Volledige Werken. Deel 2. Minnebrieven. Over vrijen arbeid in Nederlands-Indië. Brief aan Quintillianus. Ideeën, eerste bundel
Aan den Heer...... Doctor in de Letteren.
Brief aan de kiezers van Nederland
Van een gouverneur-generaal in ruste
Over vryen arbeid in Nederlands Indië
[Over vryen arbeid in Nederlandsch-Indië]
Aantekeningen
blz. 16, r. 34 - Gebed van den Onwetende, opgenomen in de Verspreide Stukken. Amsterdam, by G.L. Funke. [*] Vgl. deel I, blz. 473.
(1875)
17: 7 - Misschien had hy Arria moeten raden.
(1875)
21: 14 - De eerste uitgaaf van dit werk is inderdaad verschenen by den Uitgever Günst die geen bezwaar maakte de acceptatie te honoreren.
(1875)
22: 12 - Zie de parabel van den goudmaker aan 't slot van Idee 527. [**] Vgl. deel I, blz. 470-472.
(1875)
28: 10 - Motto van den Havelaar.
(1875)
31: 37 - God, goden = woden, Wodan. De g en de w worden herhaaldelyk verwisseld. Etymologisch staat het woord God nader aan weten, dan dies aan jour, dat er toch van afkomt: dies, diurnus, djur, djour. In den Sanskrit-wortel van ons woord weten ligt de betekenis van heiligheid, het goddelyk weten, het weten van goddelyke zaken. Er is veel te leren uit etymologie, maar de schoolmeesters hebben 't moeilyk gemaakt.
(1861, gewijzigd in 1865 en in 1875)
32: 30 - Mens komt van de Sanskrit-wortel man = denken.
(1865)
39: 27 - De betekenis van het woord dochter - in 't Sanskrit: thugater - is: melkster.
(1861, gewijzigd in 1875)
40: 24 - Gune = vrouw.
(1875)
43: 16 - Rock is een reuzenvogel in de mythologie van het Oosten. Onze kastelen in 't schaakspel waren vroeger Olifanten, nog vroeger rocks. Vandaar 't woord rokéren.
(1861; iets gewijzigd in 1865)
43: 18 - Indaloes = Pertjah = Sumatra. Ik denk dat het een Beo was, die over Sumatra van Nieuw-Guinee kwam. Het woord Beo (nababbelaar, naklapper) zou wel eens de rationele wortel van Biologie kunnen wezen. Op gelyken grond heeft misschien: λόγος 't aanzyn aan ons: leugen geschonken. Zie 't evangelie van Johannes, cap. I, vs 1.
(1861; gewijzigd 1865 en 1875)
43: 34 - Konstantinopel.
(1861)
44: 2 - Ben is zoon. Vandaar: hebben, dát is duidelyk. De bedoeling is natuurlyk dat iemand die een kind krygt, moet trachten daaraan zoveel te hebben, daarvan zo veel te halen als maar mogelyk is. Zie de vertelling van Thugatèr, en de ondervinding.
(1861; in 1875 bijna geheel geschrapt)
47: 31 - Ik weet wel dat ze schryven: onnoozel, maar ik weet niet waarom. Zo is er veel in die zogenaamde taalkunde, dat ik veranderen wil.
(1861; in 1875 geschrapt)
49: 23 - Wanneer men schroomt een paar lastige consonanten weg te gooien, zou men om consequent te zyn ‘Ultrechtsche’ moeten schryven. Die l hindert niet zo erg als: chtsch.
(1861; in 1875 geschrapt)
50: 25 - Idee 527. [*] Vgl. deel I, blz. 460.
(1865)
59: 12 - Havelaar, blz. 157, uitgaaf 1871. [**] Vgl. deel I, blz. 159.
(1875)
64: 9 - Itoe andjing Belanda berkelahi sama tahi! Die honden van Hollanders vechten met drek! Dát was de kreet, waarmee de Jakatranen zich overwonnen verklaarden. (Historisch, en nog altyd van toepassing!)
(1861; gewijzigd in 1865 en 1875)
78: 24 - Wys my de plaats, enz. Uitgave H. Nijgh te Rotterdam. [*)] Vgl. deel I, blz. 488-489.
