Volledige Werken. Deel 3. Japanse gesprekken. De school des levens. Ideeën, tweede bundel. De bruid daarboven. [enz]
527.
(Overgedrukt uit De Tydspiegel van November 1860) Max Havelaar aan Multatuli.
Waarde Multatuli! Neen, dat zal niet gaan... ik ben geen schryver. Te Brussel heb ik een man gekend, die stenen zaagde voor grafzerken. Hy zaagde acht uren daags, en dacht aan wat hy wilde. Ik ben jaloers op dien man, maar... een schryver ben ik niet.
Men biedt my geld aan, zoveel voor 't vel. Hoe bedoelt men dat? Die steenzager ontving, meen ik, dertien franken voor een ‘volwassen’ zerk, en voor kinderzerkjes iets minder. Ook was er verschil in de betaling naar de soort van steen, en die hing weer af van de mate der treurigheid. Ik voel wat ge denkt... gy meent dat de keus tussen marmer en zandsteen bepaald wordt door den rykdom van den treurder? In zekeren zin, ja. Maar het gaat niet geheel door. Armen, byv. of de zodanigen die den gehelen dag nodig hebben voor de zorg om in 't leven te blyven, mogen en kunnen niet treuren. Treuren is weelde. Waar getreurd wordt, is geld. Geld voor marmer of hardsteen. Geld voor een buste of 'n kruis. Geld voor immortellen, haarschilderytjes, hoopvolle citaten uit de Schrift, of krullige bid-voor-de-ziels. De arme - zie er Walter Scott op na, in zyn Oudheidkenner - de arme heeft wel wat anders te doen dan te treuren om 't verlies van broer, zuster, vader, moeder of geliefde. De arme heeft geen broer, geen geliefde. Hy heeft niets van dat alles. Hy heeft zyn leven te onderhouden, anders niet.
Het kind van den arme is een lastpost op 't budget. De man, de vader, in 't gezin van den arme, is een blanke Javaan die jenever drinkt, en Zaterdags zyn batig saldo komt storten. De moeder is een Amerikaanse naaimachine. Waar de vader sterft, zyn zeven gulden 's weeks verloren. Waar een kind bezwykt, is een pak kleren over.
- Dâs en broekie fâ me broertje, weet-uwe, fâ me broertje dâ doot is. I-j-is ferléje week gesturreve-n-en leit op sint-entonies, weet-uwe.
Zo zei dat jongetje. Ik had schik in zyn ephelkustieke n... maar dat hy zo groots was op 't broekje van z'n broer... dat hinderde my. Och, dat arme broertje zonder broek! En toch:
Es muss doch ruhig sein,
Da unter Gras und Blumen
Zu schlafen ganz allein!
Daar ziet ge weer wat verzen zyn! Want, ga eens kyken op dat St Antonie's kerkhof, en zoek er naar bloemen! Gy zult er hoogstens de gemene bloemen vinden, die de natuur voor niet geeft, maar beschaafde, fatsoenlyke, officieel-treurende bloemen vindt ge daar niet. Ik lieg ze er maar by, in myn liedjen, om de maat. Wanneer gy nu een zerk bestelt by dien man te Brussel, denk er dan aan, hem uw maat op te geven, anders blyft gy ongedekt, tot veertien dagen na 't weerschryven. Ik verzeker u dat hy geen hand aan de zaag slaat, voor hy weet hoeveel plaats ge denkt in te nemen.
- Nit waor, menier... 'k ên mut tuch wêten, uf dien hier loangk uf kurt ies?
En ik dan, Multatuli! Hoe kan ik weten wat de maat is van de ziel der heren die myn geschryf bestellen? En al wist ik die maat... ach, 't zou toch niet gaan! Ik ben geen schryver, en gy ook niet. Ik heb daar juist een recensie van uw boek gelezen, waarin veel waars voorkomt. Ik meen in de recensie. Men zegt daar onder andere, dat het een misgeboorte is... nu bedoel ik uw boek, natuurlyk. De recensent, die te goeder trouw schynt te geloven dat gy slechts een boek hebt willen schryven, heeft groot gelyk het als zodanig een misgeboorte te noemen. Ikzelf vergelyk het by een kalf met zeven staarten, en zonder kop. Die recensent kon niet weten, of kon voorgeven niet te weten, dat er juist een kalf zonder kop met zeven staarten nodig was. De Memorie waarover ik u sprak in myn vorigen brief
[*]
Brief aan den Heer Duymaer van Twist, oud-Gouverneur-Generaal van N.I. Deze Memorie is herhaaldelyk gepubliceerd en o.a. opgenomen in de Verspreide Stukken. (Zie deel I blz. 391) - ik zie, gy hebt die laten drukken, zeer goed! - dat stuk nu, was wélgeboren, en heeft geen geluk gehad. De misgeboorte die gy voortbracht, het boek over de koffieveilingen, schynt beter in den smaak te vallen. Ik maak amende honorable voor de verwyten die ik u deed over uw verzen uitschryven, en uw hevigheid. Gy hadt gelyk, voddery te geven waar voddery nodig was. De uit-
*
komst heeft u gerechtvaardigd, want uw boek maakt fureur, en myn geschryf, zonder slechte verzen... helaas!
Maar... meen nu daarom niet, dat ge goed schryft. Er is geen enkel boek goed geschreven, en 't uwe het minst van al. Als ge verwacht op die wyze iets duurzaam goeds tot stand te brengen, hebt gy gerekend buiten uw gebrek aan talent. Of liever gy vergeet dat een ziel zich niet openbaart in woorden, allerminst in gedrukte woorden. Eén slag op de tafel bewyst meer, bewerkt meer althans, dan duizend frasen. Cromwell was de welsprekendste man der wereld. Gy kent zyn redevoering: Neem weg die prullen! En hy nam de prullen weg.
