Volledige Werken. Deel 6. Ideeën, vierde bundel. Ideeën, vyfde bundel
980.
Het toeval is sarkastisch. Onder de uitgeknipte courant-artikelen die ik colligeerde, was een ‘Oproeping aan de ingezetenen van Amsterdam’. Ook in dat stuk had ik tevergeefs gezocht naar 't bekende desideratum: wat dan toch die Thorbecke byzonders gedaan heeft? Ik herinnerde my, o.a. ook daarin - in zeer algemene termen, natuurlyk! - iets over Thorbecke's verdiensten ‘omtrent het Onderwys’ gelezen te hebben, en wel: omtrent het op godsdienst gegronde onderwys. De rol die door 't godsdienstig element in 't cretiniseren van de jeugd gespeeld wordt, meen ik in m'n derden Bundel enigszins te hebben toegelicht. Ik wilde den lezer daarnaar verwyzen, doch eerst my door 'n herhaalde inzage van die oproeping overtuigen dat ik me niet vergist had.
Inderdaad, het staat er! Dit weet ik nu, en ik beschuldig dus in 't voorbygaan die Amsterdamse Subcommissie van medeplichtigheid aan den algemenen verstandsmoord - tu quoque, Hubrecht? - maar zie, ik kon 't ding niet vinden. Een kwartier lang zocht ik tevergeefs. Ik wist toch zeker dat ik 't uitgeknipt, en daaraan 'n behoorlyk plaatsje gegeven had by de andere ziekteverschynselen. Waar kon 't wezen? Wie of wat had me beroofd van de godsdienstig-onderwyzende oproeping om Thorbecke ‘in metaal’ te zetten, en ‘zyn woning in zyn naam te bewaren’. Zó stond er, meende ik, en die mening was juist; hoe zonderling dan ook dat ‘bewaren in naam van 'n dode’ klinken moge, maar... 't gezochte stuk vond ik niet!
Verdrietig bladerde ik in m'n archiefjen, en zie, daar valt m'n oog op geheel iets anders, op 'n stuk van goede strekking, waarin juist betoogd wordt dat 'n voornaam deel van ons Onderwys - na een kwart eeuw thorbeckery! - in allerellendigsten toestand verkeert.
Lezer, ter afwisseling van al het schone dat wy te danken hebben aan den groten Staatsman, ben ik zo vry dat stuk hier over te nemen:
zou 't wat helpen?
De beweging, die zich ten doel stelt de aandacht der regering te vestigen op de bezoldiging der lagere onderwijzers, ten einde een voorstel uit te lokken tot herziening van 't noodlottig wetsartikel, 'twelk het minimum bepaalt, wint veld. Een gelukkig verschijnsel, nietwaar? Men behoeft niet langer schilderingen op te hangen van het lot der minst bedeelde schoolmeesters om het publieke medelijden gaande te maken: een algemeen geroep om herstel van een onrecht weerklinkt luid en luider, 't is niet meer de stem des mededogens, 't is die der verontwaardiging, die zich horen doet. De publieke opinie, die machtige heerseres, onder wier scepter wetten verrijzen en misbruiken ineenstorten, legt haar ontzagwekkend gewicht in de schaal, en verklaart dat de tegenwoordige toestand onhoudbaar is.
Dat is een Koninklijk woord van Hare Majesteit de Openbare Mening. Zal onze regering er doof voor zijn?
Zolang 't nog alleen de lagere onderwijzers waren, die verzuchtingen aanhieven over de cijfers 400 en 250, het minimum-bedrag der (tractementen van) hoofd- en hulponderwijzers, was hun stem gelijk aan die des roependen in de woestijn, of, zo er al acht op werd geslagen, dan was spoedig het antwoord gereed: 't is waar, mijn goeie man. Veel is het niet, maar à qui la faute? Gij hebt het geweten, waarom dingt ge naar zulke slecht bezoldigde betrekkingen, niemand heeft u geroepen, nog minder gedwongen; we leven in een vrij land, ge hadt thuis kunnen blyven. Dat ge honger lijden zoudt... iemand die zelfs met de logarithmen bekend moet wezen, kon zulks gemakkelijk genoeg berekenen; derhalve...
Doch Publiek kwam spoedig tot de ontdekking, dat er nog wat anders achter zat. Het begon te begrijpen, dat een schoolmeester, die niet langer kans ziet om zijn eigen kinderen te eten te geven, weinig geestkracht meer zal overhouden, om die van anderen op te voeden; dat een man, wien de armoe uit de kaal gesleten naden van zijn jasje berst, moeilijk die waardigheid, die ernstige blijmoedigheid, die gelijkmatigheid van inborst kan bewaren, die onmisbare vereisten zijn in een leidsman der jeugd. Dat was de bedenkelijke zijde van het vraagstuk. Dat de onderwijzer persoonlijk gebrek leed, men betreurde het, maar daar bleef het bij... of laat ik, om niet onbillijk te zijn, er bijvoegen: in zeer dringende gevallen werd de hand tot hulp uitgestoken. Doch de gedachte, dat die karige bezoldiging van heillozen invloed zijn moet op het onderwijs zelf... die gedachte doet, gelukkig, in 't eind alle handen uit...
Ik wilde doorlezen, sloeg 't blaadjen om...
Ik had de keerzy gelezen van 't gezochte stuk! Die keerzy had het toeval geleverd. Men ziet, ook zulke ‘Oproepingen’ voor monumenten habent sua fata!
Lezer, schaf u een ‘Nieuws van den Dag’ aan, van 19 September 1872, en bewaar het daarin voorkomend stuk van de Amsterdamse Thorbecke-Commissie, als een curiositeit.
Men kan daaruit leren hoe nuttig het is, de zaken van meer dan één kant te bezien.