(1861)
86: 24 - Zó heeft Buffon gezegd, en niet: ‘le style c'est l'homme’. Er is verschil.
(1861)
86: 25 - Slaapkamerkostuum in Indië.
(1861)
92: 35 - De heer Sloet, nu reeds sedert jaren aan 't rusten.
(1875)
94: 20 - Dit was de heer Pahud, dezelfde die na 't verschynen van den Havelaar persoonlyk den toestand te Lebak onderzocht, uit welk onderzoek de erkentenis is voortgevloeid dat er in die Afdeling ‘misbruiken’ bestonden. 't Spreekt vanzelf dat daarby met geen woord melding werd gemaakt van myn aanklacht. Men zie hierover 't oordeel van den heer Veth in den Gids van Augustus '60.
(1875)
95: 30 - Juist, in 1860. Thans, na vier jaren, heeft de kring der schuldigen zich uitgebreid. De gehéle Nederlandse natie - vroeger onwetend, nu sedert lang ingelicht - is medeplichtig aan al de schelmery die ik in den Havelaar tentoonstelde.
(1865)
96: 10 - Dominee Francken. Het bedoeld stuk, met myn antwoord, wordt eerstdaags opnieuw uitgegeven. [**)] Vgl. deel I, blz. 377.
(1865; in 1875 bijna geheel geschrapt)
96: 18 - Zegge: vier jaren!
(1865)
97: 9 - Ik heb tweemalen aan den Koning geschreven, en zal nog éénmaal schryven aan den Koning.
(1861: in 1865 geschrapt)
97: 14 - Hier is een fout in 't anders zo schone stuk Behalve door bakerpraatjes, waarvan ik geen nota mag nemen, om my niet te laten aftrekken van myn weg - want dat is daarvan de vry duidelyke bedoeling - werd Havelaars eer nooit aangetast, zo ver ik weet. Dat zou ook zonderling zyn, na 't gebeurde. Een troep schelmen te ontmaskeren (in 1860 bedoelde ik personen, nu 't Nederlandse volk) en daarna van die schelmen herstel van eer te ontvangen... c'est trop fort.
(1865)
98: 6 - Die man is nog altyd by de Nederlanders zeer geacht. Nu dát is billyk. Zo'n persoon verdient achting van zo'n natie! Nog onlangs is hy verkozen tot lid in 't bestuur van Mettray, een instelling, nota bene! die ten doel heeft te voorkomen dat er rovers en dieven groeien uit arme jongens. Touchante zorg voor een oud-gouverneur-generaal van Neêrlands-Indië, die my kwalyk nam dat ik geen genoegen nam in diefstal, roof en moord. Wat zal dat Mettray goede resultaten geven!
(1865)
99: 16 - Welnu, de aangeklaagden hébben gezwegen ten einde toe! De Max Havelaar verscheen in Mei 1860, en heden 14 Juli 1865, zal dan toch wel de termyn van antwoord verstreken zyn. Zo neen... wanneer? Ik wacht niet meer op antwoord, sedert lang, en beweer dat het niet-antwoorden een duidelyk antwoord is.
De natie die, blykens dagblad- en tydschrift-litteratuur van 1860 en 1861, zo gesteld was op haar eer, is met wapens en bagage overgelopen naar den kant der schande. Men heeft gezag, invloed, en geld, ja, geld vooral - een javase rykworder is minister van Koloniën! - men heeft invloed, geld en gezag aangehangen, in plaats van den man te steunen, die alleen tegen allen den moed had z'n plicht te doen. Mag men my euvel duiden, dat ik hoogmoedig ben? Begrypt men niet hoe onmogelyk 't wezen zou, zich niet hoog te stellen tegenover zoveel laagheid?
