Volledige Werken. Deel 3. Japanse gesprekken. De school des levens. Ideeën, tweede bundel. De bruid daarboven. [enz]
Ideeën, tweede bundel
geschreven october 1863 - december 1864
gepubliceerd september 1864 - maart 1865
Ideeën, tweede bundel
‘Een zaaier ging uit om te zaaien.’
Jezus
448.
Aan Mevr. de Wed. P. geb. baronesse van D. te Zwol.
Amsterdam, October 1863
Mevrouw, ik heb u iets te zeggen. Ik wens u toe te spreken om uwentwil, omdat ge in droefheid verkeert. Om mynentwil, wyl ik behoefte voel aan uiting myner vreugde. Om den wille van anderen, die misschien met enige belangstelling zullen lezen wat een diep verdorven medeschepsel kan te zeggen hebben aan een zuster... in verdorvenheid.
Want ik ben infaam slecht, mevrouw. Ik hoop dat deze hoogmoedige verklaring moge gelden als paswoord, voldoend-onheilig om toegang te verschaffen aan den broederlyken groet dien ik u hierby zend.
Neem dien aan, mevrouw! Versmaad m'n groet niet... al ware 't om de zeldzaamheid alleen, ten laatste iemand te ontmoeten die u niet overstelpt met bitterzoete braafheid.
Want van braafheid zult gy last hebben in deze dagen uwer bezoeking.
Men zal u spreken van zedigheid en van christendom. Van kuisheid en beschaving. Van voorvaderen - die nooit zondigden - en van voormoederen met gesteven halskraag en dito begrippen. Men zal u spreken van Gods goedheid... in uw kerker! Van Zyn almacht... in uw verdrukking! Van maatschappelyke plichten en godsdienstige plichten. Van hoge plichten en lage plichten, van grote en kleine plichten, en daarna... van allerlei plichten. Men zal u laffe dingen zeggen met klinkende woorden. Men zal u spreken van geloof, van heiligmaking, van Gods toorn, van contritie, van zonde, verdoemenis en fatsoen...
En, mevrouw, ik wil u spreken over liefde.
Men zal u verzekeren dat gy diep gezonken zyt. En men zal ei-
*
gen braafheid op stelten zetten, om u precies te doen voelen hoe diep...
Och, of ge dat niet wist, arme patiënte! Alsof die diepte niet bleek uit alles wat u omgeeft! Alsof er kans ware op ontkenning van 't verschil in toon tussen de toespraak uwer wachters nu, en 't vorige: ‘Mevrouw, ik heb de eer!’ Alsof er vergeten mogelyk ware van 't vlymend onderscheid tussen uw salon van vroeger en 't kamertje van heden, waarin men u opsloot en bewaart voor wat welkom schandaal.
Vergist ge u niet soms des morgens by 't ontwaken? Kost het u geen moeite de weerspannige verbeelding terug te wringen in de werkelykheid? Is 't u niet reeds gebeurd den braven rechter der instructie - die nooit zondigde - aan te spreken als uw kind, en zyn onkreukbare rechtsdeftigheid te ontvangen als vroeger den morgenkus uwer kleine, die u ontroofd werd door de even deftige onkreukbaarheid van het recht? Is 't u al voorgekomen dat ge, pas teruggeschrikt in 't leven, en node afscheid nemend van dromen die zich verstoutten liefelyk te zyn in een kerker, is 't u al geschied dat ge den gevangenbewaarder verzocht: ‘te laten inspannen tegen elven... als 't goed weer is’?
Zeg mevrouw, hoe langen tyd en hoeveel kracht hebt ge nodig des morgens, tot het afschudden van onbewusten slaap of vals vleienden droom?
Niet waar... dat bed is zo vreemd... dat linnen zo grof... die kamer zo eng... dat uitzicht zo doods... zo kaal die wand, zo ruw de vloer...
O God, o God... mevrouw, ik wenste te mogen ontwaken in uw plaats!
Neen, gy zult het niet vergeten dat gy diep, zeer diep zyt gezonken! Ook zonder de wettische zalving van de gelovers, en zonder de tale Kanaäns van de wet, zal 't u onafgebroken worden herinnerd door de werkelykheid, zoveel welsprekender nog dan de best bespraakte beroeps-cant.
Maar toch hoop ik dat myn taal den stryd winnen zal, ook tegen die welbespraaktheid. Want ik zal ze putten uit 'n hart evenzeer vervuld van werkelyke liefde, als uw gevangenis van werkelyke getuigen en tolken uwer ellende.
Ik wil beproeven balsem te gieten in de wonden die u pyn doen. Ik wil pogen u de ruwheid van 't gevangenisbed te doen vergeten door de zachtheid myner toespraak. Ik wil de scherpte afronden van den overgang tussen uw dromen en uw waken. Ik wil de wanden van uw kerker opsieren met bloemen uit den tuin myner heerlyke Fancy.
Wat me hiertoe beweegt, mevrouw - ik had ongelyk m'n brief te beginnen met hoogmoedig sarkasme over slechtheid - wat my hiertoe beweegt?
Is 't u nooit gebeurd, u die ryk waart, behoefte te voelen tot meedeling aan wie armer waren? Ik ben er zeker van dat gy, niet als velen bevroren door zondeloze kou - de fouten die men u ten laste legt, zyn daar om dát te bewyzen - dat gy menigmaal warmte hebt meegedeeld waar 't nodig was! Zeker dáárvan dat gy, die waarschynlyk zyt gestruikeld uit gevoeligheid, ondervinding hebt van gevoel! Zeker dáárvan dat ge vroeger, toen u voorspoed ten deel viel, toen men u eerde en achtte en liefhad en vleide, dat ge toen meermalen de hand hebt gereikt aan minder bedeelden. Nietwaar, gy voeldet te veel egoïsme om tevreden te zyn met eenzaam geluk, en vaak hebt ge met edele hebzucht u meester gemaakt van hoger genot, door deling van overvloed.
Wat my beweegt, mevrouw? 't Is zúlke hebzucht.
