Volledige Werken. Deel 3. Japanse gesprekken. De school des levens. Ideeën, tweede bundel. De bruid daarboven. [enz]
weer een avondje
520.
- Maar, lieve juffrouw Pieterse, hoe moet het nu met m'n oom? Jelui bent allemaal gevraagd, en ik heb 'm gezegd dat er een vers wezen zou.
- Dat 's moeilyk, juffrouw Laps. Je begrypt dat het wurm nu geen verzen maken kan. Wat denk je over Stoffel? Als we 't hém eens vroegen?
- Ik heb er niets tegen, als er maar een vers is. Anders ben ik geskandeliseerd.
Stoffel werd uitgenodigd Wouters plaats te vervullen. Hy had er veel tegen.
- Moeder, uwe begrypt dat zo niet, maar eigenlyk zou ik te kort doen aan 't respekt. Want, ziet u, als men zo omgaat met de jeugd, dan is respekt nummer een, en zo'n vers...
- Maar de jongens op je school hoeven 't niet te weten...
- 't Woord komt altyd verder dan de man, moeder. Dat weet uwe zo niet. Op de diaconie-school was een kwekeling die ook verzen maakte... en wat is er van gekomen? Hy is naar de Oost, moeder... en hy is me nog de helft schuldig in een kruik inkt. Zie je, moeder, dat komt er van. Ieder moet op z'n zaken passen. Zo'n vers... dat is goed en wel voor een jongetje als Wouter... maar als men zelf onderwyzer is...
- En meester Pennewip dan? vroeg juffrouw Laps.
- Juist, riep Stoffel, alsof deze aanhaling hem hielp in de bewysvoering. Juist, zie je, meester Pennewip...
- Ik heb een vers van hem gelezen, Stoffel!
- Juist... je hebt een vers van hem gelezen... dat is... dat komt... hoe zal ik 't je nu precies uitleggen, juffrouw Laps. Je begrypt, by zo'n vak als 't onderwys, heb je allerlei soort van dingen. Daar heb je byvoorbeeld de aardrykskunde. Nu zal ik maar eens zeggen: Madrid ligt aan den Manzanares, begrypt u, moeder?
- Jawél, jawél, Stoffel, dat is byv. of je zeggen zou...
- Amsterdam aan 't Y. Precies. En dan heb je weer heel andere dingen, want, juffrouw Laps, je kunt je niet voorstellen, wat er al zo by dat onderwys te pas komt. Een kruienier mengt z'n suiker met wat anders, en dan moet ik kunnen uitrekenen hoe duur hy 't pond moet verkopen, om geen scha te hebben, verbeeld je eens! En dan heb je nog de gezelschapsrekening, en de breuken, en de werkwoorden... maar nu moet ik weg, anders slaan de jongens den boel stuk.
Stoffel ging dien middag vroeger naar z'n school dan gewoonlyk, en liet juffrouw Laps heel ongesticht achter. 't Mens wou maar niet begrypen, hoe Madrid en die kruienier met de breuken hinderpalen konden wezen voor Stoffels rymgenie of schoolmeestersfatsoen. Juffrouw Pieterse praatte het goed, ik weet niet hoe, en ze stuurde juffrouw Laps naar meester Pennewip zelf.
De man zag vreemd op, by 't bezoek van het vertoornde zoogdier, maar was weldra gerustgesteld omtrent haar bedoeling.
- Tot welke klasse behoort uw oom, juffrouw?
- Wel... tot de klasse van... van... meent u weer iets van oesterschelpen en eieren?
- Geenszins, juffrouw. Ik bedoel op welken trap hy staat... ik bedoel... op welke hoogte... ik herzeg op welken trap... als gy deze uitdrukking begrypt - het is een beeldspraak, juffrouw - op welken trap dan van de ladder der maatschappy?
- In de granen, meester. Meent u dat?