Het is nu eenmaal waar, o brave Nederlanders, dat Havelaar een byzonder slecht mens is. 't Is wáár dat-i alle meisjes verleidt... dat hy z'n lieve, edele, vrouw mishandelt... dat-i z'n schulden niet betaalt... dat-i altyd dronken is... dat-i liederlyk leeft... dat-i verkwistend is... dat-i omgaat met gemeen volk, schoon-i nooit in de kerk of op de beurs komt... dat-i... dat-i... kortom, Havelaar is een antichrist. Dat kan men vernemen van ieder wien hy in den weg staat. Maar, Nederlanders, dat alles is de vraag niet! De vraag is: of Holland een geméne roofstaat was onder de conservatieven, en of Holland een geméne roofstaat bleef onder de liberalen? Dát is de vraag! Met bakerpraatjes beantwoordt men geen beschuldiging, als hy u in 't aangezicht wierp. Gy komt my voor als de dief die zich zou willen ontschuldigen door de bewering dat de publieke aanklager een lelyke pruik draagt... Of Havelaars pruik zo lelyk is, zal misschien later blyken, als 't hem schikt zich neer te buigen tot openbaring. Maar eerst de ‘zaken’, Nederlanders, en dan uw oudwyven-vertellingen.
Een beetje menskunde, als ge die bezit! Kán Havelaar wezen, zoals 't belang der Van Twisten en consorten - de soort lieden, die hy vry naakt uitkleedde - meebrengt hem voor te stellen? Menskunde? Ik vergis me. Ik vergat dat gy beter weet, en eerloos handelt uit laf hartigheid. 't Is goedkoper, niet waar - billyker zeggen verduitste kooplui in winkeltaal - 't is billyker, den alleenstaande te schelden, dan mét hem party te trekken voor recht, tegen de bende die hy aanviel...
Menskunde!... Het nageslacht zal oordelen, of 't u dááraan haperde, of aan hart. Och, wat zoudt ge een fyn gevoel voor recht hebben, zodra ge inzaagt dat er by dat recht wat te verdienen viel!
De weinigen die my hartelyk aanhangen, hoef ik niet by naam uit te zonderen. Hen dank ik voor de trouw aan 't heilig recht, hen de edele hovelingen en ‘courtisanes’ van den tegenspoed! Hen, wien ik niet hoef te zeggen, dat ik niet klaag, wyl hun liefde en trouw ruimschoots opweegt tegen de schandelyke desertie van 't gros der natie. Voor de tiende keer: Myn verwyt is geen klacht, het is aanklacht. Ik heb niet te klagen, want ik geniet veel grote liefde, al draag ik den kleinen haat van velen.
Met Nederland overwinnen... die hoop gaf ik reeds op, zes maanden na 't verschynen van den Havelaar. Tegen Nederland, ja!... Ik heb 't beloofd, en men mene niet dat ik woordbreek, als ik sterf vóór 't bereiken van myn doel. Ik zal zorg dragen nooit geheel te sterven. Myn geest zal leven en overwinnen, lang nadat de koninkjes en ministertjes van heden zullen vergeten zyn. Ziedaar nu, christenen, myn onsterfelykheid!
(1865)
100: 37 - Om ook onkundigen te doen begrypen, wat de reden is dat alle personen op eenmaal verdwenen zyn, die in 1860 en 1861 zo welsprekend aandrongen op recht, herhaal ik hier de vaak meegedeelde byzonderheid dat én liberalen én behouders den Max Havelaar wilden gebruiken als machine de guerre in hun partygekibbel. Toen ik de beide cliques bars had afgewezen, en alleen hulp vraagde aan wie 't wel meende met menselykheid en rechtvaardigheid, bleek my dat niemand my durfde terzyde staan. Als ik de tale Kanaäns van 't liberalisme had willen spreken, ware ik sedert lang minister van koloniën. En zelfs de behouders hadden myn ‘talent’ kunnen gebruiken, als nu maar eenmaal dat talent ‘te gebruiken’ ware. Lieve god, ikzelf ben er geen meester van, en ik geloof er niet aan. (Idee 112.)
(1865)
106: 24 - Hanootzri = timmerman.
(1875)
125: 26 - Zitting der Tweede Kamer van den 25 September 1860.
(1861)
126: 20 - Voorlopig heb ik op 't Internationaal Congres, dat gehouden werd in het paleis des konings te Amsterdam, gezegd dat ‘Nederland een roofstaat was’.
(1865)
Men zie hierover Idee 534.