O, ik weet wat het is, den dag te zien opryzen als 'n spook dat ons sarrend in de armen neemt, om zestien, achttien uren lang - ja, 't etmaal uit, soms! - ons heen en weer te slingeren met marteling, als van den gehangene die niet sterven kan!
En heden, mevrouw, heden den vierden October ontwaakte ik met 'n heerlyke aandoening van geluk. Ik heb gister zo'n goeden dag gehad. Ik vond het leven zo schoon. Ik had zoveel liefde ontvangen en gegeven... en toen ik my ter rust legde - moe als altyd, maar ditmaal niet vermoeid van smart - o, mevrouw, ik was verdrietig geen God te kennen... ik had hem zo graag gedankt!
En ik sliep in met de gedachte: wat 'n vreemdheid morgen! Wakker te worden zonder dien schrik... zonder dat tandenbyten van inspanning om niet te bezwyken. Ik nam my voor, het licht van den dag te begroeten met vrolyken spot: je zult me niet martelen vandaag! Ze weten 't al thuis, dat er weken lang geen angst wezen zal als naar treurige gewoonte. Dat zy den propriétaire zullen kunnen ontmoeten met wat minder verlegenheid, en niet langer liefkozing van 'n ondeugend kind behoeven te ‘maken’ met pynlyke inspanning, tot het vruchteloos verbloemen van schaamte over geldgebrek.
En ik schreef reeds dat ik gauw thuiskomen, en dat er groot feest wezen zou by 't weerzien na veel dapper gedragen leed. En dat was niet alles nog, ja zelfs het meeste niet. Het was maar wat ik u 't maklykst noemen kan onder de zegeningen van m'n dag. Want nog schoner aandoeningen vielen my te beurt, dan 'n paar weken wapenstilstand van armoede, en stemden my tot goedheid en mededeling.
En toen ik heden ontwaakte, dacht ik aan u, mevrouw, en aan uw ontwaken.
Ziedaar dan 't antwoord op de vraag, wat my beweegt u toe te spreken. Ik vertrouw dat ge my begrypen zult, en ik reken daarby op de eigenaardigheid van dolingen als de uwe, die meestal samengaan met een vatbaarheid voor gevoel, als men gewoonlyk tevergeefs zou zoeken by ongerepte zondeloosheid.
En al schreef ik reeds naar huis dat ik spoedig komen zou, en al houdt uw smart my nu hier, enige dagen langer dan ik hoopte... o, ik weet hoe men 't my daarginder zou verwyten als ontrouw, wanneer er bleek dat ik hen liever had dan verlaten droefheid. Zeker zal myn kleine - één jaar ouder slechts dan 't kind dat gy met eerbiedwaardigen diefstal terugroofdet van de wet - zeker zal zy zeggen: papa komt niet... waarschynlyk werd hy opgehouden by 'n zieke.
Want daar, in den kleinen kring waar men gelooft met myn geloof, en 't goede dient naar myn godsdienst, daar weten zy 't, als zovele vrouwen des koninklyken kruisvaarders, hoe 't plicht en vreugde is de lippen te zetten op de gifwonde, om die te zuiveren van venyn.
En dááraan, aan gif, zal 't u niet ontbreken! Wat al vrienden - die nooit zondigden - zullen u verlaten. En hun zyt ge dank schuldig, mevrouw. Want ze zyn lafhartig alleen, en niet wreed
*
als de anderen die tot u komen met honend vermaan, en vertoning van neerbuigende deugd. Of hebben állen u verlaten? O, ware dat zo! Want hoeveel kalmer zal 't u wezen uw bittere overdenkingen te verduwen in eenzaamheid, dan geplaagd te worden met gehuichelde deelneming die zich openbaart in ongevraagde zorg voor 't welvaren uwer ziel.
Zeker hebt ge 't nooit geweten, mevrouw, hoe innig braaf zy waren, allen die u omgaven. Dat zal u eerst gebleken zyn, thans, nu die braafheid dienen kan om u neer te buigen onder 't plomp gewicht hunner onbeproefde deugd. Nu eerst zult gy de vroomheid leren kennen, en haar vreselyke kracht ter ‘zelfverguizing’... van 'n ander. Nu zult gy 't weten, eindelyk, hoe zwaar 't ‘geloof’ neerdrukt op arme, zondige zielen. Nu zal men u voorpreken hoe er 'n God is, die slaat, en straft, en bezoekt, en gruwelt, en wreekt, en behagen schept in verbryzeling des harten.
Nu zult gy alom dat broedermoordend gebed lezen, op trekken, in houding en in toon: ‘Ik dank u, Heer, dat ik niet ben gelyk deze’.
En mevrouw, ik vrees... ik vrees... dat ge 't hoofd zult buigen onder zoveel vernedering, onder zoveel schande, onder zoveel smart!
En daarom haastte ik my hedenmorgen in 'n korten brief, die misschien onderschept is door ‘het recht’, u toe te roepen:
Wie u zelfvernedering voorspreekt als deugd, is 'n bedrieger.
Met de waardigheid van iemand die veel gedragen heeft, uit kracht van de roeping die my aandryft den verdrukte te verdedigen tegen de huichelachtige meerderheid van den sterke, en uit naam van den God dien ik dien, roep ik u toe moed te houden.
Hoog uw hoofd in den kerker, en voor 't gerecht! Vrees niet de stenen die men opraapt tot ongeroepen wraak over geschonden zedelykheid. Sluit niet de ogen met angst. Gebruik ze om rond te staren, dat ge 't weet wie de onbeschaamdheid heeft de ‘eerste’ te zyn in 't werpen.
Hy, die eerste, mevrouw... hy heeft gezondigd als gy. En meer dan gy heeft-i gezondigd, want by gelyke zwakte, voegd-i de vervloekte wreedheid van 't eigenwillig beulschap. En vergeef het hem, opdat hy schaamte voele, en zich betere.
En die ander, die tweede, mevrouw... hy heeft gezondigd als gy. En meer dan gy heeft-i gezondigd, want al ware hy zonder smet gebleven tot op dezen dag, de steen dien-i opnam, weegt zwaarder in de schaal zyner schuld, dan uw zwakheid in die van de uwe.
