Volledige Werken. Deel 6. Ideeën, vierde bundel. Ideeën, vyfde bundel
1007.
Het doet my innig genoegen, dat de heer Post blyk geeft, niet beducht te zyn geweest voor ‘uitkleden’. Integendeel, hy valt my aan op 'n manier die menigeen in myn geval nopen zou dat te beproeven, en speelt den Galliër. ‘Spelen’ is onjuist gezegd. Wanneer ik goed lees, is hier geen spraak van een rol. Hy treedt flink op, voor wat hem toeschynt Recht te zyn, en geeft door z'n toon...
Honderd tegen één, dat de meeste lezers daarin een captatio malevolentiae ontdekken!
...door z'n toon geeft-i bewys van lief vertrouwen op 't goede in my. Ik zeg hem vriendelyk dank. Manlius groet hem.
Ik zeide dat ik niet zozeer het stuk van den heer Post wilde beantwoorden, als wel naar aanleiding daarvan enige opmerkingen maken, iets als 'n Studie. Ik hoop dat hy, en anderen, daarin vinden mogen wat als antwoord zal kunnen gebruikt worden. Eerst iets over die schynbare malevolentie. Hierin ligt een bekwaamheid, die haar bestaan te danken heeft aan oppervlakkigheid en diepte tegelyk. Geen diplomaat - in 't een of ander ‘vergrysd’ - zou 't handiger kunnen aanleggen om myn satire te ontwapenen, dan dit hier onze Galliër doet met z'n barre woorden, en - let wel! - zonder overleg! 't Is waarlyk jammer dat hy ‘studeert’ of althans dat hy... student is. En wel jammer ook dat hy later, meer dan nu bedorven door ‘school’, nog meer wysheid zal verliezen, door 't luisteren naar die brutale leermeesteresse der dwaasheid: ondervinding! O, hoe men hem straffen zal voor 't involgen der grandes pensées qui viennent du coeur! Zal er niet 'n tyd komen, waarin hy 't niet verbranden van z'n schepen tot artikel één maakt van polemische krygskunde?
Hm... 'n paar galeitjes heeft-i nu reeds aangehouden... zullen sommigen menen?
Omdat-i my ‘meester’ noemt? Omdat er in z'n stuk zinsneden voorkomen, die op m'n streven naar waarheid doelen?
Maar eilieve, den ‘meester’ verwyt hy fouten. Hy beticht den waarheidzoeker van leugen en laster.
Vanwaar moest de welwillendheid komen, die hy zich dan mynen zou door het toekennen van dien rang, door 't erkennen van dat streven? Ik zeide reeds dat m'n meesterschap onereus was. Slechts in deze hoedanigheid draagt Post het me op. En dat streven? Hy erkent het slechts voorwaardelyk, en inzoverre ik hem behoorlyk te woord sta.
Gesteld dat ik hem afwees met 'n makkelyk beroep op 995... óf-i me spoedig degraderen zou! Me dunkt dat dit den brutalen Galliër is aan te zien!
En hy zou geen ongelyk hebben.
De zaak is dat hy zich evenmin heeft toegelegd op 't capteren van welwillendheid, als in acht genomen tegen 't opwekken van wrevel. Hy verlangt opheldering van wat hem duister voorkwam, herstel van onrecht. Dit is alles.
En juist omdat dit by hem alles is, heeft hy op zeer grote welwillendheid aanspraak. Na 't zo dikwyls afwyzen van valsen lof...
De Havelaar was heel ‘mooi’ maar... Fransen van de Putte is - ten tweeden male nu - minister! Ziedaar 'n mooivindery die ik evenmin begryp als ik er mee gediend ben.
...na 't wraken van verraderlyke toejuiching, meen ik my het genoegen te mogen gunnen, zonder verstoordheid te antwoorden op welmenende berisping.
Volgens den heer Post dan, maak ik me schuldig:
in de eerste plaats, aan... onrechtvaardigheid - hy gebruikt andere termen, maar dit is niet nodig. De beschuldiging van onrechtvaardigheid is ruim voldoende! - aan onrechtvaardigheid jegens het Nederlandse Volk: ‘dat my niet kent’. Ik klaag de Natie aan van: ‘luiheid en valsheid’.
De schryver citeert hierby blz. 161 van dit deel, 't geen me ver-wondert. Op veel andere plaatsen namelyk, stel ik én m'n Publiek én de Nederlandse Natie in staat van beschuldiging, en juist ik zou me op diezelfde bladzyde beroepen hebben, om my te verdedigen tegen zo'n verwyt van onrechtvaardigheid. Daar immers staat duidelyk:
‘Wil men nu, in plaats van “Natie” hier lezen: de weinigen die in elk dezer Nederlandse vakken de Natie vertegenwoordigen, my wel. Doch ook dan nog blyft me immer het beroep over, op 't woord van den ketterjager: de geuzen hebben de kerken geplunderd, de katholieken hebben 't niet belet... zy allen zyn even schuldig’.
