Volledige Werken. Deel 6. Ideeën, vierde bundel. Ideeën, vyfde bundel
999.
Suum cuique! Inplaats van den niet door de Wet beschermden Q uit te maken voor iets nog lelykers dan waartoe z'n schryven my het recht geeft, wil ik 'n gloeiende kool op z'n hoofd leggen. Het moet hem 'n aangename tyding zyn te vernemen, dat-i z'n doel bereikt heeft. Hy wilde kwaad doen, en hy hééft kwaad gedaan, groot kwaad!
En ook de Arnhemse Courant - het is treffend de homogeniteit op te merken tussen de redaktie van zo'n blad, en de onbekende schryvers van ingezonden stukken! - ook die courant zelf heeft niet vruchteloos 't ‘beschaafd Publiek’ tegen Vorstenschool gewaarschuwd. Het intrekken van deze mening - we zullen zien, hoe? - kostte haar weinig: de slag was geslagen.
Suum cuique! Die Arnhemmer heeft iets van my te goed, en hy zal 't hebben.
Om oprecht te zyn, moet ik verzoeken deze uitbetaling niet toe te schryven aan gewone eerlykheid. Ik heb daartoe andere redenen, o.a. den lust om 'n paar opmerkingen te plaatsen over Couranten in 't algemeen, en tevens als bydragen tot de beantwoording van den Leidsen brief. Men bedenke echter wel dat ik daarby niet elke courant in 't byzonder bedoel. Men kan immers wel zeggen: de Nederlanders gebruiken veel jenever, zonder daardoor elken Nederlander uit te maken voor 'n dronkaard?
De Arnhemmer dan noemt me naar aanleiding van 'n paar uitdrukkingen in de bladzyden die Vorstenschool voorafgaan, ‘onheus’ en ‘persoonlyk’. De beschuldiging van onheusheid jegens iemand dien men zo-even een dolkstoot gaf, is zonderling. Van de ‘persoonlykheid’ waaraan ik me zou hebben te buiten gegaan, begryp ik niets. Dat ik de Arnhemse laag stelde als courant, of liever omdat ze maar 'n krant is - want lager dan de meeste andere bladen staat ze gewis niet - heeft, meen ik, met personen niets te maken. Een krant - sluiphol, broeinest en leerschool by uitnemendheid van anonimiteit! - is voor lezers een plaag, voor Publiek een bederf, voor my 'n ding, voor aandeelhouders 'n zaak, voor allen - op de laatsten na - een noodzakelyk kwaad, voor niemand 'n persoon.
Dagbladen zyn 't bezinksel, de grondstof der minst vluchtige bestanddelen van ‘men’ en staan tot deze onreinheid nagenoeg in verhouding als duivelsdrek tot z'n... geur. Schilders die 't zintuig van den reuk willen voorstellen, moeten hun toevlucht nemen tot bloemen. Wie 't ongeluk had, veroordeeld te zyn tot het in beeld brengen van Publiek, zou 'n krant moeten uittekenen. Met den kwaadsten wil zag ik geen kans my tegen zo'n afschuwelyk symbool schuldig te maken aan ‘persoonlykheid’. Zyn er wezens, mannen, personen - de heren Wy dan! - die zo'n ding maken, en alzo met hun allen zich uitsloven om gezamenlyk niemendal te zyn, ik ken ze niet, en kan ze dus niet persoonlyk aanvallen. ‘Ieder’ is niemand. Een krant is van dien ‘ieder’ 'n brokstuk, en dus 'n fragment niemendal, dat in rang nog ver beneden den wolk staat, waarover Hamlet 'n paar meningen opdrong aan den karaktervasten Polonius. We lezen niet dat deze beide heren voor 't gerecht zyn gedaagd wegens ‘persoonlykheid’. En toch, die wolk wás iets.
Behalve de twee fouten van onheusheid en personaliteit, verwyt my de Arnhemmer myn ‘hoge ingenomenheid’ met hetgeen ik zelf voortbreng.
‘Het doet ons slechts leed, dat het zeer vererende getuigenis omtrent den heer Douwes Dekker in die voorrede - nl. in de bladzyden die Vorstenschool voorafgaan - door den heer Douwes Dekker zelven afgelegd is.’
Staat het woordeke ‘slechts’ hier op z'n plaats? Meent misschien de Arnhemmer, dat slechts ikzelf een vererend getuigenis afleg van m'n werk? Neen, want het wordt ook wel eens door anderen geprezen. En dit doet nu, by nader inzien, de Arnhemmer zelf. ‘Slechts’ behoort dus by ‘leed’. Het doet den Arnhemmer slechts leed = niets dan leed. Nil nisi leed. Dat is vreselyk!
Of doelt dat ‘slechts’ op 't woordje: ons, dat onmiddellyk voorafgaat? Zou de bedoeling zyn: wy alleen hebben er leed van? We zyn de enigen die te lyden hebben onder Multatuli's ingenomenheid met z'n eigen werk? Ook dit zou ik hard vinden. Maar is 't nu myn schuld dat alle anderen zo verstokt ongevoelig zyn? Kan ik de arnhemse smart wat verzachten door mee te treuren? Met genoegen. Als ik maar zeker was de bedoeling goed begrepen te hebben.
