Volledige Werken. Deel 25. Nagekomen brieven en dokumenten uit de jaren 1871-1886 en registers
Nagekomen brieven en dokumenten 1871-1886
[begin januari 1871 Brief van Multatuli aan de redaktie van Onze Eeuw]
[voorjaar 1871 Aantekeningen van Multatuli voor Specialiteiten]
[november 1871 Aanbiedingsbrief van Millioenenstudiën]
[6 december 1871 Brief van Multatuli aan de firma Enschedé]
[16 december 1871 Brief van Multatuli aan de firma Enschedé]
[Omstr. 1872 Kladhandschrift van Multatuli van Millioenenstudiën]
[30 december 1872 Brief van Multatuli aan J.W.T. Cohen Stuart]
[12 maart 1873 Brief van Multatuli aan J.W.T. Cohen Stuart]
[maart 1873 Aanbiedingsformulier van Millioenenstudiën]
[25 juni 1873 Brief van Multatuli aan A.B. Cohen Stuart]
[1 juli 1873 Brief van Multatuli aan A.B. Cohen Stuart]
[1 juli 1873 Brief van Multatuli aan J.W.T. Cohen Stuart]
[4 juli 1873 Brief van Multatuli aan J.W.T. Cohen Stuart]
[8 juli 1873 Brief van Multatuli aan J.W.T. Cohen Stuart]
[11 september 1873 Ingezonden brief van Multatuli in het Algemeen Handelsblad]
[14 september 1873 Lijst betr. Multatuli's circulaire over de reklame op spoorwegbiljetten]
[6 november 1873 Brief van Multatuli aan C. Vosmaer]
[24 november 1873 Brief van Multatuli aan C. Vosmaer]
[januari 1874 Brief van Mimi aan C. Vosmaer]
[19 januari 1874 Brief van Multatuli aan C. Vosmaer]
[24 februari 1874 Brief van Multatuli aan A.B. Cohen Stuart]
[28 februari 1874 Brief van Multatuli aan C. Vosmaer]
[1 mei 1874 Brief van Mimi aan C. Vosmaer en vriendin]
[9 mei 1874 Brief van Multatuli aan C. Vosmaer]
[27 mei 1874 Brief van Multatuli aan C. Vosmaer]
[juni 1874 Brieffragment van Multatuli aan C. Vosmaer]
[3 juli 1874 Brief van Multatuli aan C. Vosmaer]
[13 juli 1874 Notitie en brief van Mimi en Multatuli aan C. Vosmaer]
[23 juli 1874 Opdracht van Multatuli in Millioenen-Studiën]
[23 juli 1874 Opdracht van Multatuli in Millioenen-Studiën]
[29 september 1874 Brief van Mimi aan C. Vosmaer]
[18 oktober 1874 Passage uit een brief van C. Vosmaer aan J. Versluys]
[oktober 1874 Brieffragment van Multatuli aan C. Vosmaer]
[oktober 1874 Brieffragment van Mimi aan C. Vosmaer]
[29 oktober 1874 Toneelkritiek door A.J. Servaes van Rooijen in het Rederijkers Weekblad]
[9 november 1874 Brief van Mimi aan C. Vosmaer]
[Omstr. november 1874 Brief van Mimi aan C. Vosmaer]
[3 december 1874 Recensie van de 7de bundel Ideën]
[14 december 1874 Artikel in De Telegraaf]
[Omstr. december 1874 Fragmenten van een brief van C. Vosmaer aan Multatuli]
[januari 1875 Brieffragmenten van Multatuli aan C. Vosmaer]
[februari 1875 Brief van Multatuli aan C. Vosmaer]
[18 februari 1875 Brief van Multatuli aan C. Vosmaer]
[20 februari 1875 Prent over Vorstenschool in de Uilenspiegel]
[1 maart 1875 Afrekeningsstaat betr. Vorstenschool]
[2 maart 1875 Aantekening van Multatuli op een visitekaartje]
[4 maart 1875 Bericht in De Telegraaf]
[5 maart 1875 Brief van V. Bruinsma aan Multatuli]
[8 maart 1875 Brief van Multatuli aan K. Douwes Dekker]
[13 maart 1875 Brief van Mina Krüseman aan J.W.T. Cohen Stuart]
[19 maart 1875 Herinnering van R.A. van Sandick aan een voordracht van Multatuli]
[19 maart 1875 Brief van Mina Krüseman aan J.W.T. Cohen Stuart]
[maart 1875 Gedicht door W.L. Penning]
[21 maart 1875 Afkondiging van het huwelijk van Multatuli en Mimi]
[24 maart 1875 Brief van Multatuli aan mevr. N. Sandrock-ten Hagen]
[voorjaar 1875 Voorwoord bij Vorstenschool]
[11 april 1875 Brief van C. Vosmaer aan J.W.T. Cohen Stuart]
[13 april 1875 Brief van Marie Anderson aan J.W.T. Cohen Stuart]
[15 april 1875 Brief van G.L. Funke aan Multatuli]
[24 april 1875 Brief van Marie Anderson aan J.W.T. Cohen Stuart]