En de derde die u veroordeelt, en de vierde die u minacht, en de vyfde die u vloekt, en de zesde die u verdoemt, en zy allen die u stenigen met zoveel schuldhatende graagte... o wél hebben zy behoefte aan uw vergiffenis, die ge hun niet zult onthouden, dát hoop ik, geadeld als ge nu zyt door zoveel smart!
Ik ben verheugd, mevrouw, dat ik zoveel fouten heb, die me uw fouten doen begrypen. Zoveel zwakheid, die my de verklaring geeft van uw zwakheid. Want zie, als ik in 't bezit ware der schuldeloosheid die gesteld is tot voorwaarde van 't recht om te stenigen, zou ik misschien met minder warmte deelnemen in uw leed. Ja, 't is de vraag of ik dat leed zou begrepen hebben in 't geheel, en of myn medegevoel u baten zou, wanneer 't de stuitende kenmerken droeg, gevloeid te wezen uit 'n nooit beproefd of onbezweken hart.
Wat moet het Jezus gesmart hebben, al de zondaren die hem naderden om wat troost, te bedroeven door de vreselyke tegenstelling met zyn vlekkeloosheid! Och, zou 't nooit in hem opgekomen zyn, dat minder hoogte hem nader stellen zou aan laagte, en dus meer geschikt maken tot opheffen van 't gevallene? Ik weet dat hy niet mocht liegen, maar toch zou 'k zo graag gehoord hebben, dat-i - al waar 't dan met gehuichelde ondeugd - den last der fouten van anderen had verlicht, door het wyzen op eigen vergryp. 't Is zo treurig alleen te staan in dwaling, en 't leidt zo vaak tot moedeloosheid in 't opsporen van den beteren weg.
Maar nog eens, mevrouw, gy staat niet alleen, en 't is de vraag of niet weldra anderen behoefte zullen voelen aan uw schuldvergiffenis, aan uw vermaning om niet meer te zondigen.
En wat hebt ge dan eigenlyk gedaan, dat uw naam wordt weg-geworpen op de straten, als slyk? Welke misdaad heeft u doen afvallen van de maatschappelyke hoogte waarop ge vroeger geplaatst waart?
Men zegt - en ik geloof het ditmaal met wat lichtvaardigheid, omdat ontkenning of twyfel my zou beletten u 't troostwoord te doen horen dat weerklinkt in m'n hart - men zegt dat gy 'n ‘onecht kind’ ter wereld bracht.
Een ‘onecht’ kind? Wat is dat? Is zo'n kind niet in staat te spreken, te denken, te beminnen, goed te zyn... die enige roeping van echte mensen? Is het een monster?
Geenszins, nietwaar? Zo'n kind heeft vermogens als 'n ander - veelal méér dan 'n ander -, aanspraak op groei en ontwikkeling, op vreugd en geluk als 'n ander, nietwaar?
Zo'n kind kan nuttig zyn, liefhebben en bemind worden als 'n ander, nietwaar?
Maar... de Wet?
De Wet is nog zo héél erg niet, mevrouw! 't Is waar, zy stelt den kleine die de wereld inkwam zonder haar verlof, op 'n andere plaats dan de houders van 'n geregistreerd entreebiljet, maar zy zou toch 't vermoorden of mishandelen van zo 'n binnengesmokkeld indringertje straffen op gelyke wyze als van de geborenen mét patent. En nu daarlatende of 't mooi is, dat zy den onechte met de ‘onnatuurlyke’ huwelykskinderen eerst dán gelyk stelt, wanneer die gelykstelling haar toelaat wat te straffen, daarlatende of ze niet beter deed haar billykheid te doen beginnen vóór ze daartoe werd aangespoord door misdryf... of 't niet edeler ware zich minder toe te leggen op juist straffen, en wat meer op tydig beschermen... toch is 't waar dát ze eindelyk beschermt, al is 't dan wat weinig, en veelal te laat.
Maar de zeden... o, die zeden!
De Wet zou 't euvel opnemen als men een ‘natuurlyk’ kind sloeg... tot blauwwordens toe. Als men het in 't water gooide... tot verdrinkens toe. Als men 't de keel toekneep... tot smorens toe. Want zie, blauwe plekken, drenkelingen en worging zyn dingen die de Wet kan zien en tasten met haar waarnemingsvermogen, dat nog-al grof is.
Maar... de zeden!
De zeden sparen geen marteling, noch veroordelen die, en waar we de stereotiepe mededeling lezen: ‘opgevist het lykje van 'n pasgeboren kind van 't zoveelste geslacht’ - want dit zetten de krantenschryvers er altyd heel conscientieus by, of daarnaar de vraag was! - zie, als we die dagelykse mededeling lezen, dan is 't te betwyfelen of de krankzinnige moeder...
Een moeder die haar kind vermoordt, is krankzinnig.
... of die arme moeder wel zo heel verkeerd deed in haar waanzin de voorkeur te geven aan snelle stikking, boven de langzame, die er voor den onwelkomen gast zou gereed liggen in de zeden. En die zeden zyn nog niet eens oprecht in haar domme wreedheid. Want dezelfde man die z'n dochter zou weigeren aan den jongeling van ‘natuurlyke’ geboorte, heeft heel natuurlyk op zyn beurt meegeplant in den groten tuin der Natuur. En waar hy 't niet deed... ik verdenk hem van droogheid der ziel, of van lafhartigheid.
Want dit behoort hun eens-voor-goed gezegd te worden, aan al die braven, dat hun braafheid veelal voortvloeit uit gebrek aan hart, in velerlei betekenis, uit te weinig liefde en te weinig moed. ‘Nooit heb ik 'n fatsoenlyk meisjen ongelukkig gemaakt’, luidt het by velen.
- Zaagt ge er ooit kans toe? vraag ik.
‘Nooit heb ik my zóver laten vervoeren, dat ik misbruik maakte van genegenheid. Myn geweten...’
- Zou 't ook meer liggen aan stompheid van gemoed, dan aan fynheid van geweten? vraag ik.