Waar gy op 't gevoel werkt, zyt ge komediant. Of kunt gy ontkennen, dat ge by die aandoenlyke tirade - ik weet niet waar - zyt opgestaan om uw sigaar aan te steken? En waart ge niet innig verdrietig by 't schetsen van dat koddig tafereel? Was er niet studie in 't naast elkaar leggen van ernst en luim, van schaterlach en traan?
O, meent ge, studie schaadt niet, studie is nodig, zonder studie ware er niets goeds voort te brengen... toegestaan! Maar met studie ook niet. Zonder studie zyt ge slordig en dom. Met studie, gemaakt en toneelachtig.
Als ik myn zin had, kwamen er geen andere boeken in de wereld, dan handleidingen tot de grondbeginselen van deze of gene wetenschap. Ja, vooral grondbeginselen... verder komen we niet. Alleen boeken over de sciences exactes kunnen iets waard zyn. Wat daarbuiten gaat, is leugen.
Zoudt ge wel geloven, dat ik in veel dingen party trek voor Droogstoppel? Ja zelfs, ik zou den man hoogachten om vele zyner meningen, als maar mocht verondersteld worden dat hy die te danken had aan redenering, en ze niet aankleefde uit gebrek aan ziel.
Gy wilt dat ik schryven zal, en verzekert my dat De Tydspiegel zo goed zal wezen myn geschryf op te nemen. Eilieve, hoe zoudt gy staan te kyken, als men u zeide: ‘Praat eens wat, daar is een man die naar u luisteren wil, hy zal u ruim belonen voor uw moeite’. Beproef dat eens, en zie in den spiegel, of ge er niet uitziet als de aanspreker tot wien men zeide: ‘Spreek my eens aan?’ Zonder geheel te delen in het gevoelen van hen die de uitvin-ding der boekdrukkunst een ramp noemen
[*]
De boekdrukkunst is niet uitgevonden. In 't begin der 15de eeuw begon zich de weetlust hier en daar te ontwikkelen in genoegzame mate, om 't versneld reproduceren van geschriften tot een winstgevend beroep te maken. De stryd tussen Mainz en Haarlem is duitenplatery. De zogenaamde geleerden die zich bezighielden met onderzoek naar persoon, plaats of natie, welke de kinderachtige eer zouden hebben, iets te hebben uitgevonden wat ieder wist, bedrogen 't volk dat hun geleerdheid betaalde. Maar opmerkelyk is 't, hoe dat volk bedrogen worden wil. Ieder heeft toch afdrukken gezien van romeinse, griekse, egyptische zegels? En zonder die zegels, ieder zal toch wel eens afdrukken van vuile handen of bemodderd schoeisel hebben waargenomen? Doch ook buiten dat alles... een beetje nadenken! Men schynt, om die belangryke kwestie uit te maken, gewacht te hebben op de komst van den man die niet geacht was, en geen witte haren had: ‘Lieve mensen, de heilige Dionysius werd noch te Haarlem geboren, noch te Mainz... hy was doodeenvoudig een overal opschietend voortbrengsel van de behoefte dier tyden.’ (Vrye-Arbeid; deel II, blz. 257.) Wat al wysheid is er uitgekraamd over die nonsens-kwestie!
(1865), moet ik toch bekennen dat die zogenaamde kunst veel kwaads heeft teweeg gebracht, vooral sedert men van boekenschryven een beroep heeft gemaakt. Men mag onderstellen van iemand die vóór die uitvinding iets voortbracht dat de moeite van 't op- of overschryven waardig werd gekeurd, dat hy werkelyk iets te zeggen had. De kans is groter althans, dan ná Coster of Gutenberg. Maar sedert men het schryven heeft verheven - of verlaagd - tot een broodwinning, spreekt het vanzelf dat er om het lieve brood, gedurig iets moet geleverd worden van weinig gehalte. Ik wil eens de volgende berekening maken. Ik ben veertig jaar, en zou my kunnen bezighouden met schryven tot myn zeventigste. Dit geeft - tien vel druks in de maand gerekend - over dertig jaar, vierdehalf duizend vel, zegge: zes-en-vyftig-duizend oktavo bladzyden, zegge: honderd-veertig boekdelen. Daarvoor zou my worden uitbetaald... ik weet niet hoeveel duizend gulden. Welnu, ik moet betuigen dat al wat ik weet, te schryven is op een klein blaadje, en dat men een slechten koop sluiten zou, als men daarvoor een braspenning betaalde.
Beschuldig my niet van hoogmoedige nederigheid, want myn oordeel over anderen is niet veel beter. Ik heb reeds gezegd dat ik niet spreek over boeken die exacte wetenschap behandelen, maar denk eens aan dezen of genen schryver van beroep, die fantasie-stukken heeft voortgebracht - liefst aan een veelschry-ver, van wien gy alle werken gelezen hebt - en ik vraag u wat ge derven zoudt, wanneer gy al dat geschryf niet gelezen hadt? Ik wil u terstond op de proef stellen... antwoord snel... zoek geen uitweg... wat hebt gy geleerd van Walter Scott?
Als ge nu voor my stondt, zou uw stamelen bewyzen dat ik gelyk heb.
- Walter Scott? Walter Scott? Ja... Walter Scott... hy is... hy heeft... hy schreef...
Juist! Gy weet het niet! Ge zoudt desnoods al zyn romans kunnen opzeggen uit het hoofd, maar gy stutzt op de onverwachte vraag: wat hebt ge van hem geleerd?
Nu denkt ge my gevangen te hebben door de tegenwerping dat ikzelf zo-even Walter Scott aanhaalde om te bewyzen dat de arme niet treurde.
Zeker, ik heb dat gedaan omdat ik ongelyk had in die bewering. De arme treurt wél. Ik haalde Walter Scott aan, omdat ik het toneeltjen aan 't strand, waar die arme vissersweduw haar netten herstelt, zo lief geschetst vind... zó lief, dat ik me liet verleiden tot wáár-vinden van de pikante leugen, die de schryver vastknoopt aan die verscheurde netten. Zie 't eens na, of liever... doe wat beters.