[27 april 1875 Telegram van Multatuli aan P. van de Velde]
[28 april 1875 Aantekeningen van Multatuli bij een voordracht]
[april 1875 Artikel van Elise van Calcar over Vorstenschool]
[3 mei 1875 Brief van D. Post aan J.W.T. Cohen Stuart]
[8 mei 1875 Brief van Marie Anderson aan J.W.T. Cohen Stuart]
[10 mei 1875 Brief van J.P. Revers aan J.W.T. Cohen Stuart]
[18 mei 1875 Brief van Marie Anderson aan J.W.T. Cohen Stuart]
[28 mei 1875 Brief van Marie Anderson aan J.W.T. Cohen Stuart]
[1875 Annotatie van Multatuli bij de ‘Brief aan den Koning over de openingsrede’ van september 1872]
[9 juni 1875 Brief van mevr. A.J.F. Clant van der Myll-Piepers aan J.W.T. Cohen Stuart]
[5 augustus 1875 Brief van Multatuli aan P. van de Velde en echtgenote]
[14 september 1875 Brief van C. Vosmaer aan J.W.T. Cohen Stuart]
[begin november 1875 Briefje van Mimi aan C. Vosmaer]
[november 1875 Opdracht van Multatuli in Max Havelaar]
[21 maart 1876 Tekst door Multatuli aangeboden aan de ‘Rheinische Courier’]
[1876 Brief van Multatuli aan C. Vosmaer]
[16 maart 1876 Telegram van Multatuli aan A. van der Linde]
[november 1876 Opdracht van Multatuli]
[23 november 1876 Opdracht van Multatuli in Bloemlezing]
[29 november 1876 Brief van Multatuli aan A.J. Le Gras]
[2 maart 1877 Brief van Multatuli aan A.J. Le Gras en J.M. Haspels]
[Omstr. 1877 Aantekeningen van Multatuli]
[13 februari 1878 Eerste koncept voor een Ingezonden Brief van mevr. G.C. de Haas-Hanau]
[13 februari 1878 Tweede koncept voor een Ingezonden Brief door mevr. G.C. de Haas-Hanau]
[Omstr. 15 februari 1878 Brief van mevr. G.C. de Haas-Hanau aan Multatuli]
[28 februari 1878 Brief van Multatuli aan [?] Onderwater]
[4 maart 1878 Opdracht van Multatuli in Max Havelaar]
[17 maart 1878 Recensie van Vorstenschool in het Rotterdamsch Nieuwsblad]
[8 november 1878 Aantekeningen van Mimi in de Atlas Universel Géographique]
[1 februari 1879 Brief van Multatuli aan J.M. Haspels]
[4 maart 1879 Opdracht van Multatuli in Bloemlezing]
[11 maart 1879 Opdracht van Multatuli]
[16 maart 1879 Opdracht van Multatuli]
[22 maart 1879 Briefkaart van Multatuli aan J.M. Haspels]
[31 maart 1879 Opdracht van Multatuli in Millioenen-Studiën]
[voorjaar 1879 Reaktie van G. Kuyper Hz. op het gedicht van W.L. Penning]
[13 april 1879 Advertentie in De Zaanstreek]
[22 april 1879 Opdracht van Multatuli in Over Specialiteiten]
[2 mei 1879 Brief van Multatuli aan J.M. Haspels]
[11 mei 1879 Ingezonden brief van R. Pieper in De Zaanstreek]
[12 mei 1879 Briefkaart van Multatuli aan Edu]
[Omstr. mei 1879 Verslag van Vorstenschool in het Humoristisch Album]
[1 augustus 1879 Brief van Multatuli aan Edu]
[15 oktober 1879 Brief van D.R. Mansholt aan F. Domela Nieuwenhuis]
[5 november 1879 Brief van Multatuli aan J.M. Haspels]
[17 februari 1880 Bericht in het Rotterdamsch Nieuwsblad]
[23 februari 1880 Herinneringen van de onderwijzer Gerard aan een lezing van Multatuli]
[Omstr. 1880 Briefje van Multatuli wsch. bedoeld voor Mimi]
[21 juni 1880 Briefkaart van Mimi namens Multatuli aan D.R. Mansholt]
[26 juni 1880 Briefkaart van Multatuli aan D.R. Mansholt]
[2 juli 1880 Briefkaart van Multatuli aan D.R. Mansholt]
[14 juli 1880 Briefkaart van Multatuli aan D.R. Mansholt]
[24 juli 1880 Briefkaart van Multatuli aan D.R. Mansholt]
[1 augustus 1880 Briefkaart van Multatuli aan D.R. Mansholt]
[7 augustus 1880 Briefkaart van Multatuli aan D.R. Mansholt]
[13 augustus 1880 Briefkaart van Multatuli aan D.R. Mansholt]
[19 augustus 1880 Briefkaart van Mimi namens Multatuli aan D.R. Mansholt]
[25 augustus 1880 Briefkaart van Multatuli aan D.R. Mansholt]
