Volledige Werken. Deel 2. Minnebrieven. Over vrijen arbeid in Nederlands-Indië. Brief aan Quintillianus. Ideeën, eerste bundel
Aan den Heer...... Doctor in de Letteren.
Brief aan de kiezers van Nederland
Van een gouverneur-generaal in ruste
Over vryen arbeid in Nederlands Indië
[Over vryen arbeid in Nederlandsch-Indië]
Naschrift by den vierden druk
Ruim elf jaren zyn verlopen, sedert ik deze brochure tegen Vryen Arbeid - d.i. tegen het overleveren van den Javaan aan de hebzucht van avonturiers uit alle windstreken - in het licht gaf.
Ook een tweede stuk van gelyke strekking is reeds drie jaren oud.
Van wederlegging myner beschouwingen is me niets gebleken. Immers het is geen wederleggen, indien men - gelyk door 'n verslaggever in de N. Rotterdamse Courant geschied is - myn persoon tracht te verguizen, en de door my aangewende gronden voorbygaat, of juister gezegd, indien men zich aanstelt alsof men de gegeven wenken niet begrepen heeft.
Ook kan ik den rang van wederlegging niet toekennen aan geschriften die ten duidelykste blyk geven dat de auteurs het verschil niet kennen tussen eigenlyk gezegde Koloniën, en officiële Etablissementen, Settlements, Factoryen, Vestigingen, of hoe men dan ons dominium in Indië gelieft te betitelen. Een kolonie van Nederlanders is Insulinde niet! Zy die dit uit het oog verliezen, en toch over de zaak meespreken, doen denken aan den dwaas die 'n schaakparty aanvangt, zonder den naam der stukken te kennen, waaruit kan worden afgeleid dat hy niet zeer vertrouwd is met den loop daarvan, en nog minder met de fynheden van 't spel.
Maar ons Publiek is nu eenmaal niet gewoon zulke dwazen het zwygen op te leggen. Door 't lezen van allerlei ontuig heeft men 't lezen verleerd, en meent iets vernomen te hebben - en geleerd misschien - wanneer 'n auteur redelyk weet om te gaan met de frazen van den dag. ‘Mensenrecht, vrye-arbeid, verfoeilyk dwangstelsel, liberalismus...’
Wel zeker! Dus moet de Javaan arbeiden ten behoeve van zwendelaars, bankroetiers, industriële vrybuiters uit alle hoeken van de wereld.
De Weledele Heer Droogstoppel wil wel zo!
En de bemanning der amerikaanse whalers ook! Wie zou z'n armzalig leven willen doorbrengen op zee, met de kans op 'n weinig spermaceti, wanneer daar in de nabyheid, door de menslievende Nederlandse Natie 'n half werelddeel wordt te harpoeneren en te villen gegeven?
Zowel in deze brochure als in de later geschrevene, meen ik te hebben aangetoond dat de gehele zogenaamde kwestie berust op 'n woordspeling. En tevens dat de daaruit voortgevloeide dwaling voedsel heeft gekregen door de behoefte van sommigen aan 'n leus. De meeste van die heren zyn uitmuntend geslaagd. Maar ze hebben de Natie zeer veel gekost. Indien men den heer Van Hoëvell, ogenblikkelyk na z'n verbanning uit Indië - waar hy zich ten enen male onbevoegd opwierp als voorganger - staatsraad met 'n behoorlyk inkomen had gemaakt, zou er veel geld en leed bespaard gebleven zyn. De kans dat in dit geval een ander de Natie was komen begoochelen met klank, ware gering geweest. Bekwaamheden als van den heer Van Hoëvell zyn zeldzaam.