‘Nooit heeft door myn schuld een moeder geschreid om 't verstoord geluk van haar kind...’
- Was 't ook veeleer de vuist van den vader, die u weerhield, dan de tranen der moeder? vraag ik.
En eindelyk vraag ik hun, die zo overvloeien van allerlei braafheid:
Hebt ge ook soms, voorzichtig en dor, bescheiden en gemeen, boven 't gevaar en de moeite van wilden maar oprechten hartstocht, de voorkeur gegeven aan nagemaakte liefde met vuil genot?
- Ja... dan weet je precies wat je kwyt bent...
Ik citeer!
En zelfs dát veroordeel ik niet zo sterk, als stemmen zou met de heiligheid van m'n gevoel. Begrypen is vergeven, en begrypen wil ik. Ik erken de onbillykheid die er liggen zou in de vordering dat ieder te hoog sta voor 't lage. Ik vergun zonder bitterheid afwezen van hart, ja zelfs voel ik medelyden met de grofheid der ziel die behoefte heeft aan zulk voedsel, of uit armoed zich daarmee vergenoegt.
Neen, niet uit armoede. Want de lieve Natuur die háár weg stipt volgt, zonder acht te geven op de valsgestelde merkpalen ener uitgevonden zedelykheid, heeft ook daarin - noodzakelykerwyze! - voorzien, dat ieder juist voldoende bezit om te kopen wat-i behoeft. Ongelukkige, onbeantwoorde liefden zyn er niet. Waar gegeven werd, wordt ontvangen. Waar gezaaid werd, is oogst. En wie er klaagt over miskenning van gevoel, over schade in den handel van z'n hart, over terug-ontvangen kou voor uitgestraalde warmte... o, zeker was dat hart schraal toegerust, dat gevoel wat óngevoelig, en die warmte wat koud. Qui se plaint de froideur n'a pas assez aimé, en moet dus maar tevreden wezen met die froideur, wat dan ook gewoonlyk by zo iemand gauw 't geval is.
Begrypen is vergeven. Ook dit alzo behoort vergeven te worden, dat men 't metaal zyner ziel wegwerpt als lelyk nikkel. Maar, indien óóit begrip en vergeving mocht te kort schieten, 't zou wezen by het aanzien der huichelary die deze vuile pasmunt van de deugd wil uitgeven voor goud.
Tegen die leugen stryd ik, dat bedrog wil ik ontmaskeren.
Hebt géén hart en leeft... als ge kunt, maar scheldt niet op hen die wel 'n hart nodig hebben om te leven.
Zit, ligt of hangt, als het staan en 't lopen u vermoeit, maar schimpt niet op den arme die valt, wyl hy niet daartegen was gewaarborgd, als gy, door ongevaarlyke rust.
Kruipt in slyk, en voedt daarmee uw ziel, als 't vliegen u te moeilyk is of ander voedsel onwelkom, maar verdoemt niet den onvoorzichtige die opstygen wou naar ander genot, en treurig neerstrykt met geknakten vleugel.
Weest lam, plat, laag en gemeen, gy allen die kleinhandel dryft in de gevraagde deugdjes van den dag... maar ik smeek u: weest waar.
*
Is 't u zo onbegrypelyk, gy die de zinnen bedriegt met gekochte liefde, dat er gelyk, ja sterker zelfbedrog kan plaatsvinden op 't gebied der fantasie? Vindt ge 't zoveel liefelyker de verbeelding te foppen met 'n ryksdaalder, dan haar dwalend - dat erken ik, maar dwalend te goeder trouw - heen te leiden naar den doolweg waar elke schrede zo hogen tol betaalt met 'n deel van het hart?
Vindt ge uw gevaarloos toegeven aan platte begeerte zoveel edeler dan 't onvoorzichtig maar koen trotseren der maatschappy, dat ‘zwaar gewapend spook’?
Voelt ge u zoveel beter, gy anderen die meent 'n heldendaad te hebben verricht door 't doden ener zinnelykheid... niet leefbaar geboren misschien, veelal ook zonder uw toedoen overleden aan bloedarmoede of ander gebrek in de samenstelling der vochten?
Weest waar, gy allen die schuldig zyt aan de onmenselyke zonde der zondeloosheid. Laat liggen de stenen die niet daar zyn om geworpen te worden door 'n onmogelyken ‘eerste’. Zet er den voet op, stuwt opzy den buurman die er naar grypt, en zegt hem:
- Broeder, zou niet de zonde van 't werpen groter wezen dan de zonde die ons ergert?
Of beter nog:
- Weet gy zeker dat wyzelf - ook zonder de wrake die ons niet voegt - dat we beter zyn dan de arme vrouw die daar staat met de handen voor het aangezicht?
Of... ja, zó is het:
- Komt, broeders, allen, komt! Haasten wy ons tot haar te gaan. Laat ons zachtkens die handen wegschuiven van de ogen die - zonder grond immers? - bevreesd zyn in ons haar beulen te zien. Wy willen háár onze schuld belyden... wellicht schept ze moed tot berouw, uit onze deelgenootschap in schaamte... misschien zal 't daarna haar - en ons! - lichter vallen niet meer te zondigen.
Maar wat hebt ge dan toch gedaan, mevrouw?
Men zegt dat ge een onecht kind ter wereld bracht.
Ik weet niet of gy daaraan verkeerd deedt. 't Is wel mogelyk. Maar, mevrouw, waart ge goed voor dat kind? Hebt ge 't har-telyk welkom gekust in het leven? Hebt ge 't aan de borst gelegd, waarnaar de kleine lippen gulzig snuivend zochten met wetteloze onbescheidenheid, geholpen door medeplichtige vuistjes - zo lief om te zien! - niet bewust als ze waren, dat de ‘zeden’ verschil maken in aanspraak?