[1 september 1880 Briefkaart van Multatuli aan D.R. Mansholt]
[7 september 1880 Briefkaart van Multatuli aan D.R. Mansholt]
[14 september 1880 Briefkaart van Multatuli aan D.R. Mansholt]
[20 september 1880 Briefkaart van Multatuli aan D.R. Mansholt]
[27 september 1880 Briefkaart van Multatuli aan D.R. Mansholt]
[27 februari 1881 Brief van Mimi aan mevr. G.C. de Haas-Hanau]
[20 april 1881 Verklaring van de burgemeester van Padua inzake Edu]
[Omstr. juni 1881 Brief van Multatuli aan G.L. Funke]
[januari 1882 Brief van Wouter, Mimi en Multatuli aan E. Douwes Dekker en echtgenote]
[2 februari 1882 Brief van Mimi aan E. Douwes Dekker]
[februari 1882 Briefje van Multatuli aan J.B.H. Bremer en C. Bremer-Snelleman]
[begin april 1882 Telegram namens Multatuli verzonden aan Edu door J. Versluys]
[juli 1882 Brief van S.E.W. Roorda van Eysinga aan Multatuli]
[begin oktober 1882 Visitekaartje van Multatuli, achtergelaten voor F. Domela Nieuwenhuis]
[oktober 1882 Herinnering van F. Domela Nieuwenhuis aan Multatuli]
[27 november 1882 Brief van Multatuli aan C.J.H. van den Broek]
[15 april 1883 Brief van Mimi en Multatuli aan C. Vosmaer]
[Omstr. 1 augustus 1883 Brief van Mimi aan mevr. G.C. de Haas-Hanau]
[Wsch. 1883 Recept voor astma in het Memoriaal]
[december 1883 Koncept voor een brief van mevr. G.C. de Haas-Hanau aan Mimi]
[juli 1884 Gedicht van een gast van Multatuli]
[11 november 1884 Brief van mevr. Ymke Meijer aan mevr. G.C. de Haas-Hanau]
[Kerstmis 1884 Notitie van Mimi betreffende Wouter]
[juni 1885 Koncept van een brief van mevr. G.C. de Haas-Hanau aan Mimi]
[juni 1885 Koncept voor een brief van mevr. G.C. de Haas-Hanau aan Multatuli]
[zomer 1885 Brief van mevr. Ymke Meijer aan mevr. G.C. de Haas-Hanau]
[oktober 1885 Brief van Multatuli aan J.F. Snelleman]
[21 november 1885 Bericht in de Middelburgsche Courant]
[Omstr. 1885 Lijst met bezwaren van Multatuli tegen een Duitse roman]
[2 januari 1886 Artikel van C. Vosmaer in De Nederlandsche Spektator]
[begin maart 1886 Brief van Ymke Meijer aan mevr. G.C. de Haas-Hanau]
[eind maart 1886 Brief van Ymke Meijer aan mevr. G.C. de Haas-Hanau]
[voorjaar 1886 Gedicht van H.C. Muller]
[juli 1886 Brief van Ymke Meijer aan mevr. G.C. de Haas-Hanau]
[augustus 1886 Fragmenten van een brief van mevr. G.C. de Haas-Hanau aan Mimi]
[augustus 1886 Brief van mevr. Y. Braunius-Oeberius-Meijer aan mevr. G.C. de Haas-Hanau]
[najaar 1886 Kommentaar van Multatuli betr. reklame op spoorwegbiljetten (1873)]
[11 november 1886 Brief van Mimi aan mevr. G.C. de Haas-Hanau]
[12 november 1886 Bericht in De Werkmansvriend]
[17 november 1886 Bericht in de Middelburgsche Courant]
[december 1886 Brief van mevr. Y. Braunius Oeberius-Meijer aan mevr. G.C. de Haas-Hanau]
[april 1875
Artikel van Elise van Calcar over Vorstenschool]
april 1875
Artikel van Elise van Calcar over ‘Vorstenschool’, aanvankelijk in afleveringen gepubliceerd. (naar Elise van Calcar ‘Uit het leven voor het leven’ Haarlem 1875; 2 dln. Dl. 1, blz. 193-237). Fragmenten.
Vorstenschool en volksopvoeding.
Toen voor ongeveer vijftien jaren de ‘Max Havelaar’ verscheen, stond ik vooraan in de reien der warmste bewonderaars van deze frissche en edele schepping, die als een sierlijke palmboom de fiere kruin zoo hoog boven het alledaagsche struikgewas ophief, dat hij ons voor de toekomst een lieflijke oase scheen te beloven in de dorre velden van onze matte en magere volksliteratuur. Er was een ziel in zijn ruischen; er fluisterden geestenstemmen langs de wuivende bladen, die van een grootmoedig enthousiasme voor waarheid en recht getuigden. Er woei een opwekkende levensgeur ons te gemoet, die ons deed vragen naar meer... veel meer...