Ook had de ware economie voorgeschreven de bemoeienis van den millionnair Fransen van de Putte af te kopen met 'n paar ton 's jaars, voor-i zyn in Indië op den Javaan veroverd fortuin, in de schaal kon leggen, waarop Javaanse belangen zouden gewogen worden door Nederlandse économie philanthropique. Dit heeft men verzuimd, en hiervan is thans de domme en misdadige - ja zelfs geldverslindende - oorlog met Atjeh, een der middellyke gevolgen! Me dunkt toch dat ieder met gewoon verstand begaafd persoon had kunnen voorzien, hoe schadelyk het werken moest, de hoogste belangen van den Staat toe te vertrouwen aan een man zonder bekwaamheid, zonder antecedenten die van studie getuigen, en zonder anderen waarborg voor integriteit, dan de zeer negatieve van 't snel ryk-worden.
Nederland zal gestraft worden op de plek waar 't gezondigd heeft. Door geld liet zich de Natie verblinden, met geld wordt de aanbidding van den Mammon geboet.
De inwendige gronden waarom iemand als Fransen van de Put-te, in zyn zonderlinge positie gedreven werd tot de misdaad der oorlogsverklaring aan Atjeh, zyn niet moeilyk op te geven. De man moest, om niet niemendal te zyn, zich toetakelen met 'n air-Louvois. Ook Prud'homme wilde iets wezen, en zou zeker dezen of genen oorlog hebben uitgedacht, als hy 'n land had kunnen vinden, krankzinnig en onzedelyk genoeg om hem aan 't hoofd der zaken te stellen. Maar de goeie Prud'homme heeft deze chance niet gehad, omdat-i verzuimde zich bytyds te laten geboren worden in 't verrot Nederland, waar men ieder gebruiken kan die geld heeft, onverschillig hoe 't gewonnen is.
Er begint te blyken dat deze Mammon-dienst de wysheid bedriegt, en dat de aanbidding van 't gouden kalf 'n zeer dure eredienst is. En nog spreek ik niet van de ruim zeven millioen, waarop de oorlog met Atjeh ons thans reeds te staan komt. Dit is een kleinigheid, vergeleken by de finantiële gevolgen van het kibbelen over Vryen Arbeid, en de daaruit voortgevloeide noodlottige verslapping van ons gezag in Indië. De tyd nadert, waarop wy met het grootst genoegen afstand zouden doen van alle aanspraken op Atjeh, en desnoods van geheel Sumatra, indien we tot dien prys slechts Java mochten behouden. Ja, al moesten wy 't behoud van die ene melkkoe betalen door 't opgeven van álle andere bezittingen in den archipel, dan nog...
Maar dit kan niet. Het zogenaamd Nederlands-Indië gelykt 'n glastraan die by de geringste breuk tot stof verbryzeld wordt. Ons gezag in die gewesten - een kunstwerk! - is niet bestand tegen de minste onhandige aanraking. Wie daarmee niet weet om te gaan - waartoe nodig is: diepe kennis van speciale toestanden, wysgerige algemeenheid van blik, en ernstige wil om wél te handelen - zal dat Gezag doen uiteenspatten. Waarlyk, Nederlanders, gy vergist u in de mening dat de eerste de beste die brutaal genoeg is, niets zynde, zich uit te geven voor iets, bekwaam wezen zou aan het hoofd te staan van een zo fyn bewerktuigd organismus als ons bestuur in Indië! Wanneer dit zo gemakkelyk ware, zou ieder land, ieder Duits vorstendommetje - ja, waarom niet elk particulier? - zich de weelde aanschaffen, ryke overzeese provinciën te bezitten. Noch het verkrygen, noch het behoud van zulke zaken kan men gevoegelyk opdragen aan kwajongens, wier enige verdienste bestaat in plompe baldadigheid en 'n beetje zakgeld.
Het schermen met de leus: Vrye-Arbeid voor den Javaan, is onoprecht. Zelfs Van Hoëvell en Fransen van de Putte, hoe onbekend dan ook met inlandse toestanden - tegenover my zullen die heren dit toch niet loochenen? - zelfs zy zyn evenzeer als ik overtuigd dat hun zogenaamd principe dienaangaande slechts voorgewend is.
Het bewys?