Een schryver - iemand die van schryven een beroep maakt - spreekt, zonder dat hy iets te zeggen heeft. Hy levert uitdrukkingen, waar geen indruk is. Hy weerkaatst beelden die niet bestaan. Hy jaagt op pikante tegenstellingen, en moet daaraan de waarheid opofferen. Ja zelfs, indien toevalligerwyze de waarheid pikant is - zoals hier en daar in uw boek - dan nog mag hy die niet geven zo als ze is, eenvoudig en kort. Hy moet ze rekken op 't Prokrustes-bed van den uitgever die staat maakt op zoveel kopy. Hy moet haar kleuren, opsieren, aankleden... dat is, met één woord: hy moet haar tot leugen maken.
Al het schone dat Jezus gezegd heeft, zou geen half vel druks vullen!
Ik deed eens een reis met een frans schip. De bevelhebber, een zeer wetenschappelyk man, had uitgebreide correspondentie te voeren met geleerde genootschappen, en hy gebruikte daartoe een zyner scheepsofficieren, die eigenlyk geen zeer goede oplei-
*
ding gehad had - de man lag gedurig overhoop met Noël et Chapsal - maar die zich byzonder duidelyk wist uit te drukken. Ik sprak eens met dien man over styl, en vooral over zyn styl, die naar myn inzien uitstekend was.
- Mais... c'est tout simple. Avant de commencer, je me demande ce que j'ai à dire.
Ziedaar, geloof ik, de hele taktiek van een goed stylist. Maar... daaruit volgt tevens, dat er weinig te schryven valt, want: on n'a pas toujours quelque chose à dire!
En wanneer ge nu aan dezen taktiek-regel de meeste boeken toetst, zult ge met my instemmen dat er weinig boeken goed geschreven zyn. Wat doet byv. die steenzager in myn brief? Of dacht ik er aan, dat ik zo spoedig een voorbeeld zou nodig hebben van slecht schryven?
Wie zich toelegt op goed schryven, kan nooit veel voor den dag brengen. Ziehier myn tegenwoordig epistel teruggebracht tot den eenvoudigsten - d.i. tot den besten - vorm.
Waarde Multatuli! Ik kan niet schryven.
m.h.
Maar dan gelooft men 't niet. En men zou gelyk hebben my niet te geloven, als ik zo schreef. Men wil omhaal, voorrede, tussenrede, narede, alles tegen de rede, en zonder reden. Van wien is ook weer die aardige satire op veelschryvery en breedsprakigheid, naar aanleiding ener advertentie op den dood van een koekbakker? Daarin waren oorspronkelyk vermeld: ouderdom, aard en duur der ziekte, geloofsbelydenis, gronden van troost voor de nablyvenden, voornemens over rouwen of niet rouwen, en ik weet niet wat al meer. Ja zelfs de Openbaring van Johannes was er by gehaald. Een flink vriend zette de schaar er in, en de advertentie kwam ten laatste neer op:
Jan... zó, is dood.
De weduw blyft koekbakken.
Dat nu de Oprechte Haarlemmer zoiets niet prettig vindt, begryp ik. Maar de belangen van den Haarlemmer zyn niet altyd in overeenstemming met het algemeen belang en den goeden smaak, en dan moet de Haarlemmer wyken, dunkt my. Als die flinke vriend by my kwam met zyn schaar, kreeg De Tydspiegel geen kopy.
Ik zie 't u aan, dat ge beschaamd zyt over uw bedremmeldheid van zo-even, toen ik u vraagde wat gy geleerd hadt van Walter Scott. Gy hebt nu een antwoord bedacht. Ziehier:
- De opgave is niet altyd, en niet alléén, iets te leren. Die lektuur heeft myn schoonheidsgevoel ontwikkeld...
Uw bewering is verwaand, en - wat meer zegt - onwaar.
Ge zyt immers een Nederlander? Een Amsterdammer zelfs, geloof ik. Welnu, dan wil ik eens dat ‘ontwikkelde schoonheidsgevoel’ van naby bezien, en neem gemakshalve al uw stadgenoten by elkaar. Zy allen hebben Walter Scott gelezen, en Notre Dame de Paris, en Frederika Bremer en Grandison, en den braven Hendrik...
Gylieden ademt dampen in van vuil water... het ziet zwart. Toch zyn er in uw stad schryvers die verzen maken, waarin kristalbeekjes eeuwige liefde ruisen... of murmelen, ik weet het niet. Als er verband is tussen helderheid van water, en liefde - wat ik niet ontken: al het schone is verwant - dan ben ik zo vry een evenredig verband te zoeken tussen modder en hatelykheid. Gylieden vat dit verband niet: gebrek aan schoonheidsgevoel.
Uw straten zyn krom, benauwd en morsig. Uw dochters lopen over die straat. Dat hindert u niet: gebrek aan schoonheidsgevoel. Gy gaat uit met uw vrouw. 't Is mooi weer. De kleine moet in de lucht, en de bonne volgt u met het kindje. Neen... ge laat de bonne voorgaan, om haar in 't oog te houden, want ge ziet graag den kleine dien ze draagt. Ook is 't nodig het dienstmeisje te waarschuwen van tyd tot tyd voor aanrollende rytuigen, kruiwagens en gedrang...
- Steun het hoofdje wat! roept uw vrouw, en ze heeft gelyk. Want die kleine kop is wat zwaar voor 't halsje... en dan die schokken van den tred...
- Opzy... opzy... myn hemel!
Ja, opzy! Opzy voor een handkar. Opzy voor een kar vol jonge kalveren, op- en naast- en door-elkaar gesmeten, met de koppen log heen en weer slingerend over den scherpen kant van de kar... Die kalven zyn zo oud als uw kind, en men gaat ze slachten.
Dat hindert u niet: gebrek aan schoonheidsgevoel.