(....)
Telkens, als er een gerucht liep dat er weêr een werk van Multatuli verschenen was, stak ik werktuigelijk de hand er naar uit, begeerig om de nieuwe vrucht te proeven, maar de alsem maakte het mij ongenietbaar, de alsem van den wreedsten spot, die ooit het ideaal in 's menschen ziel trachtte te vermoorden, en smartelijk teleurgesteld moest ik zeggen: ‘het is waar, ook Max Havelaar bestaat niet meer; wie is toch die pseudo Multatuli, die ons op zijn naam al dat onrijpe ooft opdischt, ontijdig geoogst door den stormwind? Die vruchten zijn wormstekig! Bijt niet zoo zorgeloos toe, o onnoozele! Ziet gij die oorwormen der verbittering, die wriemelende duizendbeenen van mokkenden wrevel daar niet van alle zijden uitkruipen?’
(....)
Ik schreef aan een vriendin, die hemelhoog met zijn schriften liep: ‘Zend mij al wat gij van Multatuli hebt. Ik ga een bedevaart doen naar het graf van Max Havelaar. Ik wil dien geest oproepen en hem bezweren mij te zeggen wat er van hem geworden is, want hij kan toch dezelfde niet zijn gebleven. Hoe zit het er mee? (....) Zend mij vooral “Vorstenschool” en “Woutertje”; daar moet, zoo verzekert men mij, een paedagogisch element in schuilen.’...
(....)
‘Vorstenschool’ herhaalde ik ook vragend, toen ik het boek in handen nam. Wat wil dat zeggen? Die titel school is niet nieuw voor tooneelstukken. La Chaussée bediende zich in de vorige eeuw reeds van dien prozaïschen titel en gaf zijn ‘école des amis’, ‘école des mères’, enz.
(....)
Zooveel is zeker, dat de schrijver boven alles door staatkundige ideeën is beheerscht geworden, en dat het hem veelmeer te doen is geweest om zijne politieke leerstellingen in een smakelijken vorm onder het volk te brengen, dan een meesterstuk van dramatische kunst te leveren. En er was wel geen beter middel uit te denken om zijne overigens vrij oude radicale geloofsbelijdenis in een nieuw en poëtisch licht te stellen, dan door die te leggen op de lippen eener dwepende jonge vrouw, die ons het zonderling tegenstrijdig beeld vertoont van eene revolutionaire koningin.
Het theater aan politieke richtingen dienstbaar te maken moge gunstig zijn voor de oogmerken van volksleiders, maar 't is altijd slecht voor de kunst geweest, om te zwijgen van de moraal. De auteur verdrong steeds zijn eigen personages, de philosoof overschaduwde altijd de acteurs, en de gevoelens des dichters wekten de geestdrift des volks veel meer dan de dramatische positie der figuren; want de poëet bedierf zijn eigen kunstwerk door te willen philosopheeren. 't Zou dwaas zijn te beweren dat de ‘Barbier’ of de ‘Figaro’ Louis XVI en Maria Antoinette op het schavot hebben gebracht, maar 't is onloochenbaar dat de tooneelstukken van de Beaumarchais de revolutie sterk in de hand werkten, en dat, al spelende bij zang en scherts, de zaden zijn gestrooid van dien bloedigen oogst, die dood en verderf hebben ingezameld. Doch hoe men ook over de tendenz en het doel van ‘Vorstenschool’ moge denken, de schrijver heeft ons hierin zijn groot talent op nieuw geopenbaard. Het is te weinig om te zeggen dat het hoog uitsteekt boven de gewone tooneelstukken op onze theaters voorgedragen; neen, ‘Vorstenschool’ kan wedijveren met de beroemdste producten op dit gebied. Desniettemin heeft het eene in het oogvallende, zwakke zijde, die wij ter wille van den goeden smaak en het recht der kunst niet verbloemen mogen. In het eerste bedrijf leeren wij al dadelijk de hoofdfiguur kennen - Louise, eene koningin, die blijkbaar met alle etiquette gebroken heeft. Zij spreekt hare dienstdoende hofdame kort en goed bij haar familienaam aan, zooals de schoolmeisjes dat gewoon zijn; immers onder de schooljeugd is het niet Anna of Lotje, maar Smits, Meijer, enz.