Waarom liet zich de uitstekend bekwame heer Van Hoëvell niet Minister maken, toen de clique waartoe hy behoorde, op 't kussen kwam, en genoeg invloed bleek te hebben om hem te doen benoemen tot wél-bezoldigd lid in den Raad van State? Dan immers had hy met één pennestreek die vervloekte dwangcultuur kunnen afschaffen.
En waarom deed dit niet de Minister Fransen van de Putte?
Ze durfden niet!
Zo goed als ik wisten zy dat de openstelling van 't Binnenland, het sein zou wezen tot ogenblikkelyke vernietiging van 't Nederlands gezag.
Ik beroep me te dezer zake op m'n tweede brochure, om nu alleen te doen in 't oog vallen hoe weinig logische en morele integriteit er te wachten is van mannen die op zulke wyze het voorgewend algemeen belang gebruiken als voetbank om op te klimmen tot het hunne.
Doch Nederland wilde dit zo! Drie drukken van deze eerste brochure over Vryen-arbeid zyn uitverkocht, en toch is de fortuinmaker Van de Putte op dezen ogenblik voor den tweeden keer Minister van Koloniën. Toch zit nog altyd de plichtvergeten Duymaer van Twist in de Eerste Kamer mee te spreken over Indische zaken! Toch meent men nog altyd dat het er iets toe doet, of men in Den Haag deze of gene wet al dan niet bekrachtigt!
De hoofdzaak, de enige ware hoofdzaak, Nederlanders, is dat er niet geroofd en gemoord wordt. En dat ge niet ereposten opdraagt aan hen die roof en moord in bescherming namen. Verandering der wetten is van later zorg. De wetten waren zo slecht niet. En al ware nu zo'n Van de Putte in staat béter wetten voor te stellen - wat weet hy daarvan? - ik vraag u wat dit baten zou, zolang gy premiën blyft betalen op 't verkrachten van de wet? De gehele toestand van ons Indië op dit stuk wordt vry zuiver gekarakteriseerd door de volgende passage uit 'n Kölnische Zeitung in het laatst van 't jaar '70, die ik ter overweging aanbeveel.
Neulich empfing der Kaiser von Russland eine Deputation der Petersburger Kaufmannschaft. Bei dem dehnbaren Begriffe eines Kaufmanns nach russischem Rechte war die Zusammensetzung der Deputation eine sehr gemischte. Der Kaiser beruhigte die Deputation über ihre Wünsche, welche die inneren Reformen betrafen; ‘schliesslich, meinte der Kaiser, werden viele eurer Wünsche erledigt in dem neuen Bankerott-Reglement’. -‘Väterchen Zar (Tsar batjuschka), sagte einer der Deputierten, wird das neue Bankerott-Reglement nun ordentlich ausgeführt werden (budut li jewo ispolnjatj)?’ - ‘Was willst du damit sagen?’ fragte der Kaiser. - ‘Ich meine nur, versetzte der Deputierte des Handelsstandes, wenn man es richtig ausgeführt hätte, so war ja eigentlich auch das alte Reglement ganz gut (tak i staryj ustaw byl chorosch)!’ Diese einfache Antwort beweist, dass Russland etwas ganz anderes not tut als Schiffe auf dem Schwarzen Meere und neue Eroberungen.
Zo ook heeft ons ongelukkig Nederland behoefte aan geheel andere zaken dan zogenaamd-politieke kwestiën, en 'n oorlog met Atjeh! Maar ook dit heeft men gewild! Juist nu 'n jaar geleden - bytyds alzo! - heb ik in myn ‘Brief aan den Koning’ gewaarschuwd. Noch hy noch de Natie heeft willen luisteren. Zal 't op den duur zo gaan met m'n vermaningen over den leugen van Vryen Arbeid?
