Volledige Werken. Deel 3. Japanse gesprekken. De school des levens. Ideeën, tweede bundel. De bruid daarboven. [enz]
Een zonderling hoofdstuk, dat echter in nauw verband staat met Wouters geschiedenis. Mythe en Historie. Waarheid en leugen. De Nederlandse volksvertegenwoordiging en waarheid. Beminnen, weten, stryden, de hoofdneigingen van individu en mensheid.
513.
Zo droomde 't kind. En by den knaap, als in de ontwikkelingsperiode der mensheid, werkten de krachten van de driedubbele veer die ons voortdryft, in één richting.
Beminnen, weten, stryden - alles saam te vatten in: beweging - ziedaar de zielkundige analyse van 't doel dat de jeugd aantrekt, en die tevens enige opheldering geeft van de Wereldgeschiedenis, vooral uit de tyden die we gewoon zyn duister te noemen, doch die in zekeren zin helderder voor ons oog staan, dan de zogenaamd strikt historische.
Eenmaal aannemende dat niets geheel waar is (1), zal men moeten erkennen dat zeer dikwyls het naderen tot waarheid lichter valt by 't ontleden ener mythe, dan wanneer men ze zoekt in de opzettelyke leugens der geschiedschryvers.
Maar, ook zonder opzet, de invloeden die leiden tot vervalsing der Geschiedenis, zyn vele. En de kans op verspreiding van geloof aan die onwaarheden is groter, wanneer ze ons met deurwaardersdeftigheid worden opgedist als 'n ‘relaas van wedervaren’ dan als ze, zonder aanspraak op letterlyke juistheid, het licht kenbare kleed dragen van kinderlyke of dichterlyke behandeling. Niemand zal, na 't lezen van Phaedrus of Lafontaine, geloven dat vossen en raven spreken kunnen, maar wel verkeren nog altyd velen in den waan, dat Willem de Zwyger zo'n byzondere vader was van een vaderland dat nooit z'n vaderland geweest is. Zó opgevat, is er meer waarheid in Genesis dan in de Historie, en wat men leugen zou noemen in beide, is verschoonlyk in de eerste, omdat de dichter niet kon voorzien dat men eenmaal z'n visioenen zou gebruiken als punt van uitgang, om 't mensdom te overvallen met roversgeweld, en in kluisters te slaan. 't Is waarlyk de schuld niet van den verteller, als de hoorder van z'n versierd verhaal byzaak aanziet als hoofdzaak (79) of, erger nog, wanneer deze als 'n gebeurd feit aanneemt, wat slechts werd gegeven als spel der verbeelding.
Maar meestal is dit laatste zo niet. De dichter - in waren zin, natuurlyk: van verzenmakers spreek ik niet - de dichter verzamelt en rangschikt bouwstoffen, en hy is slechts maker - ποιητήσ - als de bouwheer die materialen zoekt, uitkiest, byeenbrengt, en op zekere wyze verbindt. Dichter en bouwmeester geven den vorm aan wat er werd verzameld in hun werkplaats, maar de inhoud - zin of ruimte - van beider werk, was niet hun eigendom. Het maakte, lang vóór hen, een deel uit van 't oneindige zyn.
Ja, ja, er is altyd waarheid in poëzie (263) en waar wy ze niet ontdekken, ligt de schuld aan ons. Het is een droogstoppels-uitvinding poëzie te wantrouwen, en om zich te hoeden tegen bedrog, moet men juist zeer voorzichtig zyn met geloofslaan aan proza. De staatsdienaar, de wysgeer, de filanthroop, de statisticus, die vreugd noch smart laat doorschynen in betoog of cyferopgave... geloof my, zy hebben zo weinig aanspraak op vertrouwen, als de meest oppervlakkige beschouwer. Gevoel, verbeelding en moed zyn onmisbare dryfveren ter aansporing van den man die weten wil. En daarom is wysbegeerte één met poëzie.
De waarheid, met al haar eenvoud, is hartelyk, kleurig en beeldryk. De leugen rechtlynig, afgepast en dor.
Ik ben gewoon misverstaan te worden, en zelfs zyn er die menen dat ik my toeleg op veroorzaken van misverstand. Dit is zo niet. Integendeel, het doet my leed de gaaf niet te bezitten my begrypelyk te maken voor ieder die my nu leest, maar wel troost ik my met de gedachte dat myn denkbeelden duidelyker voor den geest zullen staan, van wie my later lezen zullen. Er zyn voorwerpen die men niet duidelyk ziet van naby. (122)
Om aan te tonen dat ik gaarne wil begrepen worden, zal ik even stilstaan by de betrekkelyke kans op waarheid in poëzie, en 't gevaar van leugen in proza.
Psuchè nadert den slapenden Amor. Met behoedzamen tred schrydt ze langzaam voort. Er is schroom in haar gang, vrees voor struikelen, angst voor 't bereiken van haar doel. Maar al die terughouding is in stryd met haar blik die de ruimte doorboort, en vlammende tegenspraak uitstraalt tegen de traagheid van haar voeten. Niet voor haar tred schiet de hoog gehouden lamp haar licht, maar op den Amor. Zyzelf treedt in 't duister. Alleen op 't voorwerp van haar begeerte kaatsen de stralen te-rug, die eigenlyk dienen moesten om den weg helder te maken, welken zy heeft af te leggen om dat voorwerp te bereiken. Daaraan denkt Psuchè niet. Ligt er op dien weg een hindernis... zy zal struikelen. Een afgrond... zy stort er in. Als de onbekwame maar hartstochtelyke zeeman stuurt ze recht toe op de haven, onverschillig of er klippen en rotsen liggen tussen die haven en zyn kiel...