‘De Walbourg,’ zegt de koningin, ‘zyn er meer nog in de voorzaal?’ Even vreemd is de kleinigheid, dat de koningin in het 3de bedrijf de stof van de banken afneemt, als ze heel populair een bordje room in het priëeltje van een boerin gaat eten met mama. Ik betwijfel of het aan het allerkleinste hofje van Europa zoo burgerlijk toegaat, als ons hier wordt gemaald. 't Lijkt te veel op dat hofscènetje, dat Busken Huet eens maalde, waar de eeredames met de soezenmand rondgingen... Daar men in het drama zooveel mogelijk naar zinnelijke illusie moet streven, dient men de bestaande gebruiken niet te veronachtzamen; vooral niet als men overigens, ter wille van het natuurlijke zelfs, ruwe uitdrukkingen opneemt; want enkele malen zijn woorden gebezigd, die een kiesch oor kwetsen, of die in den mond dezer ideale vorstin onbehaaglijk klinken. Ook had de auteur zich niet moeten verwaardigen om een overoude aardigheid op te rapen, die reeds voor een twintig jaren van den wagen van een almanak voor blijgeestigen viel en sedert op straat gezworven heeft, die flauwe van den werkman ‘Syrene’ tot de koningin te laten zeggen. - Doch laat ons Louise gadeslaan. De koningin houdt zich bezig met een onderzoek naar de toestanden der volksklasse, en ondervraagt een letterzetter naar zijn omstandigheden. De wijze waarop zij het aanlegt, zou aan alle philanthropische dames kunnen leeren hoe zij het niet moeten doen, als ze niet bedrogen willen worden. Wij krijgen bij den eersten blik op haar streven meer verwachting van haar goeden wil en onbekookten ijver, dan van haar levenswijsheid.
(....)
Maar nu begint de vrouw en tegelijk de humanistische dweepster voor den dag te komen; zij draaft schrikkelijk door en raakt, ondanks haar vurigen wensch om waar te zijn boven alles, ieder oogenblik in het onware. Hoor hoe zij den volkstoestand schetst als in een tijd van algemeenen hongersnood bijv. in Perzië:
Het Volk
Is laag gezonken, moeder! Ziel en hart
Gaan onder, by aanhoudend stoflyk lyden.
De gloed van hooger geestdrift wordt gedoofd,
Als 't leven slechts één kamp is met het lage,
Als niet te sterven 's levens eenig doel is,
En uitgesteld bezwyken hoogste prys!
Wat is den arme 't schoon der lente? Niets!
Een sterrenhemel? Niets! Wat is hem kunst?
Wat is hem poëzie? Wat, liefde? Niets!
Dit alles màg hem niets zyn. Alle vlucht
Is hem verboden door de werklykheid,
Die met 'n yzren vuist hem perst in 't slyk,
En elke poging tot verzet, bestraft
Met honger...
Zou men niet moeten denken dat de oogst verwoest was en dat hier van een algemeene volksramp werd gesproken? Met welke bedoeling worden zulke overdreven tafereelen opgevoerd? Indien het waar is, dat ons volk in den laatsen tijd lager is gedaald en inwendig verzwakt, dan is het door zondelust en godsdienstige verwaarloozing.
De vragen van Louise omtrent de standen zijn uiterst oppervlakkig en eenzijdig.
Ik vraag: of één stand honger voorschryft, moeder?
Of één stand kan gedoemd zyn tot gebrek?
Tot slaaf zyn onder de eischen van de maag?
Deze overdrijving wordt nog verhoogd door de toevoeging:
Ik vraag, of een dier standen lager staat
Dan 't schaap of rund dat onbekommerd graast,
En dat gewis den mensch verachten zou,
Als 't weten kon hoe slecht die mensch zich voedt?
En geheel ziekelijk sentimenteel wordt het:
Is 't kind van de arme minder dan 'n kalf?
De moeder minder dan 'n koe? Myn God,
Is dàt haar stand? Eischt dàt uw maatschappy?
O, dan is alles leugen, wat men preekt
Van zielenadel en beschaving!
(....)
Ik vraag of dit volksonderwijs geen bedenkelijk karakter aanneemt, vooral door Louise's dwaze toelichting:
Een deel, een nietig deel der maatschappy
Heerscht, regelt, kuipt, maakt wetten, en verwyst
Het ovrig deel - en 't grootste - tot ellende!
Dat ‘verwijst tot ellende’ is toch stellig de moedwilligste verwringing, de lasterlijkste voorstelling van onze toestanden, die maar kan gegeven worden, en waarvan de schrijver de onberekenbare verantwoordelijkheid niet schijnt te gevoelen of te vreezen. Standen en toestanden worden niet door menschelijke willekeur in het leven geroepen: zij zijn geworden uit den samenloop van duizen-de van den mensch voor een groot deel onafhankelijke oorzaken, en kunnen ook niet door een gril van demagogen opgeheven worden.
Wilt gij het tooneel maken tot een volksschool, wilt gij het drama maken tot een middel ter volksopvoeding en veredeling, breek dan eerst met alle ziekelijke, waterachtige sentimentaliteit. Geen Rousseausgekwezel op het tooneel, en geen leugenachtige overdrijving, als er iets gezonds uit worden zal. Zedeloosheid en godvergetenheid is de bron der volksellende; de godlasterende en alles wat hoog en heilig is ontwijdende beschimping, de zucht naar weelde en de vijfendertig millioenen guldens door de werkende standen aan den drank gewijd - dat is de bron van het zedelijk verval.