- Dit is niet voldoende, juffrouw Laps. Men kan in de granen zyn... als koekbakker... als broodbakker... als kleinhandelaar... als groothandelaar... als tussenhandelaar... en ook deze bedryven hebben weer derzelver eigenaardige onderverdelingen. Daar hebt ge byvoorbeeld: Jozef in Egypte. Deze godsman, - die door sommigen onder de klasse der Aartsvaders wordt gerangschikt, ofschoon anderen beweren... doch dit zullen wy onbeslist laten - zeker is het, dat Jozef granen opkocht, en op den bovensten trap stond, want, juffrouw Laps, wy lezen in Genesis xli...
- Ja, dat weet ik. Hy reed in Farao's wagen, en droeg een witten zyden rok. Myn oom is fakter. Dat was m'n vader ook.
- Zó... o... o! Fakter, factor... ei! Daarvan zegt Genesis niets... en ik weet niet recht of deze klasse van personen...
- Myn oom is wéwenaar...
- Ziet ge, daar hebt gy 't verschil reeds. Wy lezen uitdrukkelyk dat Jozef huwde met Asnath, de dochter van Potifera, den priester te On, en nergens vinden wy dat deze zyn echtgenote - of volgens sommigen, echtgenoot - reeds overleden was, toen hy zich toelegde op den graanhandel. Dus juffrouw Laps... ik zou u raden, als 't u ernst is uw oom te bezingen in een godsdienstig lied, u te begeven naar een myner leerlingen... Klaasje van der Gracht.
En meester Pennewip beduidde haar, waar ze dat wonderkind vinden kon. Weder moet ik vergeving vragen als myn oordeel te scherp is, maar ik verdenk Pennewip van een lelyk gebrek. Zie, ik meen te weten dat hyzelf het gevraagde vers zou geleverd hebben, als juffrouw Laps' oom een wit kleed van den Koning had gekregen, of Den Haag was doorgereden in een hofkoets. Maar 't bezingen van een ‘fakter’ liet hy over aan 't genie van den vliegenden theeketel in de Peperstraat. Dat was niet mooi van Pennewip. Kon die oom het helpen, dat-i nooit in een put was gegooid door z'n broers? Dat-i niet verkocht was aan Arabieren? Dat-i geen dromen kon uitleggen? En dat men tegenwoordig geen scherpzinnigheid beloont met ringen, witte rokken, galakoetsen en onderkoningschap?
Hoe dit zy, juffrouw Laps stapte naar de Peperstraat, en maakte kennis met den ouden heer Van der Gracht, die zich gevleid voelde door 't bezoek.
Er werd plechtig besloten dat Klaasje dienzelfden avond nog het vers kant en klaar zou maken. Hy zou 't den volgenden ochtend by juffrouw Laps komen opzeggen, en als 't waardig werd gekeurd de tolk te zyn van haar gevoelens jegens 'r oom, zou Klaas meegenood worden op 't avondje. En, had z'n vader gezegd, dan zou hy 'n witte das om hebben, met 'n opstaand boordje.
- Ja, net als Jozef, zei juffrouw Laps... zo zie je hoe de Schrift toch alles vooruit wist.
En 't mens, thuiskomende, las Genesis xli na, en trachtte overeenkomst te vinden tussen Jozefs verheffing en de apotheose die Klaasje van der Gracht verbeidde. Zy droomde dien nacht dat ze een mantel in de hand hield.
De poëta laureatus meldde zich den volgenden morgen by haar aan, en dreunde z'n vers op. Wy zullen het later horen, als het wordt voorgelezen op 't avondje dat ons wacht, maar vooraf moet ik melding maken van een voorval dat dien achtermiddag ten huize van de Pietersens plaats vond.
