen gebruik maken van den hem aangeboden stoel omdat hy zich spreekwoordelyk gebrand had. Abraham kwam ook. Dezen plaagde ik een beetje met vertellingen die er over Sara in omloop waren. Ik zei dat Isaac precies leek op een der drie heren die hem kwamen bezoe-ken in Genesis xviii. Hy werd niet boos, maar stak er den gek mee. Lamartine huilde. 't Speet me dat ik hem geroepen had, want hy verveelde ons allen met z'n eentonige weemoed. Romulus en Remus verschenen niet, waaruit ik opmaak dat die heren nooit bestaan hebben. Josef was er, maar hy had wel weg mogen blyven want z'n gedrag jegens Gretchen was hatelyk en lomp. Toen 't lieve kind hem sambal presenteerde, smeet-i haar, onder den uitroep: Nee, zo slecht ben ik niet! de schoteltjes om de oren. 't Was een waar schandaal. De nydigheid stond op z'n gezicht te lezen, en ik was 't volkomen eens met Ruben die beweerde dat men beter zou gedaan hebben, hem maar stilletjes in die put te laten. Montaigne was aardig, dat moet ik zeggen. Ook Swift, Sterne en Rabelais waren kreuz-fideel. Ze sloten een vriendschapsverbond met Lucianus. Anna Maria Schuurman breide een hebreeuwse liefdesverklaring in een wollen onderbroek die voor dominee Labadie bestemd scheen. Hooft had een Tacitus by zich, en sprak geen woord voor-i had nageslagen hoe z'n voorman zich by zo'n gelegenheid had uitgedrukt. Vossius sprak latyn en beproefde vruchteloos Gretchen in te wyden in de geheimen der syntaxis. Ze zei dat ze geen tyd had, omdat ze 't opzicht moest houden over de tafel. Spinoza was beminnelyk. De landverrader had hem dan ook bovenaan geplaatst. Ik vraagde hem of 't waar was wat Van Vloten van hem zeide: dat hy een dóórdenker was? ‘Neen, gaf-i ten antwoord, wel byna, maar er mankeert een beetje aan.’ Cartesius, Leibnitz, Fichte, Kant zaten - zoals billyk was - beneden 't zoutvat. Gretchen zette hun gedurig kreeft voor. ‘De heren zullen er wel mee terecht kunnen, zei ze, 't is een spys waaraan veel te pluizen en weinig te eten valt.’ De aardigheid is wel oud, maar ik vind dat zy haar goed te pas bracht. Een allerplezierigste gast was Lessing. Hy was inderdaad veel aardiger dan men na z'n Nathan de halfwyze, zeggen zou. Om discours te hebben, vraagde ik hem of-i 't eens was met de velen die - elkaar napratende - z'n ringenhistorie zo concluant mooi vinden? ‘Waarachtig niet, riep hy, 't moet een ellendige vader zyn, die nagemaakte ringen in omloop brengt, en daardoor aanleiding geeft tot eindeloze ruzie onder z'n kinderen. Maar voor “Publiek” van myn tyd was 't goed genoeg’. Dat vond ik ook, en durf 't zelfde zeggen van veel dingen waarmee ik niet hoog loop. Ik vertelde hem dat ik een paar dagen geleden z'n standbeeld gezien had te Brunswyk, maar hy luisterde er ternauwernood naar. ‘Och, een standbeeld!.. liebe Herzens-Gretchen, noch ein ganz kleines Stückchen koee-lapis wenn ik bitten darf... nein, kleiner noch... noch weniger... mikroskopisch wenig. Es ist mir nicht um den Kuchen, verstehst du?’
‘Wel zeker! M'n grootvader was een Duitser.’
‘Also! Es ist mir nicht um den Kuchen, sondern um deine moie - sag 'ich 's gut? - um deine moie Hand zu tun.’
Grietje bloosde een beetje. 't Stond haar allerliefst. Haar aanziende bemerkte ik dat ze links boven en rechts onder het coquet kneveltje op haar bovenlip, een grain de beauté had, twee snoepige pompadoertjes.
Maar ondeugend was ze. Dat zei ook Voltaire die schuins over haar zat, en dien ze vraagde of hy familie was van den kakatoea die in de achtergalery zat te snateren en te fluiten dat ons horen en zien verging.
‘Sla een kain over 't beest’, zei de landverrader.
‘Hein?’ vroeg Voltaire, enigszins geraakt naar 't scheen.
‘Ja, over de kooi van den kaketoe’, antwoordde de beleefde gastheer.
Keppler en Copernicus trokken Ptolemaeus by een oor uit het hoekje waar hy met dominee Knack van Berlyn...
- Halte-là, markies, Knack leeft nog, en kan dus redelykerwyze geen deel nemen aan een spokenmaal.
- Hm! zei de markies - terwyl, hy enz. - 't kan wezen dat ik my vergist heb, maar... garnalen zyn een zwaar eten, en bovendien... als ge 't beter weet dan ik, ik die zaken vertel quorum pars magna fui...
- Wees niet boos, lieve beste verteller. Toe, ga voort en denk vooral aan den friedrich dien wy te goed hebben.
- Hm! Ik ben hees en schor... en als men my in de rede valt...
- Wy beloven beterschap.
- Daartoe zal ik u tyd geven tot de volgende mail. Voor heden bonsoir...
- Broomnatrium!