Onderwijs is levensbrood en éénig geneesmiddel. Maar welk onderwijs? Hier helpt geen gewone schoolmeesterij van letters en cijfers. O 't geeft zoo weinig. Maar leeren leven en werken, leeren mensch te worden door verlossing van al wat den mensch onteert. Dat praktisch onderwijs, dat van vader op kind moest overgaan, dat onderwijs in goeddoen en rechtvaardig, eerlijk, eerbaar, werkzaam zijn, dat men den kinderen leert in den schoot van het ordelijk huisgezin, zooals het oude, eerwaardige, zoo wreed mishandelde bijbelboek zegt: ‘Gij zult het uwe kinderen leeren, als gij met hen nederzit, als gij met hen over den weg gaat’, onder het werken, bij het rusten, en door het voorbeeld 't meest.
(....)
Veel, zeer veel zou het tooneel kunnen doen tot veredeling en verheffing van het gemoed, maar dan geen luiheid kweeken door op de zorgelooze koeien en schapen te wijzen; dan geen wangunst, nijd en tweedracht zaaien, geen wrevel wekken in het ongevormd verstand, geen haat tegen wie meer heeft dan wij, geen bespotting en minachting van de overheid, maar liefde onderwijzen, liefde, die vereering en ontzag in het ruwe hart stort voor wat hoog en verheven is, en het daardoor vormt, verteedert en veredelt.
(....)
Neen, het doorhalen van een minister omdat hij geen genie is, of de opsomming van Vorstenplichten, kan geen actrice de ware bezieling geven. Hoogst onbillijk is het daarom, nu bij de opvoe-ring de zwakke zijde van het stuk in het oog springt, die onvolkomenheden hoofdzakelijk aan de voordracht van Mejufvrouw Kruseman te wijten, terwijl hier bepaald de onbedrevenheid van den auteur zich openbaart, om zijne ideeën voor het tooneel te bewerken, een taak die een geheel eigenaardige studie vereischt. Het tweede bedrijf is de sterkst mogelijke tegenstelling van het eerste; hier is wel alles leven en beweging, maar het is een actie, die te veel op zich zelf staat, en de draadjes, die de verschillende bedrijven samenbinden, zijn moeielijk te volgen, omdat ze, niet natuurlijk uit eene hoofd-idee ontsponnen, geen nerf of hartader van het innerlijk leven der heldin zijn. Groote verdienste moet ongetwijfeld aan dit bedrijf worden toegekend, als wij het op zich zelf als satire beschouwen. Spiridio is geestig geteekend en toch... en toch... Wien 't Neerlandsch bloed in de aderen vloeit, voelt een onbehaaglijke trilling, een opwelling van verontwaardiging, en kan de vraag moeielijk terugdringen: waartoe deze gepremediteerde bespotting van het koningschap?
Moet Vorstenschool aldus tot vorstenonderwijs of tot volksopvoeding gebruikt worden? Is het bestemd om alle prestige van de koninklijke majesteit in het hart des volks uit te roeien? Het standpunt van de hedendaagsche vorsten is voorwaar niet benijdenswaardig; het is integendeel hoogst moeielijk en gevaarlijk; in elk geval niet van dien aard, dat het tot het mikpunt van zoo lafhartige en lichtvaardige verguizing verdient gekozen te worden. Wist de schrijver dan in de gansche wereld geene andere figuren te vinden om het volk te vermaken, dan juist aan eens konings hof? - Bovendien, op honderd andere wijzen was een vorst te schetsen geweest, wiens beginselen indruisten tegen het streven van Louise, waardoor een kamp of lijden kon ontstaan, waarin de dramatische heldin hare krachten had kunnen ontwikkelen. De voorzichtigheid der slangen is echter niet geheel vergeten, en terwijl Multatuli met de eene hand de steenen der bespotting werpt, wijst hij met de andere op de ‘verzachtende omstandigheid’ - de edele menschlievende zijde van 's vorsten karakter. Neen, steenen werpt hij niet eens; dat zou nog te flink, te roijaal zijn. Hij neemt een brief spelden... och, hij meent het zoo kwaad niet!... 't zijn immers maar speldenprikjes...? - En de behendige acteur redt meesterlijk de fatale rol... Neemt dat het euvel weg? Geenszins. Wie de ‘Ideeën’ begrepen heeft, ziet door het masker heen, dat heel onschuldig lacht en zoo onnoozel wil schijnen als de auteur in zijn voorbericht en bij zijne latere verontschuldigingen. Is het toeval, of is het toeleg, om op het eind van het eerste bedrijf het ideaal van het openbaar leven en optreden van een vorst zoo hoog mogelijk op te schroeven en daarop onmiddellijk een moment uit het intieme leven van een koning te malen, dat hem zoo armzalig en onbeduidend mogelijk doet schijnen? maar dat echter den schrijver, zijns ondanks logenstraft, door het bewijs te leveren, dat excentriciteit toch zoo veel niet beteekent - want een koning, die bij nacht een kleermaker ontbiedt om over het nieuwe model der schouderweren te onderhandelen, schijnt waarlijk wel met Multatuli's kwaal te sukkelen: de ‘ongewoonheid’. - Waarom niet een van de schoone en groote momenten gekozen, die zulk een edelmoedig karakter noodzakelijk hebben moet? Dit zou iemand gedaan hebben, die wenschte vorst en volk nauwer te verbinden; maar hier is 't om heel iets anders te doen - iets... dat elk verstandig burger zal blijven ‘verachten met groote innigheid’.