Ik heb lust u een kleine geschiedenis te verhalen, en sla over wat ik zou te zeggen hebben over vele zaken die ge dagelyks waarneemt, en die uw schoonheidsgevoel moesten kwetsen, als alles waar was, wat gy beweert omtrent die lektuur. Ik zou u kunnen spreken over vochtige kelderholen, suikerbrodige dames, bedelaars in lompen, kraampjes en uitstallingen tussen de inspringende hoeken uwer kerken, advertentiën in de couranten over specifieke geneesmiddelen, opgeschikte vrouwspersonen die u aanroepen, walglyke inrichtingen voor... ik zoek een fatsoenlyk woord... kortom, ik had een ganse kyriëlle gereed om u naar 't hoofd te werpen, maar gy komt er goed af. Ziehier alleen die kleine geschiedenis.
Ik wandelde met háár. Hebt ge verstand van liefhebben? O, antwoord niet te snel! Er zyn er weinig die 't recht hebben hartelyk ja te zeggen op die vraag. Ze was myn ideaal, myn blyde boodschap. Tine zou ditmaal ongelyk gehad hebben, zy die altyd zegt dat de kleur der voorwerpen die ik zie, veelal maar 'n weerschyn is van myn kleur.
Fanny - ik noemde haar Fancy - begreep my zo goed. Nooit vraagde zy: hoe leeft ge toch? Hoe betaalt gy de huur van uw kamer? Wat eet gy? Zy vergat dat alles, alsof ze ikzelf was. En ook ik zag in haar geen persoon van vlees en been, met spieren, pezen, zenuwen... geen aangevuld skelet! Maar 't duurde niet lang, gy heren met uw schoonheidsgevoel!
We spraken - neen, spreken deden wy niet - we dachten samen aan onsterfelykheid en wederzien. Ik heb u vaak gezegd dat ik niets weet. Maar op dien avond - alleen met myn fancy - meende ik wat te weten. Althans het kwam my ongerymd voor, dat ik ooit Fanny of myn fancy zou verliezen. Was zy niet ik? Dachten en leden wy niet samen? Was myn voortbestaan mogelyk zonder het hare? Wat zou er overblyven van myzelf, zonder fancy? En kon zy vergaan? Neen, neen, duizendmaal neen... ik geloofde!
Voor een spekslagerswinkel hingen twee varkens. Ze hingen daar opengespalkt, bloederig en nog bloedend, nog rokend. De gespleten kop van het grootste stuitte op de vuile straat, en boog zich terzyde met pynlyke wending...
O Multatuli, lach niet! Ik zou vloeken wie er om lacht... dat varken kuste het kleinere dat naast hem hing! Ik heb het gezien! Zó had ik Fanny gekust! Ernstig, weemoedig, treurig, met gebogen hoofd... zó had ik Fanny gekust!
En toen ik haar aan 't hart drukte, ik dwaas, die meende dat ik een engel omhelsde, zonder vlees of been... een engel, die gedachte is, en gevoel, en liefde, alles in geest alleen... o, toen had ik iets omarmd, als 't arme dier dat daar hing, en dat uit zyn gekneusd lyk zo luid tot my sprak:
- Ook ik heb geademd, gelopen, gespeeld. Ik heb, als gy, begeerd, gevreesd, genoten. Ik had lief naar gaven en vermogen... zie, wat ze gemaakt hebben van myn liefde naast my! Zie in my, en beschouw uw liefde van binnen!
En er kwam een hond, die lekte aan 't druipende bloed dat zich marmerde in den modder.
En er gingen meisjes voorby, die lachten.
Maar toen ik afscheid nam van fancy, noemde ik haar Fanny, zoals ze thuis genoemd wordt door haar ouders en broeders, die haar waren naam niet kennen. Ik had m'n fancy verloren voor langen tyd.
Ach, als ge werkelyk gelooft dat romans ‘en zulke dingen’ gunstig werken op schoonheidsgevoel, leg dan wat geld byeen met uw vrienden, koop een grote, grote, collectie van die boeken, en zend ze aan de heren die de stad uwer inwoning besturen.
Nog iets. Laat het voortaan by vonnissen tegen doodslagers en geweldenaars eens voor al gelden als verlichtende omstandigheid: dat de beklaagde is opgegroeid in een stad, waar men, door het tentoonstellen van opengehakte natuurgenoten, zich beyverd heeft hem, van der jeugd af, gemeenzaam te maken met bloedstorting.
Nu weer over schryven gesproken. Ziehier hoe ik, volgens de les van dien fransen officier, de geschiedenis van 't geslachte varken had moeten vertellen:
Enig artikel. Er moeten abattoirs worden opgericht buiten de stad.
*
Maar zou 't gebaat hebben? Waarlyk niet! Fanny moet er by, en de onsterfelykheid... fancy in 't eind.
Dit is wansmaak. Zeker! Mag ik daaraan toegeven? Gy deedt het in uw boek, en met goed gevolg
[*]
Volstrekt niet. De toestand van den Javaan is ellendiger dan ooit. Een vals liberalisme heeft de plaats ingenomen van 't behoud. De fouten zyn bewaard, en we hebben de huichelary er by gekregen. Men duldt als minister een man, wiens enige aanbeveling was, dat hy nog sneller dan anderen, ryk werd door Javanen-arbeid, en onlangs heeft die fortuinmaker ‘ampel geconfereerd over het tegengaan van misbruiken’ met oud-raden van Indië, en oud-residenten! Juist dus met de soort lieden die door Havelaar in staat van beschuldiging zyn gesteld.
Dat de Nederlanders niet vatbaar zyn voor eenvoudige taal, is waar. Maar dat men ze tot iets goeds zoude kunnen bewegen door speculatie op hun wansmaak, is niet waar. Het nationaal geweten is geld, geld en geld. En toch is 't uurwerk van dat geweten in wanorde. Begrypt men niet, dat er schade zal voortvloeien uit het benoemen tot minister, van een man die zulke goede zaken deed? Het maakt den Javaan wakker, en geeft hem al te duidelyke inzage in de geld-moraal van Nederland.