(1875)
129: 4 - De juiste verhouding van den veestapel in Lebak, tot dien van 't distrikt Paroeng Koedjang was op ultimo 1853 = 980: 264 (geboorten). Verkiest men naar die verhouding dus slechts te vermenigvuldigen met vier... 't is my wel! Maar men zou verkeerd doen... 't Zou kluchtig wezen, als de betrokkenen durfden aanmerking maken op 't cyfer van wat er werd gestolen onder hun bescherming.
(1861)
129: 22 - Bantam heeft vyfhonderd-duizend inwoners, en de bevolking van Java is twaalf miljoen.
(1861, in 1875 iets gewijzigd)
130: 25 - Velen zullen - met niet ongewone miskenning van de kracht der vermenigvuldiging - dit cyfer van duizend miljoen guldens overdreven vinden, en gestyfd worden in deze mening door de aangeklaagden, die heel gaarne schrik voor myn resultaten omknoeien in afschrik van onderzoek.
Welnu, ik blyf aandringen op dat onderzoek! Ik houd de juistheid myner conclusie staande, en vraag aan wie ze betwyfelt, of loochent:
Welke fout ik maakte in myn berekening?
Hoeveel er dán wordt gestolen, onder 't bestuur van één Gouverneur-Generaal die z'n plicht niet doet?
Laat Duymaer van Twist toch eens antwoorden op deze vragen, als hy beweert beter te rekenen dan ik. En dat hy dan tevens berekene hoeveel fortuinen met buitenplaatsen enz. van gewezen Gouverneurs-Generaal er nodig zyn om de fouten van één landvoogd te boeten?
Ik constateer (heden 10 Juli 1865) dat niemand protest heeft aangetekend tegen het punt van uitgang myner berekening: den staat van gestolen buffels in Februari 1856.
Wil men 't nóg doen? 't Is my wel. Men zal, na myn vertrek uit Lebak, toch niet alle getuigen vermoord hebben! En al ware dat zo... ik ben gereed. Maar ik zou beginnen met de vraag: waarom men vier jaar lang gezwegen heeft?
Dat zwygen veroordeelt! Op 't Congres, waar 't beschaafd Europa kon geacht worden vertegenwoordigd te zyn, vraagde de heer Dumonceau van Luik, of er onder de aanwezige Nederlanders niemand opkwam tegen myn aanklacht? Hy zou dit betreuren, zeide hy, wyl dan de vreemdelingen Nederland moesten verlaten onder den indruk dat ze gastvryheid hadden genoten van rovers. Die vraag en die vrees waren gepast en gegrond. Na my sprak de heer Rochussen een redevoering uit, waarin hoofdzakelyk werd betoogd dat Nederland veel voordeel trekt uit Indië, wat ik volmondig toestem. De Indépendance, in den verkeerden waan dat de heer Rochussen myn beschuldiging wilde weerleggen, noemt die rede: un discours ministre. De scherpte dezer kwalificatie treft geen doel, als men weet - zoals ik verzekeren kan - dat het voornemen des heren R. geenszins was om myn grieven te behandelen, evenmin als hy 't verdedigen of vergoelyken op zich wilde nemen, van de gruwelen die in Indië plaats vinden. Dat die staatsdienaar onmiddellyk na my optrad, was toevallig, en een gevolg van de ordre du jour, trou-wens gewyzigd op een verzoek van den heer Potvin van Brussel, die na my had moeten spreken, maar aan den heer R. had verzocht te mogen ruilen van beurt.
De heer Rochussen heeft een statistisch-economische bydrage geleverd, en... en... ziedaar: ik geloof dat die oud-minister, als hy de zaken had aangeroerd, waarover ik klaag, aan myn kant zou geweest zyn, en niet tegen my!
Ik blyf geloven dat de heer Rochussen, die hart heeft in plaats van dor-droge deugdzaamachtigheid, gehoor zou hebben gegeven aan Havelaar, en dat er recht zou geschied zyn, als hy Gouverneur-Generaal ware geweest, in de dagen toen Van Twist zich ter ruste legde op 't christelyk hoofdkussen van al te goedkope vrede met den ‘Heer’.
Neen, de heer Rochussen zou en zal my niet bestryden. Hy staat niet vast genoeg in 't geloof, om schelmery aan te zien zonder wrevel, of om zonder wroeging party te trekken tegen iemand die opstaat tegen schelmery. Om te slikken en te verteren, wat zo'n Van Twist kan verdragen, is godsdienst nodig, veel godsdienst... als in 't vers voor die dame. (Idee 527) [*] Vgl. Deel I, blz. 467..