Wouter, zwak, maar niet ylend meer, lag te bed. De dokter had rust voorgeschreven. Het kind telde de bloemen van 't behangsel, en dwong zich die anders te rangschikken in zyn verbeelding. Hy liet ze over elkaar springen, ineenvloeien. Hy zag er gezichten in... personen... legers... wolken... och, alles leefde! Wel was 't vermoeiend, maar hy kon niet anders. En als-i zich omkeerde naar de muur-zy, was 't nog erger. Die hiëroglyfische krassen vertelden allerlei dingen die hy niet nodig had te weten, en overlaadden hem met onnodige indrukken. Hy moest de ogen wel sluiten, maar vond geen rust. Het was hem, of-i werd meegevoerd door de wilde bruiloft, en zyns ondanks moest deelnemen aan 't bal dat de nachtwind aan de maan gaf. Alles draaide en warrelde hem van binnen. Hy greep met beide handen zyn hoofd, als om de afmattende slingering zyner gedachten tot stilstand te brengen, maar 't baatte niet. Dat behangsel, die gordynen, die muur, die bloemen, die dans, dat opnemen van Femke door den wervelwind... zyn poging om haar vast te houden...
Het kind berstte in tranen uit. Hy wist nu, dat alles verbeelding was. Hy wist dat-i ziek was. Hy wist dat schoorstenen niet konden dansen, en dat geen meisje wordt weggewalst van de aarde, om de maan wat op te beuren in haar eenzaamheid... maar toch... Schreiend riep hy zachtkens Femke's naam, zacht genoeg om niet te worden gehoord door zyn verwanten, luid genoeg evenwel om wat lucht te geven aan zyn beklemd gemoed...
- Wat is dat?... riep hy opeens, antwoordt ze? Is dát ook verbeelding?
Inderdaad, Wouter hoorde zyn naam noemen, en 't was Femke's stem!
- Ik wil weten of ik droom, zei 't kind, en hy richtte zich overeind in z'n bed. Dát is een rode bloem... daarnaast een zwarte... ik heet Wouter... Laurens is op 't letterzetten... dit is alles juist... ik droom niet...
En hy luisterde weer, en boog zich buiten de bedstede, en opende mond en ogen zo wyd mogelyk, alsof long en gezicht konden ter hulpe komen aan zyn gehoor...
- O God... Femke's stem! Ja, ja, zy is het!
Ditmaal was hy zéker. Hy sprong van 't bed af, de deur uit, rolde de trap af, en viel buiten kennis neder aan de voeten van 't bleekmeisje, dat in 't portaal beneden een harden stryd voerde met het gezin der Pietersens.
Femke had Wouter gewacht, den dag na die Peruaanse vertel-ling. Eerst meende zy dat het om 't prentje was, waarop Aztalpa de beide broeders omhelsde. Ze hoopte nog altyd dat Wouters schoolmeesterlyke broeder wel te bewegen zou zyn, één uurtjen afstand te doen van den almanak die zoveel schoons bevatte. En, ook zonder dat prentje, Femke verlangde Wouter weer te zien. Om z'n persoon kon 't niet wezen - zo'n kind! - maar Wouter vertelde zo aardig. En misschien vloeide in 't hart van dat meisje, Wouters persoon ineen met de verhalen die hy deed. Analyseren, verdelen, is een hulpmiddel tot studie. Qui bene distinguit, bene docet, ja, en zelfs: qui bene distinguit, bene discit... dat alles is waar, maar Femke verstond geen latyn. Zy onderwees niet, en leerde niet, ze onderging slechts. De Natuur die niet studeert, en maar eenvoudig daarstelt, vulde haar hart met allerlei aandoeningen door elkaar, en liet het over aan dezen of genen professor in de ichthyologie, om uit te maken hoe de vinnetjes in elkander zaten, waarmee Femke - die lieve karper! - zou rondzwemmen in den vyver van haar zestien jaren (251)
- Leg 't goed in de zon, riep haar de moeder toe...
En dit vertaalde Femke aldus: zon... Peru... Aztalpa... Kusco... Wouter!
- Jaag die kinderen weg... ze gooien vuil op de bleek...
Femke vertaalde: moedig in den stryd tegen de vyanden van Peru... hy de edelste telg der Inca's... Telasco... Wouter!
Och... alles riep: Wouter!