Hebt ge u verheugd dáárover, dat uw kleine meer graagte meebracht dan kennis, die 'm zou gedwongen hebben z'n graagte te teugelen met vrees? 't Is 'n geluk, nietwaar, dat zo 'n ventje maar flink plaatsneemt in de grote zaal der maatschappy, dat-i brutaal rondkykt, zonder angst voor den Suisse die eenmaal hem zal op den schouder tikken, en verwyzen naar het achterbankje waar 't zo benauwd is en bekrompen.
Hebt ge uw kind vriendelyk toegeknikt, en u gehaast het te doen weten dat er ruimte genoeg is in 't hart ener moeder om den balling op te nemen, die elders zal worden verstoten?
Hebt ge 't warmte toegedacht voor de kou die er toeft in de wereld? Steun tegen de verdrukking die eenmaal op hem zal neervallen als lood? Hulp in den stryd dien-i zal te stryden hebben, omdat gy... onvoorzichtig waart? Naamt ge u plechtig voor, het te schutten met eigen lyf tegen de pylen, nu reeds klaargelegd op den boog dien de wereld gespannen houdt, en richten zal met kwaadaardige juistheid, zodra 't mikpunt zal gegroeid wezen tot besef van pyn?
Zeg mevrouw, hebt ge uw kind ontvangen en gebaard met 'n rykdom van liefde, groot genoeg om 't schadeloos te stellen voor 't onliefelyk vooroordeel daarbuiten? Voelt gy den wil en den moed om uw fout te maken tot deugd, uw zwakheid tot sterkte, uw afdwaling tot hoge vlucht?
Voelt ge tot dat alles de kracht in uw hart?
Dan, mevrouw, is er niets verloren. Dan zal uw schande zich omzetten in eer, uw droefheid in zegepraal, uw vernedering in fiere hoogheid... want voorwaar, voorwaar, ik zegge u: de adel en de eer des mensen wonen boven den navel!
Maar wat hebt ge dan toch eigenlyk gedaan, mevrouw?
Men zegt dat ge 'n onwettig kind ter wereld bracht.
Misschien hadt ge dit moeten nalaten. Geenszins wyl 't, op zichzelf beschouwd, niet vrystond aan u, maar omdat zo'n kind-je vaak te lyden heeft van 'n wereld die drukkend groots is op haar wettigheid, en wyl 't de vraag blyft of ge altyd de kracht zult hebben het te beschermen, dat onwettige kindje.
Maar... wat hebt gy geleden!
Niet waar, 't was 'n vreselyk ogenblik toen de Natuur u toeriep dat zy zich niet stoorde aan de bepalingen van den burgerlyken stand. Dat zy haar weg ging zonder omzien naar de Wet die, in 't belang van haar plompe orde, zich verstout premiën van bescherming te stellen op onnatuurlykheid.
Ik heb diep medegevoel met den angst die u bezielde by de vreselyke ontdekking dat men het weten zou - die wrede ‘men’ - hoe zwak ge waart. Wat al pyn hebt ge uitgestaan om vertwyfeling te verplooien tot 'n glimlach, en de weerspannige leest in te persen tot ‘fatsoen’.
O, ik heb 't waargenomen, meer dan eens waargenomen, hoe akelig de stryd is tussen de verschillende aandoeningen van 't ongeoorloofd moederschap.
‘Wees stil, m'n kind... wees stil... verzet u niet zo woelig tegen de nauwte die moeder nodig heeft om niet te worden gestenigd... nu reeds! Ja, wél zal ik u liefhebben... wél zal ik uw schande dragen als de myne... zodra dat moet... zodra gy zult geboren wezen om krytend uit te roepen wat ik zo graag verborgen hield... altoos! Maar toch...
Stil, kind... moeder lydt... en peinst... of 't nog mogelyk wezen zou... in 't geheim...
Want... als men 't weet!
Om godswil, woel zo niet, myn kleine, en wring u niet naar boven, om verwytend aan te kloppen... aan m'n hart!
Heb meely, kind! Dat hart zal voor u openstaan om u te bergen en te waren, maar nu... om godswil, heb geduld, en wees zo haastig niet met voortgroeien tot onschuldig verraad.
Heb deernis, kind! Vergeef me dat ge dáárzyt... vergeef me uw aanzyn, en bedenk dat moeder bitter lydt! Och, maak haar marteling niet groter door uw ongeduld om 't licht te zien, dat ál te fel weldra u zal in de ogen branden...
Wees stil, myn kind, en wreek niet nu reeds door uw pynlyke onrust, al de schande die met u binnensloop in myn schoot!
Stil! Moeder peinst of er nog geheimheid mogelyk is... en of misschien de blik, de toon, de vraag, waarmee zo-even een ‘vriendin’ haar vriendschappelyk wondde, gevolg kon wezen van iets anders dan... verdenking?
Wees stil, m'n kleine! Heb toch meely en geduld! Ja, 'k voel wel hoe ge u inspant om uw knietjes recht te strekken... maar bedenk... om godswil, kind... bedenk... de ruimte die gy zoekt, is moeders wanhoop!
O, als ge 't wist, hoe guur en eng 't misschien u eenmaal wezen zal daarbuiten... kind, gyzelf zoudt niet zo dringend begeren de ruimte en kou der wereld in te ruilen tegen de koesterende nauwheid myner lenden!
Wees stil, myn kind! Laat niet uw ongeduld een weerhaak méér zyn aan de pyl die my doorboort en vasthoudt zonder genade. Straf gy me niet... o kind, straf gy me niet! Wy zullen samen dragen al den last dien 't leven ons te dragen geven zal... maar leg niet gy 't gewicht daarby - al hébt ge 't recht! - 't ondraagbaar wicht van uw verwyt, myn kind!’
Was het niet zo, arme moeder? En erkent ge dat ik m'n recht tot vertroosting mag putten uit kennis der smart? En begrypt ge dus nu, waarom ik tot u spreek, ik die zo gaarne de droefheid van allen wil dragen, als niet te hogen prys voor 't heerlyk recht om vryspraak te bieden aan aller fouten? En voelt ge hoe deelname aan smart kan heiligen tot hogepriesterschap? Hoe 't dóórdringen in ellende opvoert tot weten en begrypen, tot vergeven met gezag?