De oorzaak van 't in den wind slaan der wenken die ik herhaaldelyk gaf, is me zeer wel bekend. Te veel personen zouden er schade by hebben, indien de invloed dien ik uitoefen, officieel gestempeld werd tot gezag. Velen weten uit de laatste bladzyden van m'n ‘Een-en-ander’ wat hun in dat geval zou te wachten staan. Ze zyn er zo bang voor, dat zelfs stukken van myn hand die schynbaar niet in 't minste verband staan met zaken van rechtstreeks-politischen aard - dit laatste woord nu in bekrompen Haagsen zin gebruikt - terstond zoveel mogelyk moeten worden verkleind. Zie byv. de komisch-wanhopige pogingen van den N. Rotterdammer om m'n Vorstenschool van de baan te dringen. Dat blad heeft volkomen gelyk... in 't pogen. Van de Putte en Vorstenschool kunnen niet tegelykertyd ‘mooi’ gevonden worden. Of 't één, óf de ander is 'n prul. De lezer kieze, en voor 't minst dat-i mede-aandeelhouder is in zó'n krant - of in zó'n ministerie! - geef ik hem den raad zich aan Van de Putte te houden!
Ja, ik ken de oorzaken van dat doodzwygen en voorgewend minachten myner waarschuwingen. Maar ik wil even stellen dat ik ze niet kende, om aanleiding te hebben tot het doen van enige vragen.
Vanwaar, o Nederlanders, dat ge waarde hecht aan de mening van personen die uit die mening voordeel putten, en geen acht slaat op de opinie van iemand die zich opofferde voor z'n beginselen?
Ik beweer geenszins dat dit offer op zichzelf juistheid van inzicht bewyst, doch wél pleit het voor oprechtheid en integriteit, dunkt me. Ook wanneer al m'n stellingen vals waren dan nog had ik aanspraak op den eerbied dien ieder schuldig is aan overtuiging, een eigenschap, die by m'n tegenstanders - zie blz. 287 - tevergeefs gezocht wordt.
Doch niet hierom alleen noem ik m'n Publiek oneerlyk. De meeste verschynselen van politieken en socialen aard die op dit ogenblik topics leveren aan hoofd-artikelschryvers, zyn door my lang tevoren aangekondigd. Vanwaar dan op den duur de linkse huichelary, alsof men myn voorzeggingen geen aandacht waard keurde? Niet om mynentwil klaag ik hierover. Tegen ieder, als 't moet, en tegen álles, zullen myn woorden doordringen. De herdruk myner werken is hiervan een onwederlegbaar blyk. Ik maak de opmerking in 't belang van henzelf die menen my te kunnen smoren met zo'n onnozel taktiekje.
Is 't wáár of niet, dat ik waarschuwde tegen den dommen en misdadigen oorlog met Atjeh, op 'n ogenblik toen slechts aan 'n zeer klein deel der Natie dat Rykje by naam bekend was?
Is 't waar of niet, dat reeds nu in 't Hogerhuis van Engeland - door Lord Stanley - die oorlog is aangegrepen als... voorwendsel om óns in den steek te laten, wanneer wy worden aangevallen door 'n machtiger buurman? En dat ik dit in letterlyke bewoordingen in myn bekenden ‘Brief aan den Koning’ voorspeld heb, toen 't nog tyd was de beoogde wandaad te voorkomen, door 't wegjagen van den Minister die zo'n schandelyk spel speelde met de belangen van Nederland?
Is 't wáár of niet, dat ik voor tien jaren reeds, den raad gaf acht te slaan op den toestand van den werkman? (Tweede bundel ideeën.)
Is 't wáár of niet, dat ik in dienzelfden bundel de ledigheid ten toon stelde, én van 't zogenaamd modernisme op theologisch, én van de Thorbeckery op politisch gebied?
Is 't wáár of niet, dat ik gedurig in de ideeën, en zelfs reeds in dit boekje - zie blz. 232 - aantoonde hoe weinig goeds er te wachten was van onze Kieswet in 't algemeen, en van de daaruit voortgesproten Tweede Kamer in 't by zonder?
Is 't wáár of niet, dat ik in al m'n werken de malaise voorspeld heb, die thans in Nederland heerst? En de gezagverslappende verwarring in Indië?