En hy kwam niet! Den eersten dag was zy bedroefd. Den tweeden, ongeduldig. Den derden, ongerust...
- Moeder, ik wil gaan zien waar dat jongetje blyft, dat 'n vers moest maken...
- Ga je gang, meid! zei de moeder. En weet je 'm te vinden? Femke antwoordde toestemmend, maar ze jokte. Zy wist niet waar Wouter woonde, doch voelde zekeren schroom om dat te erkennen. Er lag moed in haar voornemen om 't kind op te sporen welks woning zy niet wist, en dien moed wilde zy verbergen. Waarom? Dat begreep zyzelve niet. Misschien vreesde zy 't: hoe mal! dat zo vaak ons weerhoudt van iets goeds. Er is 'n eigenaardige pudeur in liefelyke aandoeningen. Veelal verbergen wy 't goede dat in ons is, en pronken liever met fouten. Dit is huichelary à rebours.
Het meisje kleedde zich zo mooi ze kon, en ze nam het weinige geld mede, waarover zy beschikken mocht... enige stuivers. Ze liep met gejaagdheid onder de Aspoort door, en liet zich een winkel wyzen waar men boeken verhuurde. Zeer natuurlyk kwam ze terecht in de Hartenstraat. De loop der straten die in 't eerste hoofdstuk dezer geschiedenis onzen Wouter onwillekeurig had geleid naar de Aspoort, voerde nu Femke van die poort naar den boekwinkel, waar we onzen held het eerst aantroffen. Minder beschroomd dan Wouter - Femke was ouder, had meer omgegaan met mensen, en dacht minder na - vraagde zy flinkweg den onvriendelyken man van den winkel: ‘om 't boek over die gravin met den sleep?’
- Hé? Hoe is de titel?
- Daar weet ik niet van, zei Femke. Maar 't is over een rover... de Paus komt er ook in... of eigenlyk... och 't is my te doen om een jongetje dat gelezen heeft in zo'n boek. Ik wilde u vragen waar dat jongetje woont... en ik wil er graag voor betalen...
- Kom je my hier voor den gek houden? Denk je dat ik hier zit om jongetjes op te zoeken?
- Maar m'nheer, ik wil er voor betalen, zei 't meisjen, en zy legde haar schat op de toonbank.
- Scheer je weg, meid, wat weet ik van je jongetje!
Nu werd Femke boos:
- Je hoeft me niet weg te jagen alsof ik kwaad deed... dat laat ik me niet doen. Als je 't niet zeggen wilt, dan kun je 't laten... maar ik zeg je, dat je heel onvrindelyk bent.
En ze wilde vertrekken. Maar eensklaps:
- Zeg, wil je my ook geen boeken verhuren?
- Dat kan er na wezen... ik ken je niet. En wat wou je hebben?
- Ik vraag 't boek van den rover en Amalia, zei Femke.
O, zy verhief zich in rang! Ze had ditmaal geen berichten te vragen om-niet... zy voelde zich klant nu.
- Ik weet van geen rover en Amalia. Meen je Rinaldo Rinaldini?
- Neen. Zyn er nog andere boeken over rovers? Toe, asjeblieft, help my...
Femke zei dit op een toon die den man vermurwde. Hy verwaardigde zich op te staan, en den catalogus ter hand te nemen. Vry spoedig noemde hy Glorioso...
- Dát is het... juist, dát is het! riep Femke verrukt.
- Maar je moet pand geven, zei de man, terwyl hy op een trapje klom, om 't dierbaar boek te krygen.
- Neen, neen... ik heb 't boek niet nodig, ik wil maar weten waar het jongetje woont, dat het gelezen heeft. Och, ik wil er zo graag voor betalen!
En ze wees op den schat, dien ze offeren wilde. Maar dat hoefde niet, zei de man. ‘Hy was zó niet, of hy wilde wel een dienst doen, als men 't hem vrindelyk vraagde’. Och, Femke zag er zo lief uit, en ze had iets in haar stem dat stuursheid moeilyk maakte.