O, zéker hebt ge veel geleden! En toch vloeien er nog bitterder droppen dan gy geproefd hebt, uit den beker dien de wereld met wrede onkunde uitstort over dwalenden. Het zou my leed doen als 't wyzen op dieper wonden dan u werden geslagen, balsem ware voor de uwe, door zelfzuchtige vreugd na onedel vergelyk... maar wel hoop ik dat ge kracht zult putten uit het besef hoe nóg zwaarder bezoeking nóg meer kracht dan u nodig was, noodzakelyk maakte by anderen.
Hebt ge er wel eens aan gedacht, hoeveel moeilyker uw taak ware geweest, als bekrompenheid van middelen u belet had uw weg te kiezen zoals uw toestand vorderde? Hoeveel meer leed en angst nog u zouden hebben aangegrepen, als ge waart gebonden geweest door armoede, dienstbaarheid of ouderlyk opzicht? Kunt ge u voorstellen hoe zich 'n meisje gevoelt in uw staat? O zeker, de schande, de ongerymde schande die de straf is der ‘tuchteloosheid’, blyft hoofdzaak. Die hadt gy te vrezen en te ondergaan als zy, maar voelt ge hoe groot het verschil is in de middelen, om die te ontwyken eerst, om ze te dragen daarna?
Gy kondet uw gezelschap kiezen, de plaats uwer woning. Voor u stond de wereld open, zovér stoom of wind iemand voeren kan. Gy hadt de keus uw kind te doen geboren worden te midden van onverschillige vreemden althans, wier lauwte gloed mocht heten tegenover de guurheid waarmee 't zou ontvangen worden door uw ‘naasten’.
Het stond u vry, en 't was u mogelyk, afstand te brengen tussen 't gillen uwer weeën, en 't oor van wie uw barensnood zouden verzwaard hebben met ruwen vloek. En al was er dan al geen liefde in 't eerste woord dat de wereld richten zou tot uw kind, dat woord zou toch minder klinken naar haat, dan te wachten is van al te deugdzame verwanten.
Gy wist dat ge uw kind een bedje zoudt kunnen spreiden, zacht of 't een kussen ware, geleend uit de nevenstaande sponde van wettige bruidschap. Gy hadt de kans uw droefheid te verlokken tot aangename zorg voor stoffelyke behoefte, en weldra misschien zou er een glimlach zyn gebroken door uw tranen, by 't aanzien hoe ‘snoepig’ dat echte kanten jurkjen uw kind kleedde, dartelend in niet-bewuste onechtheid.
Ge hebt zeker veel geleden, mevrouw, maar één lyden is u bespaard gebleven: het proza van de armoede!
Gy hebt schande gevreesd voor uw kind... goed, maar geen honger! Ge voeldet schrik voor ruwheid en kou... goed, maar niet voor de ruwheid van 't plaveisel der straten, niet voor de kou die zich meedeelt in storm en sneeuwjacht. Gy waart huiverig uw kind neer te leggen aan 't hart van vader, moeder, nicht of vriendin... goed, maar ge dacht er niet aan, of ge 't zoudt moeten neerleggen op 'n stoep!
Er was angst in uw ziel, voor den eersten kreet die 't wicht ontsnappen zou... goed, maar die angst ging nooit zo ver dat ge waanzinnige kramp voeldet in de vingers... zich onwillens gereedmakende - o God! - dien kreet te stikken in moord! Want dát gaat er om in het hart van een meisje, mevrouw, dat heeft zy te lyden! Die stryd tussen leven en dood is de hare, vyf-en-twintig-millioen folterende sekonden lang!
Dan krimpen de trekken van 't gelaat tot 'n afzichtelyk beeld van ellende. Dan klinkt haar stem hol, stug en kort, als vreesde zy dat één toon meer 't ontzettend geheim zou meevoeren over de lippen. Dan is haar gang onwis, waggelend, stokkend, of er 'n afgrond ware vóór, achter, aan weerszy. Dan zyn die handen koud en gebald, als om de nagels te doen groeien door 't vlees... of 't soms baatte, die poging om de pyn van 't hart te verplaatsen naar buiten! Dan is die houding gebogen, die borst gedrukt, die adem belemmerd. Dan zyn die spieren gespannen, die zenuwen in beving. Dan staan die ogen hol en strak en glazig en verward... dan roept alles... alles... alles even luid om wat deernis, om genade!
En toch zyn er velen die dezen kreet niet horen, niet verstaan, mevrouw. Want er is iets doofs in braafheid.
In braafheid... ja! want:
‘O, vader is zo braaf! En hy was altyd zo braaf... ook toen-i jong was... dat heeft hyzelf gezegd. Hoe gruwde hem onlangs dat klein vergryp van m'n broertje! Hy zou 't besterven als-i wist, hoe ik...
En moeder is zo braaf! En ze was altyd zo braaf... ook toen ze jong was... dat heeft zyzelf gezegd. Hoe rilt ze van afschuw by de minste verkeerdheid! Ach, zy zou bezwyken als ze wist, hoe ik... O God, o God... als ze wisten!
Nog gister heeft hy me geliefkoosd... en 't deed my zeer! Zy was vriendelyk... en 't heeft my gebrand. Ze stelden my tot voorbeeld aan de kleineren... ik verging van schaamte.
Wat moet ik? Waar moet ik heen? Wie zal my aannemen, helpen, verzorgen? Ben ik dan zo vreselyk slecht dat ik geen redding verdien?
God... God... gy weet alles! Gy weet hoe zwaar ik lyd... gy, de enige voor wien ik geen schaamte voel!
O, ik geloof in u! Heb ik niet steeds gebeden, gedankt, als een gelovig kind? Help my, God! Gy kunt het... gy hebt almacht... en die is nodig hier!
*
Geef steun nu, God... wys uitkomst nu, ter beloning van myn geloof!