En dat ook inderdaad de rede van den heer R. niet werd opgenomen als antwoord op myn beschuldigingen, blyktonderandere hieruit, dat een hoofd-ambtenaar uit Den Haag (de referendaris Van Alphen) met zeker élan het woord vraagde, en stamelend van drift, de hoop uitte: ‘dat men my toch eens zou tegenspreken!’ Nu ja, dat hoopte ik al lang. Maar opnieuw constateer ik, dat men 't niet doet.
Het énige wat men kan en durft, is ondershands uit te strooien, dat ‘die Havelaar zo'n byzonder slecht mens is’. Dat is wat al te gemakkelyk, vind ik.
Nederlanders! Zult ge dan nooit wakker worden?
(1865)
133: 29 - De hier bedoelde brief is die welke later in de Verspreide Stukken is opgenomen. [**] Vgl deel I, blz. 391.
(1875)
135: 10 - Ook de kordate Tydspiegel heeft zich niet opgehouden met praatjes over schryverstalent.
(1861; in 1875 geschrapt)
136: 5 - Zie 't boek over de Veilingen, eerste deel, pag. 145 (eerste druk) [*] Vgl. deel I, blz. 115.. Men vergelyke overigens alle antwoorden van dien contrôleur met dat boek, voor zoveel de hoofdzaken aangaat. Wie nog twyfelt, heeft belang by twyfel, en liegt uit dat belang.
(1861)
138: 25 - Een inlands beambte die den regent terzyde staat, en in casu diens vertrouweling was.
(1861)
142: 25 - Mr P. Myer.
(1875)
142: 30 - Ziehier wat Prof. Veth daarvan zegt in den Gids van Augustus 1860:
‘Sedert heeft Havelaar met de zynen gebrek geleden, hy is het voorwerp geworden van den smaad der Droogstoppels - want de Droogstoppels in Nederland maken altyd gemene zaak met de Slymeringen in Indië-hy is geworden: Multatuli, niet alleen in aangenomen naam, maar inderdaad.
En wat bewyst nu het feit, dat, na zyn ontslag werkelyk een onderzoek naar de knevelaryen in het Regentschap Lebak plaats had, dat de Regent een scherpe vermaning ontving, en enige mindere hoofden werden afgezet?
Primo: de waarheid van het spreekwoord, dat de kleine dieven gehangen worden, terwyl men de grote laat lopen.
Secundo: dat de zaak te veel ruchtbaarheid had verkregen, om nu nog gesmoord te worden.
Tertio: dat de knevelary in Lebak al zeer erg moet geweest zyn, wanneer zelfs een Resident, die zo gaarne schipperde en zo ongaarne een inlands hoofd vervolgde, constateren moest, dat er werkelyk reden tot klagen bestond, en by gevolg,
Quarto: dat Havelaar volkomen gelyk had.’
(1861)
144: 24 - Brief aan de Kiezers te Amsterdam, by J.H. de Ruyter. [**] Vgl. deel I, blz. 449.
(1861)
145: 2 - ‘Help ons hierin, dan beloof ik u de stem van ‘dat of dat geacht lid’ voor die zaak!’ Verbeeld u het lid ener jury, die tot een kollega zeide: ‘help my dezen man hangen, dan zal ik u helpen aan 't geselen van dien ander.’
(1861)
145: 5 - Ik citeer! Hoe ik denk over dien esprit de clocher moge blyken uit het volgende: In een Friese courant lezende dat men my had voorgesteld tot kandidaat, onder verzekering dat ik een kordate Fries was, heb ik geprotesteerd tegen die eer. Kordaat beweer ik te zyn - en ik zal 't tonen - maar een Fries ben ik niet. Er is een kreet van verwondering opgegaan, toen ik daarop betuigde: ‘Fries of geen Fries, dat is hetzelfde. Ik zou myn votum weigeren aan een wet ter bescherming van de jenever, al ware ik met algemene stemmen gekozen te Schiedam.’ Zie Leeuwarder Courant, 30 Oktober 1860.
(1861)