Godbewaarme dat ik m'n beginselen zou ontlenen aan De Vargas! Indien ‘de Natie my niet kent’ zoals de heer Post beweert...
Hy is te goed 'n leerling, om zich te vergenoegen met zo'n onbekenden meester!
...indien de Natie my niet kent, dan wil ik 'n ogenblik lang ongelyk hebben, juist lang genoeg om in 't voorbygaan de Atheners onschuldig te verklaren aan den dood van Sokrates. De in alle schoolboekjes geleraarde voorstelling van die misdaad, eist dringend revisie.
En veel meer nog. Niet de Zwitsers verzetten zich tegen de heerschappy van Oostenryk. Het waren niet de Spartanen, die Messenië ten onder brachten. Niet de Nederlanders, die tegen Spanje opstonden. Niet de Fransen, die hun Koning onthoofdden in '93. Niet de Joden, die Jezus kruisigden. Enz.
De schande of de eer die deze en dergelyke handelingen met zich voerden, mag dus niet worden geweten of toegekend aan gehele volkeren. By al die gelegenheden zouden duizenden Zwitsers, Spartanen, Joden, enz. evenals nu de heer Post, het recht hebben te zeggen: ik deed niet mee aan die verkeerdheid, of: ik mag geen aanspraak maken op 'n deel van die eer. Dus: de natie is onschuldig, of: verdient dien lof niet.
Om de ongerymdheid van de beschuldiging in te zien, dat ik ten onrechte een totum pro parte stel, behoeft men slechts enige bladzyden Geschiedenis te schryven, en daarby telkens in plaats van een volksnaam het byzonder gedeelte van zo'n volk aan te duiden, dat in elk voorkomend geval bedoeld wordt. Een lastig werk! Neen... een onuitvoerbaar werk. Het geschiedschryven werd daardoor een onmogelykheid.
Hebben de Duitsers in 1870 al dan niet oorlog gevoerd met de Fransen? Ja immers? Wordt deze waarheid te niet gedaan door de opmerking dat aan beide zyden millioenen individuen geen deel namen aan den oorlog? Dit zal niemand beweren.
Men zegt, en ik geloof het, dat de Duitsers op dit ogenblik in Frankryk gehaat zyn. Wordt deze stelling bestreden door enkele huwelyken tussen Duitsers en Françaises? Ik geloof het niet.
De vraag is: wanneer mag men in dezen zin het door my telkens onderhaald lidwoord de gebruiken? Wanneer mag men spreken van de Natie?
Een oneerlyke kibbelaar zou hierop kunnen antwoorden: nooit! Er is geen hoedanigheid te bedenken, die aan alle leden van een Volk eigen is, geen handeling of passie - op 't ouder worden na - waaraan allen gelykelyk deelnemen, of waardoor allen op dezelfde wyze worden geaffekteerd. Zo'n debater zou, om consequent te zyn, nog verder moeten gaan, en 't bepalend lidwoord ongerymd verklaren by nagenoeg alle nomina van collectieve betekenis. Men zegge dan niet: ‘het leger streed dapper’. Er is weinig menskunde nodig om te berekenen dat er in elk leger lafhartigen zyn. De uitdrukking: ‘de familie leefde gelukkig’ zou incorrect wezen, omdat toch ieder begrypen kan dat de kinderen wel eens last hadden van tandwisselen. De volwassenen, van de dagelykse tegenspoedjes die ook in 't allergelukkigste leven onvermydelyk zyn. De oudjes, van... hun ouderdom. Het zou dan ook verboden wezen, de stad A, of het land B welvarend te noemen, want... in die stad en in dat land zyn armen. Enz.
Zulke redeneringen nu, vals door overmaat van onbruikbare juistheid, verwacht ik van den heer Post niet. Hy zal erkennen dat men in zekere gevallen, naar 't spraakgebruik - en dus in waarheid, want: verba valent usu - mag spreken van het Volk, van de Natie.
Waar en wanneer mag men dit doen? Waar en wanneer mag men 't niet doen?
Ikzelf ergerde my te dikwyls aan 't slordig generaliseren van onbekookte opmerkingen, dan dat ik niet gaarne zou meezoeken naar iets als norm waaraan wy de verantwoordelykheid of de aanspraken van 'n natie kunnen toetsen. Wie in zodanig onderzoek niet dan met volstrekte juistheid tevreden is, doet denken aan den onwilligen knaap die z'n ‘sommen’ niet maken wil, onder voorwendsel dat-i met decimalen toch niet alle breuken kan uitdrukken. Ik geloof dat er mogelykheid is de zaak helder genoeg te maken voor ons doel.