Is dit alles wáár of met, Nederlanders?
Waarom dan by voortduring u aangesteld alsof ge myn inzichten de moeite van 't overwegen niet waard keurt? My smoort ge daarmee niet. Ge smoort met zulke kinderachtigheid uzelf en uw eigen belang. Eéns toch moet de gevreesde Bogowonto worden overgetrokken, en 't zal u weinig baten dat ogenblik uit te stellen tot na 't verslyten van nog 'n paar dozyn Van de Putte's of dergelyken.
Wie, in weerwil van dit alles, zich wil blyven houden alsof hy myn werken niet kende, mag z'n gang gaan. Ik ontzeg niemand het recht onkundig te zyn, mits men my 't recht gunne die onkunde aan den dag te brengen, en het Volk daartegen te waarschuwen.
M'n aandacht werd dezer dagen getrokken door zekere beweringen van den heer De Bruyn Kops, die in het voorbericht by den vyfden druk zyner...
'n Ogenblik, mynheer Kops! In die ‘Beginselen van Staathuishoudkunde’ komt geen enkel denkbeeld voor, dat economisch-politisch-industrieel gesproken, het uwe is. Vergeef my uit 'n staathuishoudkundig oogpunt - myn en dyn! - deze opmerking. Ik moet ze wel maken, ik die ook in ‘beginselen’ doe, en op de wereldmarkt m'n eigen meestal zeer duur betaalde denkbeelden tracht aan den man te brengen. De concurrentie met ingesmokkelde waren is... wel niet moeilyk - zo heel diepdenkend als gy schynt te menen, zyn de Stuart Mill's waaruit uw wyshedens geput worden, eigenlyk niet - maar ik zou het toch billyk vinden, uit 'n economisch-politisch-industrieel oogpunt alweer, dat 'n origineel niet te concurreren had met zulke al te goedkope kopieën. Worden de ‘werken’ van die soort alleen gelezen door 'n publiek dat noch Frans, noch Duits, noch Engels, noch Italiaans verstaat? Dan heb ik er nagenoeg vrede mee, en wens uw boekjes goed succes.
Maar ik heb géén vrede met sommige zinsneden uit het - niet vertaald - voorbericht van den heer Kops. De schryver somt allerlei verbeteringen op, die in de laatste vyf-en-twintig jaar zyn tot stand gekomen, en waaraan zyn ‘werkje’-lees: het uit allerlei vreemde schryvers en schryvertjes byeen geharkte - niet vreemd is geweest. Op 't lystje dier verbeteringen komt een quasi-hooftiaanse periode voor, misschien om te bewyzen dat de nederlandse voorgangers zelfs in hun voorberichten, 'n afschrik hebben van oorspronkelykheid. Tegen den inhoud dier periode teken ik protest aan.
-Wij zagen, aldus spreekt onze naschryver:
-Wij zagen op Java de gedwongen cultures getemperd, gedeeltelijk opgeheven; veel nodeloze kwelling van den inlander afgeschaft; zijn plantloon vermeerderd, het volks-onderwijs ter hand genomen, en eindelijk enig vooruitzicht aan Europese kultuurondernemingen geopend.
Een weinig verder betreurt o.a. de heer Kops, dat wy:
‘...onze heerlijke O.I. bezittingen voor Europees kapitaal gesloten houden, en wij ons blijven vastklemmen aan een kortzichtig stelsel van rijksexploitatie. Onze gouvernements-koffieteelt op Java en het consignatiestelsel, tegen zo vele stemmen in nog steeds volgehouden, zijn met gezonde begrippen van staat-huishoudkunde onverenigbaar. Maar behalve die quaestiën, waaromtrent men het in beginsel ongeveer eens is...’
De concordantie dezer beide citaten uit het Voorbericht des heren Kops, zy opgedragen aan de Stuart Mill's die onze geleerden en kamerleden van denkbeelden voorzien.