Ze nadert, nadert! En naby den sluimerenden knaap gekomen, wekt ze hem. Door welluidend roepen? Door liefkozing? Door 'n zucht? Neen. Dat had ze gewild, maar er was een wyde kloof tussen haar willen en haar durven. Zy meende dat ze den knaap wekken zou... o zeker! Zo dacht zy, vóór de afstand tussen zyn liefelyk beeld en haar brandende begeerte was afgelegd. Maar nu? Nu? Naby? Zy schrikt voor het genot van 't bereiken. Ze had kracht om te naderen, maar geen sterkte om te blyven. Uitgeput door 't begeren, ontzinkt haar de moed die nodig schynt tot het bezit, en geschokt door den tweestryd der keuze tussen vlucht en genieten, siddert de vermoeide hand die de lamp houdt... Amor ontwaakt door de pyn van de brandwonde... Leugens, zegt Droogstoppel.
Waarheid, waarheid! antwoord ik. Ja waarlyk, zó is het! Zó inderdaad ontwaakt de liefde, wakker-gebrand door de pyn die 't gevolg is van de onhandig bestuurde eerste begeerten der stoutmoedige ziel.
Waar blyft uw leugen-proza by die waarheid, o nuchtere koopman, die: elf tien noemt, of: tien zeven, of: veel weinig, of: weinig alles, naarmate 't u dient in uw geschacher op beurs of in winkel?
Waar blyft daarby uw proza, o statisticus, die algemene welvaart boodschapt, terwyl 't grootste deel uwer medemensen wegsterft in ontberingen en kommer?
Waar blyft, by die waarheid der mythe, uw waarheid, o geschiedschryver, die met drogen ernst ons wat vertelt van prins die, van koning zo, alsof er geen volk stond onder, naast, boven zo'n potentaatje?
Waar blyft uw waarheid, o staatsdienaar, die in dorre deftigheid u aanstelt alsof ge inderdaad geloofdet het ‘persoonlyk middelpunt’ te zyn van de mensheid?
Waar blyft uw waarheid, godverkondigers, die winkeltje speelt met vertellingen waaraan gyzelf niet gelooft?
Waar blyft uw waarheid, prekers, babbelaars, redevoeringhouers, spreek-, praat-, redeneer-, vertoog-, pleit-, verhandelkranen, à raison van zoveel woorden in 't uur, van zoveel centen 't woord... gy splitters van gevoel, debitanten van wysheid, in volzinnen groot en klein, by den emmer en by het maatje... waar blyft u aller waarheid, by den diepen zin die er ligt in de dichterverhalen der jonge mensheid?
Ik begryp Genesis niet. Maar zie, eer zou ik geneigd wezen iets aan te nemen van de zonderlinge paradys-historie, dan geloof te slaan aan de grote voordelen die men behalen zal door geld te geven in die ‘bank’, in die ‘maatschappy ter ontginning’, in die ‘levensverzekering’ en dergelyke. Er is waarheid in den roman van Job, van Tobias, van de Makkabeeën - een schoon heldendicht! - maar er is geen waarheid in de redevoeringen van onze Tweede Kamer. Zowel daar als in Genesis, worden de feiten verkracht. Maar 't verschil ligt in de bedoeling. De oude dichters brengen tegen hun wil den lezer in dommeling en tot wanbegrip. De hedendaagse prozaïsten liegen met voordacht, en betalen niet eenmaal het bereiken van hun doel, met de smartelyke inspanning die nodig is tot grote conceptie. Een prozaleugen kost niet veel, ja niets meestal, want men produceert hem gewoonlyk door 'n onthoudend zwygen over de zaak die genoemd had moeten worden. Elk Kamerlid dat, by de behandeling onzer verwarde indische zaken, zwygt van de Havelaar-geschiedenis, is een leugenaar. Elk Kamerlid dat geen woord spreekt over den ellendigen toestand des Volks, is een leugenaar. Elk Kamerlid dat, niet gelovende aan christendom, christelykheid, opstanding, eeuwigheid, godsloon, genade, straf, enz., toch zonder protest de begrotingen laat goedkeuren, waarop millioenen voor die dingen zyn uitgetrokken, is een leugenaar. Elke Koning eindelyk die in troonredenen spreekt van z'n ‘geliefd volk’ en dat Volk maar heel eenvoudig laat bederven en verarmen, is een leugenaar.
Maar ook in zulke dingen ziet men de omtrekken juister op 'n afstand, en om dit besef op te wekken, wil ik een paar hoofdstukken vullen met leugens die men nu wel als zodanig erken-nen zal, maar die voor tachtig en minder jaren, werden aangenomen als de officiële waarheid. Wanneer ik geleefd en geschreven had in dien tyd, zou ik getracht hebben ze te ontmaskeren, als nu. Maar evenals thans, zou ik overschreeuwd zyn geworden door 't groot getal dergenen, die - ik moet dit wel geloven! - belang hebben by 't verdedigen van onwaarheid.
Na alzo eerst gewezen te hebben op de dorre officiële leugen der Historie, zal ik, als tegenstelling, terugkomen op de kinderlyke oprechtheid die er doorstraalt in de legenden uit de jeugd van ons geslacht, en daarna aantonen, hoe de knaap Wouter, evenals 't kind: Mensdom, werd voortgedreven door 'n driedubbele kracht, door behoefte aan liefde, aan wetenschap en aan stryd.