Ze zeiden altyd: wie gelooft, zal behouden worden... ik geloof, God! Ik geloof in uw almacht... help my! Gy zyt alwetend, en kent myn smart... ik geloof... help my! Gy zyt alomtegenwoordig, alziend... ik geloof... God, help my! Gy zyt algoed... ik geloof... ik geloof... gy hoort myn gejammer... God, help my! Ik geloof in uw algoedheid... waarom laat ge my jammeren tevergeefs? In uw alwetendheid... waarom gaaft ge my beproeving boven kracht? In uw alomtegenwoordigheid... waar waart ge toen ik viel? In uw almacht... waarom hebt ge my zwak geschapen... waarom liet ge my zwak?
Neen, neen... o God, ik doe u geen verwyt! Ik verwyt niet... ik vraag niet... ik, ik ben slecht, misdadig, zondig, verdorven... ik, ik heb schuld, berouw, wroeging, wanhoop... ik wentel my in 't stof... ik aanbid... en ik geloof... ja, ja... ik geloof... ik geloof alles...
O God... ik geloof... help my!’
Die God is doof en blind en onmachtig, als vaders deugd en moeders braafheid.
En de arme verlatene die schuldig was aan te veel ‘geloof’, rukt zich de haren uit het hoofd, en er is verwarring in 't brein dat de weerpyn voelt van 't verbryzeld hart. De ongelukkige die te redden was met één handdruk, met één blik, met één woord van liefde, zinkt weg in den poel van vertwyfeling die zich openbaart in 't krankzinnig gebed.
Want bidden is krankzinnigheid.
En nader en nader komt de dag waarop de gevolgen van onvoorzichtigheid zich zullen vertonen, als onverdiende straf voor niet begaan misdryf. De ‘deugd’, de schrale, dorre, wrede deugd is daar, om te verkeren in marteling, wat liefelyk wezen zou zonder háár.
Dan is daar altyd 'n vader die nooit zondigde, en een moeder die zo braaf was... of 'n heer en een meesteres, zo ongenaakbaar in hun afschrikkende deftigheid...
En eindelyk slaat het uur waarin moeder en kind zullen strydvoeren om voorrang in keuze tussen geofferd worden en offeren. Hier is geen middelweg. Hy vermoordt háár met z'n eersten kreet, of zy hem met haar eerste... liefkozing.
Want als de hand der wanhopige 't mondje zoekt dat haar schande zal uitschreeuwen, de kleine keel wier eerst geluid een vonnis wezen zal te harer verdoemenis, dan blyft het de vraag altoos, of de vingergreep die 't wicht belet zich door z'n eerste levensdaad te maken tot beul zyner moeder, gedreven werd door de liefde die strelen wil of door den waanzin die vermoordt.
Wel hebt gy veel geleden, mevrouw, maar dát hebt ge niet ondervonden!
Maar wat hebt ge dan toch eigenlyk gedaan, mevrouw?
Men zegt dat ge een onecht kind ter wereld bracht. O, 't ware voorzichtiger geweest dit niet te doen... maar is dan onvoorzichtigheid zo'n vreselyk vergryp? Ik geloof dat wy beter zouden doen onze verontwaardiging te bewaren voor andere vergrypen.
Zo'n arme moeder als waarvan ik sprak, ‘onteerde’ een ‘brave’ familie - lieve god! - of: ‘het huis’, och arm! - en daaraan deed ze verkeerd, want 'n vader of moeder of meesteres, die te deugdzaam was om bytyds 't gevallen meisjen op te wekken tot vertrouwen, heeft waarlyk de ‘eer’ hoognodig, en er hoeft geen schande naar de wereld gevoegd te worden by de schande die ik ontdek in dorre liefdeloosheid, geen ‘wee’ van buren of vriendinnen by 't ‘wee’ dat ik uitroep over zulke deugd.
Ja, we kunnen onze verontwaardiging gebruiken voor andere vergrypen. Want denkt men er wel eens aan, dat elk opgevist lykje - van dit of dat geslacht altoos, en min of meer ontbonden, volgens de dagbladen - dat elk lykjen een vader had?
Waar zyn die vaders?
Waar was zo'n vader, toen 't arme schepsel - zo hoogschuldig aan vertrouwen... anders niet! - toen ze de dagen en de uren telde, die haar onweerstaanbaar voortsleepten naar den dag en 't uur der ontdekking?
Waar was zo'n vader, toen eindelyk dat uur sloeg? Toen de ogen - die hy zo roemde! - starblikten als gescheurd glas? Toen er kramp was om de lippen... die hy eenmaal kuste met zoveel vervoering? Toen 't lichaam, dat eens door liefelyke vormen hem aantrok en opwekte tot tomeloze drift, wanstaltig wegkromp in onlydbare weeën... niet eenmaal verlucht zelfs door 'n verboden gil?
Waar was de vader, toen daar dat lykje lag met blauwen hals, wachtend tot er wat bezinning en kracht zou weergekeerd zyn in de uitgeputte moeder, als ze - weldra opgezweept door angst voor braafheid - het zal omwikkelen met doeken, druipend van haar bloed, om 't met verbeten pyn waggelend weg te dragen in haar voorschoot?
Waar was de vader, toen geburen, verwanten en vriendinnen haar schuwden als 'n pest? Toen haar de ouders vloekten en verdoemden? Toen de gelovers ongevraagd voorschot gaven op Gods wraak, en hun ‘Heer’ dienden met de schorpioenen hunner tongen?
Waar was de vader, toen eindelyk 't gerecht kwam aankloppen met bars gelaat? Toen de arme moeder werd heengeleid naar den kerker? Toen ze, verpletterd onder 't wicht van schaamte, zich vertonen moest voor 'n vierschaar van deftige mannen - die nooit zondigden! - om 't walglyk gehuichel aan te horen van 'n zondeloos publiek ministerie, dat - in ‘een sierlyke rede’ altoos - betoogde en bewees hoe verkeerd zy deed, hoe zy de maatschappy had beledigd, en hoe ze strafbaar was, eerst omdat zy deed wat door de Natuur was gevorderd, en niet verboden werd door 't hart... daarna wyl ze krankzinnig was geweest van wanhoop?
Waar was by dit alles de vader, mevrouw?