Maar, het goddelyk recht op onkunde blyvende eerbiedigen, vraag ik of 't geoorloofd is, daarvan een zo verregaand misbruik te maken, als de schryver zich hier veroorlooft? Weet de heer Kops niet, dat er wel degelyk verschil van opinie bestaat over de oorbaarheid, de doelmatigheid, de uitvoerbaarheid der posten, die hy hier mir nichts dir nichts boekt op de credit-zyde? Is het hem onbekend dat de verschynsels die hy betreurt, door velen nog altyd worden beschouwd als gronden van hoop op enige verbetering? Mag hy verzekeren dat: ‘men het in beginsel over die quaestiën ongeveer eens is?’
Doch nu alleen lettende op de punten die de heer Kops aanvoert als verblydende tekenen des tyds, wie zó redeneert, kan altyd tevreden zyn! Om op een gunstig resultaat te bogen, behoeft men slechts ignorantie voor te wenden van de nadelige verschynselen. Al bestond er mogelykheid om de twee aangehaalde citaten overeen te brengen, al mocht men daarby alleen acht slaan op dat waarin de zogenaamde vooruitgang wordt geschetst, en al ware het dat die vooruitgang door sommigen werd aangenomen als bewezen, dan nog had de eerlykheid gevorderd, daarby de opmerking te voegen: dat zeer velen hierover nog altyd anders denken. De... staathuishoudkunde van den geest schryft voor, geen enkel element van kennis te verwaarlozen, dat misschien zou kunnen meehelpen aan het benaderen der waarheid. Al heeft nu Stuart Mill z'n opinie over onze Indische zaken niet gelieven te openbaren, toch zou het z'n nut hebben gehad, den lezer te waarschuwen dat de volgens den heer Kops bereikte resultaten, niet in aller ogen doorgaan voor verbeteringen.
Ik byv. beweer dat de toestand in Indië sedert 1848, en vooral na de infame wyze waarop myn pogingen werden gedwarsboomd, schromelyk verachterd is.
Hierover nu met den heer Kops in tournooi te treden, zou me verder leiden dan my in dit ‘Naschrift’ gelegen komt. En 't behoeft ook niet. Met één woord meen ik zowel den optimisti-schen heer Kops met z'n ‘werkje’ als de liberaliserende Kolonie-Ministertjes die sedert vyf-en-twintig jaren ons land bederven, uit het veld te kunnen slaan:
Op Java heerst telkens, en byna gedurig hongersnood.
Noch beginselaars in staathuishoudkunde, noch beryders van liberalistische stokpaardjes, zullen tegen dit argument iets degelyks kunnen inbrengen. Gelukkig voor die heren, dat de idiote meerderheid ook met het niet-degelyke tevreden is. Dáárvan echter zal het eind den last dragen. Men had moeten leren lezen. Als studie-exemplaren beveel ik de Indische couranten aan.
Om van myn zyde geen aanleiding te geven tot misverstand, sluit ik met de verklaring - ze moest overbodig wezen! - eerstens: dat ik zeer liberaal ben, en ten tweede: dat ik de staathuishoudkunde op hogen prys stel. Ik ben gewoon my met yver op die wetenschap - het gezond verstand toegepast op algemene welvaart - toe te leggen, en bepaal me, byv. met tot het sprokkelen van buitenlandse wyshedens die in dat Buitenland zelf reeds byna weer vergeten zyn.
Het ware te wensen dat zy die zich liberalen noemen, en de vertalers van handboekjes over staathuishoudkunde, zich toelegden op juistheid van uitdrukking. Ook met den zin der woorden behoort men... economisch om te gaan. By 'n slordigheid van terminologie, als die waardoor onze politieke tinnegieters en collecteurs van europese gemeenplaatsen zich kenmerken, is staathuishoudkunde 'n hors-d'oeuvre, en liberalismus - ja, alle Kennis, Wetenschap en juistheid van oordeel, dus ook: Welvaart! - 'n onmogelykheid.
Wiesbaden, 1 September 1873
Multatuli