(1865) dat moet ik erkennen, maar 't walgt my.
Wat er voorvalt tussen my en fancy, behoort my. Ik kan dat niet weggeven - niet verkopen althans - zonder onkuisheid.
't Is waar... zóveel voor 't vel...
Maar begrypt ge niet, dat dan ook de veile deern in haar goed recht wezen zou, als zy zóveel lonken geeft voor zoveel geld?
't Is voor haar moeder misschien. Ze onderhoudt haar broertjes met haar walglyke winst. Dit is mogelyk, en dan is zy - engel of niet, maar diep gevallen zéker - de weldoende engel van haar gezin... al doet ze niet wél.
Flauwe woordspeling... ik lyk wel een Fransman. O, als gy de brieven laast, die ik aan Fanny schreef, vóór dat arme varken! Die brieven waren oprecht. Er was geest in, gevoel, vuur, en dat alles met eenvoud. Haar had ik lief, et j'avais toujours quelque chose à lui dire!
Maar brieven als aan Fanny kan ik u niet geven. Kan 't meisje dat zich verkoopt, u den glimlach geven, dien ze lachte vóór zy wist dat er wat te verdienen was met zo'n lach?
De schoonste regel die misschien ooit geschreven is - gy zult vreemd opzien - staat in het duitse versje, dat gy uit myn pak hebt gehaald. Niet ik had dien regel geschreven. Hy is van kleinen Max, een kind van vyf jaar.
- Moeder, als ik groot ben, zal ik u zo liefhebben, dat ik u een ster kan geven.
Ga er eens toe zitten, en schryf een verhandeling over de liefde. Beproef of gy in honderdduizend regels iets kunt voortbrengen, dat zóveel zegt over de kracht van liefhebben? En zeg nu niet: hoe komt een kind daaraan? Juist een kind heeft veel groter kans iets goeds te zeggen dan... een schryver. Het behoeft er de Schrift niet op na te zien, om te voelen dat de liefde alle dingen overwint.
Ik zal u een ander voorbeeld geven van goed schryven. Er was onlangs kermis te Amsterdam... neen, vrees niet, er komt niets in van de Westermarkt. Gy weet dat ik veel van muziek houd. Muziek is my een ware behoefte, en meermalen offerde ik myn middagmaal op, om een concert by te wonen. Maar in myn smaak ben ik burgerlyk. Bravourstukken bevallen my niet, en een vol orkest doet me zeer. Ik loop grote kunstenaars uit den weg, en toen ik eens, half gedwongen, Wieniawski hoorde, wekte hy maar één gedachte in my op: wat zou die man met z'n snelvingerigheid een carrière hebben gemaakt als zakkenroller! Ik kan niet goed beschryven hoe de muziek wezen moet om my te behagen. En al kon ik dat, dan nog zou ik my daarvoor wachten, om niet door alle dilettanten te worden uitgemaakt voor een barbaar. Maar sommige meesters zouden my vriendelyk toeknikken. Met zang gaat het my evenzo. Een nietige romance zal my treffen, maar ik blyf koud by veel kunstig geluid. Koud is het woord niet, want ik heb altyd innig medelyden met de mensen die hun klanken moeten uitpersen met zoveel moeite. Myn enige indruk by zulke gelegenheid is: arm schaap, ik schenk u die noot. Want ik kan geen evenmens zien lyden zonder smart te voelen, wat met andere woorden zeggen wil, dat ik pyn in de keel voel by moeilyke muziek. 't Is waar dat het publiek gewoonlyk gekomen is, juist om de noot te horen, die ik 't mens schenken wilde... maar ik blyf er by, dat het een zonderlinge smaak is, de vox humana eerst dan schoon te vinden, als ze tonen voortbrengt, die men veel gemakkelyker en goedkoper kan halen uit een dwarsfluitje.
Ik was in 't Odéon, waar een talryk gezelschap kermiszangers alle avonden een talryk publiek lokte, meestal ‘buitenmensen’ zoals de Amsterdammers iemand noemen, die ‘meisje’ zegt voor ‘meissie’. Fatsoenlyke Amsterdammers met hun meissies gaan in kermistyd niet naar 't Odeón, dat ze dan ook - fatsoenshalve zeker - Oodeon noemen. Ja toch, jongelui... dat kan er even door.
Veel schoons werd er niet uitgevoerd. Men hoorde daar chansons comiques, burlesque scènes, heterogene potpourri's, saamgelapte mozaiek-brokken met geüsurpeerden rang van ‘fantasie’, gedérangeerde meesterstukken... kortom, het was een kermisvermaak. En zie, daar zongen twee meisjes waarop ik niet eens acht had gegeven - want mooi waren ze niet - een romance, die my trof. Ik stond achter in de zaal, en kon dus de woorden niet verstaan, maar voelde my liefelyk aangedaan door de melodie welke my iets vertelde van minneklacht en vrolykheid, van zang en dood, van hartstocht en van rust. Later heb ik my kunnen overtuigen dat ik goed verstaan had, en me niet bedroog als byv. Bolivar, die de sentimentele pastorale van zyn vriend den armen student gebruikte - en met succes! - als een stormmars...
In 't voorbygaan: wat al leugen in de muziek! George in de Dame blanche, zingt zyn helen ‘ciel’ naar den kelder, en het ‘fille chère!’ van Eleasar, in de Juive, is een perfecte melodie voor een drinkliedje, hoe platter hoe liever. Zing 't maar eens, en neem er een glas by, en waggel een beetje:
Laat ons drinken,
Laat ons klinken,
Laat ons vro...ho...ho...lyk zyn!
Men kan er de jenever uit proeven, en volgens den tekst van de opera zou het toch kokende olie moeten wezen. Och, Multatuli, waarom hebt ge Droogstoppel laten stikken? Wat had hy met zyn nuchter verstand nog veel goeds kunnen uitrichten. Ik houd van dien man.