(....)
Daar ik dit onderwerp bepaald voor mijne vrouwelijke landgenooten behandel, wil ik ten behoeve van sommigen, die minder met de eischen van de kunst bekend zijn, de gronden bloot leggen waarop ik mijn oordeel vestig.
Het drama moet als de bloem van den poëtischen kunstvorm beschouwd worden, waarin de dichtkunst al haar kracht en schoonheid samendringt, zooals de plant de uitnemendheid harer sappen openbaart en samenvat in haar bloesem.
Het drama heeft echter een stelligen en onafwijsbaren eisch, en die is volgens den naam zelven de handeling, eene zedelijke handeling, die noodwendig en eigenaardig voortvloeit uit het karakter en de positie der hoofdfiguren, en die niet door beschrijving of redeneering, hoe schoon ook, kan vervangen worden.
Louise, de heldin uit de ‘Vorstenschool’, voelt zich als koningin onvoldaan. Als kind van haar tijd, heeft ze, hoe dan ook, de ideeën van den vooruitgang ingedronken, die haar gemoed heftig bewegen. Zij wil aan het werk gaan. Zij wil hare roeping leeren kennen en vervullen, bravo! dat is een schoone impulsie.
Doch nu komt de vraag: wat zal zij er meê doen?...
Wij hadden recht, nadat zij zooveel goede voornemens getoond heeft, de vruchten van hare schoone denkbeelden te zien in het leven treden. Wat doet ze nu inderdaad? Als men haar hoort redeneeren, zou men denken: zij is in staat om dit in haar oog zoo armzalige gouvernement omver te werpen, ten einde dat vertrapte volk te redden en een nieuw stel excentrieke en geniale ministers te creëeren, die klinken als een klok, en die alle arbeiders vleesch en jenever verzekeren, zonder dat ze als slaven van de maag behoeven te arbeiden. Wat aanschouwt het publiek van hare daden? Multatuli zegt nu op zijne beurt tot het publiek: ‘Wacht op hare daden.’
Brengt Louise ook maar iets tot stand? Red ze een enkel huisgezin of levende ziel? Al wat ze doet is bijna te onbeduidend om op te noemen, en kon ze ook zonder al die radicale en hoogdravende begrippen gedaan hebben. 't Is van dat ‘gewone’ dat ze zoo verfoeit, en het ergste is, dat het in geen verband staat met al haar redeneeren. Zulke ontboezemingen zouden in een drama alleen dan geoorloofd zijn, wanneer ze ons de motieven van de handelingen openbaarden. Nu zijn ze er in misplaatst.
De dramatische heldin moet geheel haar zedelijk zijn en denken van den aanvang af op haar doel richten, en wel zoo sterk, dat zij daardoor strijd uitlokt. Het zijn de kansen van die worsteling, die ons de hoogste belangstelling inboezemen; het is het lijden of de inspanning van de heldin, die ons moeten boeien, niet de schoone phrasen over onderwerpen, die zoover buiten haar ziel liggen als de politiek en philosophie buiten vrouwenharten. De koningin voert een heftige taal tegen ministers, de liberalen, de conservatieven, tegen iedereen die niet op het tooneel verschijnt; zij wordt gelijk aan een predikant, die altijd raast op menschen die nooit in de kerk komen. Louise vindt nergens tegenstand, niet bij de koningin-moeder, niet bij den koning; 't publiek of de opinie hindert haar niet; zij heeft geld, zij heeft macht. Zij kan doen wat zij wil. Het is een loopbaan zonder hindernissen, en ze doet niets dan declameeren. De strijd, waarin wij haar ook maar een heel enkel oogenblik zien, en die toch ook, als alles, met een sisser afloopt, hangt niet met haar ontboezemingen, met haar zieleleven samen en kan onder andere vormen precies zoo voorkomen; hij is niet organisch verbonden aan hare zoo overvloedig uitgesproken begrip-pen en theoriën; niet eigendommelijk en noodwendig voor deze figuur. Want immers zoo goed een naaister als een koningin kan belasterd worden - of ze conservatief of radikaal van natuur zijn. De hoofdfout van ‘Vorstenschool’ is gemis aan eenheid van handeling, omdat de hoofdgedachte, die alles beheerscht, de politieke inzichten des auteurs zijn geweest, die hier toch eigenlijk niet in het leven treden, maar toevallig met al die voorvalletjes samentreffen. Want als George niet bij toeval het gerucht van het feest bij den jongen prins had gehoord, hij zou niet naar van Weert gevraagd hebben, en dan had Hesselfeld ook nooit een glimp van verkeerden schijn op van Weert en de koningin kunnen werpen. Louise had met hare ideeën in botsing met een andere macht moeten komen, en hare gezindheden niet zoozeer in woorden als in handelingen moeten kenbaar maken. Wij hadden Louise willen zien strijden en lijden voor hare ideeën, en... overwinnen of ondergaan. Zij had haar gemaal moeten meevoeren en opheffen, of hij had haar beletselen in den weg moeten leggen. De schijn en de beuzelende kwaadsprekendheid neemt hier al de ruimte in, die aan kloeke daden toekwam. Had men die tot hoofdzaak willen maken, dan komt de titel ‘Vorstenschool’ geheel niet in aanmerking - men heeft babbelaars in het kleinste gehucht; daar behoeft men geen hof voor uit te knippen. Maar ook zelfs die kwade schijn, die laster, werkt niet als een krachtig element - dat is ook alweer zoo'n loos zevenklappertje, en niet flink doorgevoerd. Niemand kan er goed uit wijs worden; het warrelt en schemert alles zoozeer, dat de schrijver ditmaal zeer veel van de schranderheid van zijn publiek schijnt te wachten, dat hij anders waarlijk niet te hoog taxeeert.
