Multatuli.online


526.

Juistheid van uitdrukking... o, 't is zo moeilyk! Ik zie nu reeds dat ik in 522 niet juist zeide, wat ik bedoelde. Ik beweer niet, een der beste schryvers te zyn - of de beste - maar geloof dat er weinigen of genen zyn, die zo goed schryven als ik, juist omdat ik geen schryver ben. De gil der moeder in dat sprookje uit de Minnebrieven was ‘zo mooi’, juist omdat zy geen actrice was. Zo ‘mooi’ zou iedere welgeaarde moeder gillen, als ze haar kind in nood zag, maar ze zou 't weldra verleren op de planken, als ze gillen moest op de maat. En zonder gillen - want, onder ons, ik houd er niet van - zelfs de meest gewone uitdrukking van 't dagelyks leven, gaat het meest geroemd schryverstalent te boven in waarheid. Wie 't minst schryver is, schryft het best, en m'n betuiging dat ik zo hoog loop met myn schryvery, komt eigenlyk hierop neer, dat ik erken geen schryver te wezen. Die Havelaar - ik meen 't boek - is my een walg, en ik kan dit niet beter uitdrukken dan - zoals ik mondeling meermalen deed - hun die my verzekeren: dat werk ‘met zoveel genoegen te hebben gelezen’ te antwoorden:

- Dan ben je een ellendeling!

En waar een heel publiek zich schuldig maakt aan 't scheppen van ‘genoegen’ in zoveel leed... daar antwoord ik, zoals ik deed in 't eerste werk dat er van my verscheen, ná dien opgang:

Publiek, ik veracht u met grote innigheid.

Die impressario uit het sprookje wachtte nog met z'n gemeen mooi-vinden, tot het kind gered was.

Hy stoorde de moeder niet in 't redden. Hy vergenoegde zich met niet-helpen, met stompzinnige hardhartigheid... en, après tout, hy bood de vrouw wat aan, al was 't dan ook niet wat zy nodig had. De man was alleen schuldig aan miskenning van gevoel, en z'n wreedheid was maar dom.

Maar wanneer-i z'n bewondering over 't gillen gebruikt had als beweegreden om moeder en kind onder water te houden? Indien hy gezegd had:

- Je gilt ‘mooi’, dus: verzuip, jy en je kind!

Hoe zoudt ge dát hebben gevonden, gy éne lezer?

Nederlanders, als ge 't woord ‘verzuipen’ plat vindt - een woord dat nooit over myn lippen kwam, want ik ben zo grof niet - bedenkt dat ik tot u spreek, tot u, gy die erger dingen kunt verduwen dan gemene woorden. Gemene daden storen de digestie uwer zielen niet, en daarop o.a. doelde ik in 338, toen ik de Natuur bedankte voor de wyze regeling der spysvertering. Ik leende u niet gaarne de maag van m'n ziel.

Ieder ziet hier, dat ik geen schryver ben. Een schryver legt zich toe op behagen. Een schryver is coquet. Een schryver is 'n hoer. En wie nu, als ik, zich toelegde op eenvoudige meedeling van wat er omgaat in z'n gemoed, zonder te denken aan schryvery, zou weldra ‘even mooi’ schryven als ik. ‘Greift nur hinein ins volle Menschenleben!’ Juist, Goethe!

Goed. Maar daarby behoort, dat men dat ingrypen dan ook doe in ogenblikken waarin 't ons schikt, in stemmingen die ons bekwaam maken om dezen of genen indruk op te vangen en weer te geven. Het zit niet alleen in de keus van ons onderwerp - dat volle mensenleven! - maar tevens in ons ‘grypen’. Daar ik nu op eenmaal geen lust had langer te grypen in de volheid van 't avondje by den weduwnaar, laat ik hem, Klaas, juffr. Laps, Sertrude en de bywyven van David los, ga wat wandelen, en geef u hier den herdruk van een betoog der stelling dat ik geen schryver ben. Denk nu maar onder 't lezen, dat ik bezig ben met vloeken tegen al de 999 lezers, die ook dát betoog alweer niet hebben begrepen. Maar eenmaal zal men 't begrypen, en inzien dat het myn verachting rechtvaardigt. (122)