Of eindelyk, zou er moeten staan: ‘slechts dit doet ons leed, dat het zeer vererend getuigenis...’ enz.? Zou de klacht beduiden dat niet ik gunstige mening behoorde te hebben over m'n werk, maar 'n ander?
Maar, Arnhemmer, als nu zo'n ander dat werk uitmaakt voor onbeschaafd, mag ik dan niet tegenspreken? Zou ik dan den hofman moeten spelen met 'n: indeed, my prince... you are quite right... it is a whale... indeed? Gyzelf erkent nu dat er geen whale te zien was, en dat ge verkeerd deedt die fabel op te dringen aan de Poloniussen die u lezen. Waarop grondt zich de eis dat ik óf 'n mening zou hebben aangenomen, die gyzelf by nader inzien voor ongegrond verklaart, óf daarover en alzo over de waarde van myn werk zou gezwegen hebben? Zoudt gy zwygen als men u beschuldigde, onbeschaafdheid in de hand te werken? Ik zou daarin 'n zonderling staal zien van uw begrippen over beschaafdheid.
Op vele plaatsen in m'n werken meen ik over 't salondeugdje bescheidenheid genoeg gezegd te hebben, om te mogen hopen dat men my van de beoefening dezer zeer onwysgerige fout verschonen zal. Wie ernstig waarheid zoekt, heeft geen smaak in zulke valse naäapsels van 't goede. En wil men 't woord verwringen tot enigszins hogeren zin, tot de eerlykheid namelyk, die zich niet tracht aan te matigen wat haar niet toekomt, dan zyt gy onbescheiden, o Arnhemmer, zéér onbescheiden, ge zyt oneerlyk! Eerst naamt ge my af wat me toekwam. Straks zal ik aantonen in welke omstandigheden, en met welke strekking! En nu ge genoodzaakt zyt het gestolene terug te geven...
*
Het moest wel! Ik had wel eens willen zien dat ge uw oordeel over Vorstenschool durfde staande houden!
...nu doet ge 't schoorvoetend, onvolledig, vals. En in plaats van u te schamen over uw roof - juist uit schaamte misschien, en dan de ware niet! - tracht ge uw misdaad te bemantelen door my 'n eigenschap toe te dichten, die alleen voor laakbaar kan doorgaan in de ogen der velen die niet lezen kunnen.
Gesteld echter dat de beschuldiging van onbescheidenheid gegrond ware, gesteld dat we ons te regelen hadden naar de moraal der kinderkamer, waar 't zoete Pietje nooit zichzelf 't eerst noemt, voegde het U my te berispen over 'n fout? Welke waarde heeft 'n schuldbekentenis, wanneer ze blykbaar slechts voertuig is van nieuwe aanklacht? Dat uw amende niet honorable wezen kon voor u - we zullen zien, waarom! - was geen reden ze niet eervol te maken voor my.
[*]
Het spreekt vanzelf dat ik hier het woord honorable neem in letterlyken zin, en niet in de zeer onterende betekenis die daaraan volgens middeleeuwse rechtsbegrippen gehecht werd: faire amende honorable, la torche au poing et la corde au cou.
(1872)
Helaas, ik had een vergelyking gereed. Maar ze past niet. Om 'n krant te kenschetsen die maar 'n ding is, mag ik niet wyzen op den ondeugenden knaap - een persoon toch altyd! - die, gedwongen tot teruggave van 't gestolene, zich wreekt door dat eerst te bevuilen.
Myn Vorstenschool was ‘onbeschaafd’. Dit nu is wel niet waar, maar... ‘de schryver is onbescheiden’. Welke nieuwe ondeugd zou my aankleven, indien ik bewees dat ook deze aanklacht vals is? Zien zulke artikeltjesmakers niet in, dat ze vry precies gelyken op den dwazen Rechter in 't motto van den Havelaar? Ook Lothario was ‘onbescheiden’ omdat-i... nu ja, de lezer mag 't naslaan.
Ik ingenomen met m'n werk? Ik wenste dat ge waarheid spraakt! Ik wenste dat ik ingenomen wezen kon met al m'n arbeid! Naar de vruchten te oordelen, die ik tot-nog-toe daarvan inoogst, heb ik er waarachtig geen reden toe. Over 't algemeen kan ik slechts ingenomen zyn met m'n doel. Vandaar dan ook dat het me zo smartelyk aandoet, m'n arbeid ten koste van dat doel te zien pryzen, gelyk de gewoonte en de taktiek is van de velen die 'n onvruchtbaar ‘mooivinden’ voorwenden om aan de conclusiën van m'n redeneringen te ontslippen. Met behulp van zo'n trouweloze mooi-vindery is de strekking van den Havelaar - tot nog toe! - verydeld.
Het is onwaar dat ik hoog loop met m'n eigen werk. Doch wel eis ik wat eerbied voor de offers die ik bracht, en voor myn streven.