Als leidraad houd ik me aan het stuk van den heer Post. Hy beweert niet dat myn klachten ongegrond zyn als zodanig - een thesis die door anderen stilzwygend schynt gesteld te worden - doch dat ik verkeerdelyk allen in de plaats van enkelen beschuldig. Is dit zo? Kan ik dit bedoeld hebben by 't herhaald gebruik van de woorden: Volk, Natie, Publiek? Zou 't nodig geweest zyn, telkens die woorden te omschryven, aan te vullen, nader te bepalen, met 'n vervelend: het gedeelte des Nederlandsen Volks, dat... enz? Met: de personen, die in dit byzonder geval zouden kunnen beschouwd worden als de Natie te vertegenwoordigen... enz.? Met: de zodanigen onder m'n Publiek, die ik, na telling, zifting en schatting, misschien zou mogen aannemen als bruikbare monsterstalen van 't geheel... enz.?
Dit kan geen weldenkende vorderen. En dit vordert dan ook m'n opponent niet. Ik ben overtuigd dat hy in 't algemeen de dialektische oorbaarheid van een totum pro parte erkent. Hyzelf maakt er gebruik van waar hy spreekt van ‘de - ik onderstreep - van de modernen, van de Amerikanen’.
Alzo aannemende dat niet alle leden van een Volk behoeven aanwezig te zyn ad collegium constituendum, en tevens dat daartoe toch meer personen worden vereist, dan de door den bekenden spreuk gevorderde drie, dobberen wy, wat ons Nederland aangaat, tussen die tres en drie millioen. Tussen deze beide uitersten in, moet alzo zeker cyfer liggen, dat volgens sommigen hoog genoeg wezen zou om, naar de gebruikelyke manier van spreken die ik als oorbaar aannam, voor het geheel genomen te worden. De bepaling van dit cyfer laat ik over aan m'n loyalen opponent, mits hy daarby gelieve te letten op het getal der van myn werken verspreide exemplaren, vermenigvuldigd met het gemiddeld aantal lezers, dat zich vermoedelyk van 'tzelfde exemplaar bedient. Hoe hoog deze cyfers zyn, is my onbekend, en ik troost me te gemakkelyker in deze onkunde, omdat ook hier alweer geen behoefte is aan mathematische juistheid. Ik geloof te mogen zeggen: dat een zeer groot getal Nederlanders myn werken gelezen heeft.
Vraagt iemand - 'n debating-subtiliteitje dan! - wat ik 'n zeer groot getal noem? Een zodanig, dat de norm van daarby uit den aard der zaak vergelykbare hoeveelheden, evenveel of meer te boven gaat, dan het grootste verschil van die hoeveelheden onderling bedraagt. Dat ook deze proef van 'n definitie aanleiding zou kunnen geven tot subtiel gekibbel, spreekt vanzelf. Voor ons tegenwoordig doel is ze correct genoeg.
Een zeer groot deel van 't Nederlandse Volk heeft alzo m'n werken gelezen. Er kan niet worden verondersteld dat ze gekocht zyn voor scheurpapier - dat goedkoper te krygen is - of voor uitvoer naar Kamtsjatka, waar men geen Hollands leest.
In weerwil hiervan - ik hoor 't den heer Post zeggen, en hy heeft gelyk - ben ik niet populair...
Dit laatste woord is onlangs door Dr Feringa enigszins toegelicht. Hy zegt o.a. in z'n Tydschrift Vrye Gedachte: ‘populair is de brief van Levi Mozes Zadok uit de Krim. Populair zyn de meeste aardigheden van Uilenspiegel, hoe flauwer hoe populairder’. (Tweede deel, blz. 129).
Inderdaad, ik ben niet populair. Ik vleie my, weinig of geen lezers te hebben onder het deel van Publiek, waaraan die Mozes Zadok z'n lauwren te danken heeft. Myn lezers behoren tot het gezelschap van den heer Post. En juist hieruit betoog ik, dat het cyfer waarvan ik zo-even de bepaling aan hem overliet, veel groter betekenis heeft, dan wanneer ik populair ware in lageren zin. Juist immers omdat ik dit niet ben, heeft het bedrag van de verspreide exemplaren een geheel andere bewyskracht, dan wanneer het veld dat de door my gestrooide zaadkorrels in zich opneemt, uitgestrekter ware.
Alweer vraag ik nu myn opponent, of naar zyn oordeel de personen die my lezen, ál dan niet behoren tot het meer ontwikkeld deel der Natie? Aan hém vraag ik, of men alzo - na onvolkomen telling overgaande tot meer exacte weging en schatting - zeggen mag: dat de Natie my niet kent?
Juist zy immers die me niet kennen, behoren tot dat deel des Volks, waarop men 't woord: de Natie, niet zou kunnen toepassen, zonder het beter deel daarvan te beledigen?