De man zag na in 't register, waar-i spoedig den naam vond dien Femke opgaf: Wouter Pieterse, met vermelding van de woonplaats. Hy wees het haar, en wilde nu bovendien uitleggen, hoe zy den kortsten weg nemen kon...
Femke was al de deur uit, en had zelfs vergeten haar neergelegd geld mee te nemen. De man liep haar achterna om 't terug te geven, maar-i had moeite om 'r in te halen. Zo liep ze!
Aan de opgegeven woning gekomen, vernam zy dat de familie Pieterse verhuisd was ‘naar een fatsoenlyker buurt’. 't Was nog al ver, maar 't meisje liet zich niet afschrikken. By de Pietersens aangeland, werd ze ontvangen met een bars ‘wat moet je?’ van de jonge-juffrouwen.
- Och, juffrouw, ik wilde weten hoe Wouter 't maakt?
- Wie ben je?
- Ik heet Femke, juffrouw, en m'n moeder is een wasvrouw... maar ik wou weten hoe 't met Wouter is?
- Wat heb jy met Wouter te maken? vraagde nu juffrouw Pieterse, die kwam aanlopen op 't gerucht.
- Och juffrouw... wees 'r niet boos om... ik wou 't zo graag weten... en m'n moeder weet er van, dat ik hier ben om 't te vragen. Wouter heeft my verteld van Telasco, en van dat meisje dat sterven moest... o god, juffrouw, zeg me of hy ziek is... ik kan er niet van slapen...
- Jy hebt niks te maken met Wouter... je kunt heengaan... ik zeg je nu dat je heengaat... ik houd niet van volk aan de deur...
- Om godswil, juffrouw! riep 't meisje, en wrong de handen.
- De meid is mal! Duw 'r de deur uit, Trui, en gooi die toe... Truitje begon dit bevel uit te voeren. Myntje en Pietje maakten zich gereed haar by te staan, maar 't moedig kind hield vol. Ze greep de leuning van de trap, en klemde zich vast.
- Gooi 'r de deur uit, die brutale meid...
- O god, juffrouw, ik bén niet brutaal... och, ik zal terstond gaan... zeg my maar of Wouter ziek is? Toe, juffrouw, zeg me dat! Dan zal ik gaan... o, dadelyk! Och, zeg my of Wouter ziek is, juffrouw... en... of... hy... sterven... zal?
Hier berstte 't edel kind in schreien uit. Alleen vrouwspersonen van de soort als waarmee zy te doen had, konden ongeroerd blyven, by 't aanzien van Femke's smart. Maar de juffrouwen Pieterse hadden burgerlyke zielen.
Femke zou begrepen zyn geworden door lager gemeen, of door adel. 't Is met gevoel, als met het goud der speelbanken. Dat komt niet in aller handen. Daar zitten courtisanes en marquises naast elkaar. De ‘hele fatsoenlyke mensen, die schoenen verkochten uit Parys’ komen daar niet.
- Ik ga niet, gilde Femke... o god, ik ga niet! Ik wil weten, of 't kind ziek is...
Men hoorde boven aan de trap een deur openen. Wouter vertoonde zich, rolde de trap af, viel als een bom op de strydenden, en daarna voor Femke's voeten in zwym.
- Herejesis, die jongen! kermde de moeder, en de meisjes stonden roerloos. Maar Femke nam Wouter op, en droeg hem naar boven. Men wees haar Wouters bed, en daar legde zy 't kind neer. Niemand had den moed haar te verjagen, toen ze zich neerzette voor de legerstede, en als er op dát ogenblik had moeten gestemd worden over voorrecht, rang, gezag... o, aller stemmen waren op Femke gevallen! Maar zyzelve wist niet dat ze groot was. Ze schreide, en mompelde: ‘Och, neem 't me niet kwalyk, juffrouw, maar ik kon er niet van slapen... zo dacht ik aan dat kind!’