Welnu, in 't Odéon bedroog ik me ditmaal ausnahmsweise niet. Al de aandoeningen die de melodie der romance in my opwek-te, had de dichter waarlyk neergelegd in de woorden. Er was ditmaal inderdaad overeenstemming tussen die twee zusters in Apollo: poëzie en muziek, toon en gedachte.
Maar... er waren nog meer punten van overeenstemming. De meisjes zongen niet kunstig. Ze waren niet schoon, en maar povertjes gekleed. Wel had de oudste een gevoelvolle of gevoelwekkende alt ten geschenke gekregen van de natuur, maar dit was ook byna alles. De jongste had aan de natuur weinig te danken, en aan haar muziekmeester niets, naar 't me voorkwam. Het gebeurde dan ook dikwyls, dat zy door haar zuster bestraffend werd aangezien met een blik, die zeide: lieve Bertha, hoe zal 't gaan met onze ouders en onze broertjes, als je niet beter leert zingen?
Want - dit vernam ik later - die gemene kermismeiden zongen voor haar ouders.
Al dat gebrekkige, dat onschone, dat onopgeschikte harmonieerde met de romance, die geen opschik gedoogde. Hier is ze:
Zwei Nachtigallen sangen
In einem Gartenraum;
Auf hoher Tanne die eine,
Die andre auf blühendem Baum.
Das Lied der einen war freudig,
War glühender Liebeskuss...
Das Lied der andern war traurig,
Wie schmelzender Wehmut Erguss.
Vom Blütenbaume steigt Jubel
Melodisch in lautem Klang...
Von der Tanne wallte hernieder
Der Klage seufzender Sang.
Und lauter wurde das Jauchzen,
Und lauter wurde der Schmerz...
Da brach die Wonne der einen,
Die Wehmut der andern das Herz.
Da sanken die Nachtigallen
Hinab in den Gartenraum,
Und trauernde Zweige neigte
Über beide der blühende Baum.
Und deckte mit fallenden Blüten
Die Herzen so früh verblüht...
Und es rauschten die Tannenzweige
Den Sängern ein Schlummerlied.
Ik zal er geen noten by schryven, zoals gy myn vriend Droogstoppel laat doen op dat ‘ding’ van Heine. Ik zeg dat het lief is, en wie anders meent, is zelf niet lief.
Ik drong door de mensen heen, en vraagde aan de meisjes of ik 't lied mocht zien, dat zy gezongen hadden.
- Wy hebben het niet hier, mynheer. Maar als ge zo goed wilt wezen morgen weer te komen, zullen wy het u geven. Wy zullen... myn zuster zal het voor u uitschryven. Niet waar, Bertha?
- Recht gern, zei Bertha, die nog een kind was.
De oudste kermismeid die jong was, maar geen kind meer, scheen te gevoelen dat de ‘kleine Bertha’ dat ding voor my moest uitschryven, en niet zy.
Ik kende de gemene duitse meisjes te goed, om verwonderd te wezen over die kiesheid. Gy weet, Multatuli, hoe ik eenmaal rondzwierf met die Silezische zangersfamilie... och, 't heeft my zwei Taler boete gekost, omdat ik ‘keinen Gewerbeschein’ had. Wat lachte Anna, die my Das Lied der Träne uitschreef met dubbel onderstreept laatste woord: auf Wiedersehn! Gy, die u Multatuli noemt, ge hadt eens haar gitaar moeten dragen!
Maar dien avond in 't Odéon was ik ontevreden over Riekchens aanbieding om die nachtegaals-elegie voor my te laten uitschryven. Zó had ik 't niet bedoeld.
Dat komt er van, als men zich inlaat met gemeen volk. Primo: ik moest nu den volgenden avond terugkomen, wat anders myn voornemen niet was. Secundo: door het aannemen van 't my toegezegd afschrift, laadde ik 'n soort van verplichting op my. Ge weet dat zulke mensen niets voor niet doen. Tertio: ik kwam daardoor in een relatie, die... die... kortom, 't is niet goed een Kapelsteeg in te gaan.
Maar ik was den volgenden avond in 't Odéon. Bertha wenkte my, en gaf my 't beloofde.
Toen maakte ik twee verzen, 't éne ‘heel grappig’ en 't andere ‘met godsdienst’ voor een paar dames, die my daarom hadden gevraagd, om haar ouwelui te verrassen by de aanstaande zilveren bruiloft. Ziehier hoe dat toeging.
- Niet waar, meneer, uwe is ommers meneer Havelaar, had de meid gevraagd, die me scheen op te wachten op den stoep van een huis waar ik vaak voorbyging - mevrouw wou uwe zo graag es spreke, en de jonge-juffrouw ook...
Ce que c'est que la gloire... och arm!
Toen die beide dames my haar wensen hadden voorgedragen, verwees ik ze naar Onstee of Schenkman. Maar... let nu eens op, hoe de menselyke lotgevallen in elkaar grypen.
Na het aannemen van de romance, was ik aan die gemene kermismeiden iets schuldig. Gy weet dat ik... niet zeer ryk ben. Ik meldde my aan by de mevrouw die een ‘godsdienstig’ vers nodig had. Het zusje, dat een ‘grappig’ gedicht wenste, was present.
- Ah... m'nheer Havelaar!
Ik zag rond, en ja... op de étagère stond nog de flakon die me by 't eerste bezoek was in 't oog gevallen. Het was een langelys, gemonteerd met zilver.
- Mevrouw... ge behoeft niet naar Onstee te gaan.
- O, dat is heerlyk, riep ze, wilt gy het doen? Maar... godsdienst... weet u... véél godsdienst!
- En 't myne grappig... heel grappig! riep de kleine.
Ik stond in 't midden van de kamer. De twee zusters ter weerszyde. Ik voelde een lieve hand op elken schouder. De meid, die my had binnengeloodst by 't eerste bezoek, stond in de geopende deur. Ze had iets triumferends in haar blik, als riep ze: dien god heb ik gemachineerd!