(....)
Was mijn oordeel te gestreng? Eisch ik te veel? Zoo het voor iemand gelden moet, dan in de eerste plaats voor den begaafden schrijver:
Ja, in den vreemden tyd dien wy beleven,
Is, op uw standpunt, 't ordinaire: misdaad.
U voegt de middelmaat zoo min als 't lage,
Voor u is alles wat niet hoog is allerlaagst;
Ik stel aan allen niet denzelfden eisch,
Maar doe een hoogen eisch aan Multatuli.
Over de strekking van het stuk wil ik alleen dit nog zeggen. Daar zijn onkruiden, die een zeer fraaie bloem dragen en een zoete geur verspreiden, maar als de bloem na korten bloeitijd verwelkt is, opent zich de zaadbol, en op donsen pluimpjes zwerven duizend zaadjes heinde en ver, en verdringen, waar zij vallen, het goede zaad. Ik houd ‘Vorstenschool’ voor zulk een gewas, in den Hollandschen tuin gezaaid door den zaaier die bij nacht werkte, terwijl de menschen sliepen. - In mijne verbeelding zie ik achter deze schoone Louise de petroleuze [1.] petroleuse: revolutionaire brandstichtster (fr.) loerend rondsluipen.
Tot staving van dit gevoelen schrijf ik slechts een enkele bladzij af uit de Ideeën, die op ‘Vorstenschool’ volgen (Ideeën, 4de deel, blz. 260). Die ooren heeft om te hooren, die hoore.
‘Nederland zal ondergaan aan bovenmatig gebruik van gewoonheid. By de eerste kommotie in Europa worden wy ingelyfd! Is er nog redding mogelyk? Dat weet ik niet! Maar dit weet ik, dat alle redding onmogelyk is, zoolang wy geregeerd worden door 'n volksvertegenwoordiging als waarmee die beginselen ons arm landje hebben opgescheept.’ - Multatuli beroemt zich ‘geen beginselen’ te hebben. Weg met de Kamers! Ziedaar het redmiddel dat hij reeds jaren lang vergeefs heeft aangeprezen. Maar het volk vraagt natuurlijk: wat dan? De staatkundige auteur is reeds een weinig gepikeerd over zooveel vermetelheid, en antwoordt: ‘Gesteld dat ik niet weet te antwoorden op deze vraag - erger dan thans kan 't nooit worden - ook dan nog: weg met de Kamers! - En dan? - Gy, hy, zy aan 't voorloopig bewind, en wie of wat ge wilt, maar weg met de Kamers. En dan? Ik ben gereed tot antwoord op die vraag - of, sedert jaren reeds! - doch de natie is niet gereed mijn antwoord nuttig te gebruiken. Voor heden dit alleen: Weg met de Kamers.’ (Is 't niet of de Paus zijne geloovigen toespreekt: Volgt mij blindelings en wacht op mijne ophelderingen? En die man, die alle soorten van gezag met voeten treedt, wil alleen op zijn gezag gevolgd worden!) - ‘Havelaar is niet geschreven om mooi gevonden te worden. Het was een protest, eene oproeping om my in myne pogingen te steunen; die mooivindery was 'n helsche valschheid van 't christelyk publiek.’ - Welnu, ‘Vorstenschool’ is ook niet geschreven om mooivinderij, maar om begrepen te worden; en als de schrijver zegt: ‘ik laat het aan den lezer over om verband te zoeken tusschen “Vorstenschool” en de Ideeën die op het stuk volgen’, dan geloof ik te kunnen zeggen, dat ik dat verband gevonden heb op de aangehaalde bladzijden 260-261. En dat lezende denken wij onwillekeurig aan het oordeel van Louise over de liberalen:
Wat geven ze aan het volk dat hen gelooft?
Een onbesuisd verlangen naar iets beters,
Maar 't middel niet, dat tot dat beter leidt.
(....)