't Was een treffend toneel, Multatuli!
- Mevrouw, ge zult uw vers hebben!
- Goddank! En wat veel...
- Godsdienst. Vol godsdienst, mevrouw! Uw ouders zullen schreien over al de godsdienst.
- En ik, m'nheer Havelaar, ik?
- Juffrouw, ge zult uw vers hebben!
- En grappig?
- Vol grappen. Uw ouders zullen schateren over de grappen, de lieve mensen!
Ik kende ze niet.
- Heerlyk, heerlyk, riepen beiden, en de handen verlieten myn schouders om te klappen...
- Maar... zei ik op een graftoon...
Schrik!
...maar... op één voorwaarde...
- O spreek, spreek... wat wilt ge?
De kleine meid stak haar lief, dom gezichtje toe. Die meisjes menen altyd dat het om een kus te doen is, alsof 't leven een pandspelletje ware. Mevrouw keerde zich ietwat af, maar niet veel. Ik weet niet wat aanlokkender is.
- En nu, mevrouw, een ernstig woord: ge zyt met uw tweeën...
- Ja, ik en...
Een blik op 't zusje.
- Juist. En deze flakon?
Ik nam de langelys.
- Is die flakon ook gepaard?
- Gepaard?
- Ja... ik moet er twee hebben. Twee, niet hetzelfde, maar op elkaar gelykend. Niet even groot, maar samen een stel uitmakend. Niet gelyk gebloemd, maar beiden aardig, lief, elegant. Er moet harmonie wezen door 't verschil, symmetrie door afwyking, overeenstemming door onderscheid. Mevrouw, ik moet twee flakons hebben, tot elkander in rede, als gy tot uw zuster... als langelyzen tot pieterselie!
[*]
Voor de oningewyden diene, dat ‘pieterselie’ de benaming is, voor zekere soort van bloemsel op Chinees porselein. ‘Langelyzen’ zyn de vaasjes en pulletjes waarop uitgerekte juffrouwen staan. Ik wist dat niet, maar hoor het van myn hospita die een zoon in Indië, en dus verstand heeft van oosterse zaken.
(1860)
Zo sprak ik. En myn rede had indruk gemaakt. Zy zeiden iets als: ‘pieterselie of sterven!’ en ik ging naar huis om de verzen te maken.
Den volgenden dag - ik bedoel natuurlyk den volgenden avond, want het geheim van de verrassing moest bewaard blyven - sloop ik het huis in, met myn godsdienst en myn grappen, en verliet het - na wat pandspel - met twee flakons.
By 't uitlaten vraagde my de meid om een brief op rym, voor iemand die tydelyk in het Kamp te Millingen logeerde...
Multatuli, wat hebt ge van my gemaakt!
Ik pakte de twee flakons in een reglement op de garnizoensdienst, schreef er een kort briefje by, met een paar taalfouten - bah, die kermismeiden! - en gaf een en ander den knecht in 't Odéon ter bezorging. Deze zocht my op in de zaal, en zeide: - De juffrouwen laten u bedanken, en zullen u schryven.
Daar heb je 't al, dacht ik. Verzen gemaakt, pandspel, flakons met zilveren dop... en waarom dat alles? Om er af te zyn. En zie... nu ben ik er niet af!
Ik verwachtte een briefje als: Waarde Heer! Wy wonen in de... zó-straat, nummer zóveel. Of althans iets dat de strekking had om de relatie aan te houden met iemand die zulke fraaie geschenken gaf. 't Is waar, de pieterselie was wat verbakken, en de langelys waggelde. Ook was 't monteersel vry dun. Maar had ik dat alles dan niet duur genoeg betaald? Was de straf niet zwaar genoeg? Twee verzen... en welke verzen, lieve hemel! En 't pandspel? En Millingen? Foei, foei... had ik dát verdiend? Ik zat in angst voor den volgenden avond, en toch... wegblyven durfde ik niet. Zy zouden in staat zyn my op te wachten, na te roepen, te dagvaarden...
De knecht gaf me werkelyk den volgenden avond een briefje. Ik heb u een voorbeeld beloofd hoe men goed schryft... ziehier:
Sehr geehrter Herr!
Mit grossem Vergnügen empfingen wir Ihr schönes Geschenk. Wir sagen Ihnen unsern herzlichsten Dank; aber um so mehr Freude macht es uns, da wir in einigen Tagen Holland verlassen werden, und Ihr liebes Geschenk für uns nur eine angenehme Erinnerung bleiben wird.
Achtungsvoll grüssen,
Riekchen und Bertha L.
*
Ik noem dat briefje schoon, Multatuli!
Toen heb ik de meisjes opgezocht, en ik voelde me zeer vereerd, dat ze my wilden ontvangen. Twee dagen daarna begeleidde ik haar naar de spoor, en by 't afscheid heb ik ze hartelyk gezoend. Wie 't afkeurt, keur ik af.
Den volgenden nacht droomde ik, dat ge my een vishaak in 't hart hadt geslagen - zoals ge wel meer doet - en daarby zongt ge een liedje op de scheepswyze van: ho... ho... hoi... hoi! By elken hoi een ruk. De tekst van uw zang was: ko... ko... kopy... py!
Ik schreef naar Keulen:
Lieve meisjes! Daar gy getoond hebt zo uitnemend om te gaan met de pen, en myn innige vriend Multatuli... ai!
Daar gy getoond hebt zo uitnemend uw gedachten in korte woorden te kunnen uiten, en myn zeer waarde Multat... ai! Kortom, daar gy bewezen hebt de kunst te verstaan de meest delicate zaken samen te vatten in weinig regels, en de heer Mult... ai!
Zo verzoek ik u... ai!... om kopy... ai!... voor den Tydspiegel... ai!
Ik heb de eer te zyn... ai!
Voor ik wakker werd, ontving ik het volgende antwoord:
Sehr verehrter Herr!
Wir sind nicht gewohnt zu schreiben, wenn wir nichts zu sagen haben.
Hochachtungsvoll... enz.
Beste Mul, riep ik... verlos me van uw vishaak!
Max Havelaar.
Arme Max, dat zal ik doen. Ik vertel zelf liever een paar geschiedenissen, die ik eens gehoord heb... van m'n baker.
*
Eerste geschiedenis (Toen ik heel klein was).
Piet Hein had veel bygewoond, en veel geleden. Hy was koksmaat geweest, en matroos, had meegeënterd en meegevochten. Ja zelfs had hy kousen gebreid om zyn vader in 't leven te houden, toen deze, als hy, krygsgevangen was op de engelse pontons. De arme jongen had zich overal, by elke gelegenheid, dapper gedragen. Maar... als hy, ontslagen uit gevangenschap, of terugkerend van een krygstocht, weer aan wal stapte in 't vaderland, groette niemand den flinken Piet Hein.
Later werd hy admiraal. Hy kon 't niet helpen dat-i zo lang leefde, en had genoeg zyn best gedaan om 't nooit zo ver te brengen. En zie, daar komt een konvooi spaanse schepen hem verzoeken om de eer door hem genomen te worden. Uit goedhartigheid - misschien wel uit vrees voor onaangenaamheden - neemt hy 't aanbod aan, en brengt die schepen, met wat er op en in was, behouden in 't vaderland.
Toen werd Piet Hein door dat vaderland bevorderd tot held. Maar hy schudde 't hoofd over die promotie.
Tweede geschiedenis (Toen ik een beetje groter was.)
Een alchimist verstond de kunst afgestorvenen in 't leven terug te roepen. Ik bezocht hem, en vond in zyn kabinet vele personen, die ik lang dood waande, en van wier terugkeer ik nooit gehoord had. Ik zag daar Luther, Cambronne, Van Speyk, Curtius en d'Assas.
Myn vriend de alchimist versmaadde uit kiesheid het goudmaken, en zette een zoölogie-winkel op, met een écriteau: spécialité d'hommes.
Een grote man verzocht zyn assortiment te zien. Die man heette: Publiek.
- Ik recommandeer u dezen heer, zei 't winkelmeisje. Hy alleen nam het op tegen de grootste macht der aarde... tegen het Pausdom. 't Is de echte Luther, mynheer, en niet duur...
- Hm! zei m'nheer Publiek.
- Dezen Van Speyk kan ik u laten voor weinig geld... 't is renaissance van oude helden. Hy ‘deed meer, zoals ge weet - hy offerde zyn leven, en stierf met roem...’
- Hm! zei m'nheer Publiek.
*
- En zie dit exemplaar eens, m'nheer - keer je wat om, Cambronne! - Het is Cambronne van de garde, die zich niet overgaf. De prys staat er op, 't is te geef...
- Hm! zei m'nheer Publiek.
- En hoe bevalt u deze? Het is d'Assas, die z'n leven gaf, om z'n kameraden te redden... ge weet wel, 't regiment Auvergne, in den veldtocht van Hannover... schandekoop!
- Hm! zei m'nheer Publiek.
- Geef den ouden Curtius eens aan. Bezie dezen Curtius, m'nheer... hy is een beetje beschadigd. Hy heeft lang in een diep gat gelegen... m'nheer zal dat wel weten. Ik laat hem u beneden fabrieksprys...
- Hm! zei m'nheer Publiek, kocht niets, stapte in zyn wagen, en reed weg. 's Avonds vertelde hy in alle gezelschappen dat er niets byzonders te koop was in den winkel van myn vriend, den alchimist.
Deze werd mager, en begon byna berouw te krygen over z'n kiesheid, die hem belette goud te maken.
Toen kwam er in 't huis daarnaast een nieuwe buurman wonen, een koopman in vlasvinken. Hy bracht den mensenfabrikant een bezoek, en vraagde naar de nering.
- Wat hebt ge hier alzo?
- Wat oude helden, zuchtte de goudmaker, maar 't gaat niet!
- Wat is er dat voor een?
- Hy waagde zyn leven te Worms, voor z'n overtuiging...
- Poeh! Je moet eens in myn winkel komen. En deze?
- Hy liet zich in de lucht springen voor de eer zyner vlag...
- Poeh! Kom myn vinken eens horen. En deze?
- Hy wilde liever sterven dan de oude garde gevangen zien.
- Poeh! Ik heb er een die Io vivat zingt, en Herz, mein Herz. Wat heeft deze gedaan?
- Hy gaf z'n leven voor zyn broeders.
- Poeh! In een tredmolentje heb ik een oude kanarie, zonder slagpennen. Zy loopt, loopt... den gansen dag, en fluit: en avant, marchons! Kom eens kyken. Wat deed die vyfde?
- Hy offerde zich op voor z'n vaderland.
- Gekheid! Kan hy niet wat zingen?
- Ach neen!
*
- Of spreken?
- Misschien... Heidaar, Curtius!
Curtius sprak. Luther sprak. Van Speyk, Cambronne, d'Assas spraken. Maar ze spraken, als geesten gewoon zyn, spookachtig, dof, eentonig. Ook scheen ieder maar één frase te kunnen uiten. Ik geef u een vink per stuk, zei de vogelman. En de koop was gesloten.
Hy nam het vyftal mee naar zyn winkel, en stak het de ogen uit. Publiek, die 's avonds daar langs wandelde, werd aangenaam verrast, toen hy onder 't gefluit en gepiep der andere blinde zangers duidelyk het kwintet onderscheidde:
- Het Fatum eist een kostbaar offer... Ziet hier my, Curtius, romeinse ridder... burgers, vaartwel... het noodlot is verzoend!
- Auvergne, à moi.
- Jongen, berg je lyf!
- La garde meurt, mais ne se rend pas!
- Al waren er zovele duivels als pannen op de daken, ik ga! Hier sta ik, God helpe my!
Publiek kocht nu 't vyftal... maar zonder kooien. De tyden zyn slecht.