Nietwaar, ge stemt my toe dat de ‘braven’ zouden wél doen hun verontwaardiging te bewaren voor zulke vaders?
En gy mevrouw, die veel geleden hebt, maar die niet hebt geleden als zúlk een moeder, neemt ge u niet voor, by elke gelegenheid troost te bieden, waar uw oog, gescherpt door eigen smart, zulke smart zal ontwaren? En is niet de macht, de wil, het recht en de geschiktheid, om by anderen waanzinnig vergryp en folterende wroeging te voorkomen door tydigen steun, een heerlyke bloem die er groeide aan den doornstruik uwer eigen ondervinding? Is 't u niet een verheffend denkbeeld, mevrouw, dat wellicht eenmaal een arme bedrogene, bemoedigd door uw
zwakte, u zal durven naderen als haar God ‘voor wien alleen zy niet beschaamd was?’
[*]
Voor ongeveer tien jaren vraagde de voorzitter van het hof te Haarlem aan een dienstmeisje dat terechtstond wegens kindermoord, waarom zy haar toestand niet aan haar meesters had geopenbaard?
Het antwoord luidde:
- Ik durfde niet, omdat m'nheer en mevrouw zulke brave mensen waren. Elke geheime verlossing, elke kindermoord, is 'n vreselyke aanklacht, 'n hartig bewys van onwaardigheid, tegen allen in wier omgeving de lydster zich negen maanden gemarteld bewoog.
(1864)
Maar wat hebt ge dan toch gedaan, mevrouw, dat uw naam op aller tong is, dat de Wet zich met u bemoeit, de Wet die stom en werkeloos blyft waar iets goeds valt te belonen, iets edels op te wekken, maar terstond stem heeft en sterkte, waar veroordeeld kan worden of gestraft? Wat hebt ge dan toch eigenlyk gedaan? Men zegt dat gy een onecht kind ter wereld bracht, en... ja, nog wat... dat ge 'n ander kind - echt ditmaal - hebt gestolen, geroofd, verborgen of zoiets.
Wiens kind?
Het uwe immers?
Hoe, de arme moeder die in krankzinnige vrees voor 't spook der ‘braafheid’ haar kind doodt, zou de maatschappy beledigen? Zy mag niet beschikken over 'n staatsburger dien zy voedde met háár bloed, dien zy herbergde onder háár hart, wiens polsslag de hare was, wiens leven zy leefde? Zy heeft niet het recht, niet zelfs in razerny het recht, een eind te maken aan 't bestaan van een wezen dat haar eigen wezen is, haar vlees, haar been, haar lichaam? Dan zou de maatschappy mogen optreden met gehuichelde belangstelling, om aanspraak te maken op eigendom, alsof ze niet gereed stond datzelfde wicht te verstoten, en hulpeloos over te leveren aan kwaadaardige braafheid, indien niet de moeder dat had voorkomen door sneller en minder wreed vonnis? Eerst zou die maatschappy recht hebben tot veroordeling over een kind te veel, later over een kind te weinig, en dezelfde Wet die zo nauwgezet is in 't opdragen van moederzorg, die zo wreed straft waar moederplicht verzuimd werd, diezelfde wet zou een moeder veroordelen omdat ze wél zorgde voor haar kind? Omdat ze er geen afstand van doen wilde? Omdat ze de inspraak van haar hart, en de littekens harer ver-lossing hoger stelde dan 'n wettelyke fictie, die de vrucht van haar lenden wou overgeven aan 'n ander?
Dít dus is uw misdaad, mevrouw, dat ge uw moederschap hebt gehandhaafd? Dat ge niet hebt willen begrypen hoe de onechtheid van 't één grond gaf tot verloochening van 't ander? Dat ge niet hebt willen erkennen plaats te derven in uw hart, voor beiden. Dat ge u verzet tegen de beschuldiging als zou de adem verpest wezen, waarmee ge uw wettig kind kust, nadat uw lippen 't wichtjen aanraakten, dat niet had mogen geboren worden, volgens de mening der braven...
Eilieve, wat had het dan moeten doen?
Gy mevrouw, gy hebt ondanks alles den moed gehad natuurlyk te zyn. Daarmee wens ik u geluk. Zeker heeft uw hart zich verzet tegen 't begrip hoe 't ooit kón te pas komen dat een moeder haar kind afleverde op deurwaarders-exploit. Hoe 't ooit oorbaar kón zyn, of rechtvaardig of billyk, een moeder op rantsoen te stellen van omgang met haar kind. Hoe ze ooit kón worden gebracht tot 'n staat van afhankelykheid, die haar weldra zou doemen tot neerzitten aan de deur eens vreemden... bedelaarster als ze dan wezen zou, deemoedig smekend om den aalmoes van 'n lachje harer kleine.
Dat hebt gy niet gewild, mevrouw! Dat vondt ge onrechtvaardig, onbillyk, onnatuurlyk, dat streed tegen de inspraak uwer moederliefde, en ge hebt naar die inspraak gehandeld. O, hadt ge 't niet gedaan, dan zou ik u hebben aangeklaagd van ‘slecht levensgedrag’. Dan had ik u 't moederlyk gezag onwaardig verklaard.
Maar nu ge 't gedaan hebt, nu ge uzelf zo'n sprekend bewys hebt uitgereikt van moederlyke waardigheid, nu wens ik u geluk, mevrouw, en ik zie met verwondering en verlangen uit naar de wyze, waarop men thans u van ‘slecht gedrag’ zal trachten te overtuigen.
In die bewysvoering zal zeker dat ‘onechte’ kind een grote rol spelen. Dat had er niet mogen wezen. Nog eens: waar had het dan moeten zyn? Hadt ge 't moeten worgen, vierendelen, smoren? Dát zou de wet u nog meer euvel genomen hebben.
- Neen... maar dat kind had niet moeten bestaan... ook vóór de geboorte.
Waarom niet? Ik vraag met nadruk en ernst: waarom niet?
Ik weet wel dat m'n vraag riekt naar... den armen Samojeed die niet van traan hield (447) en dat m'n onwetendheid my te staan komt op verlies van alle aandeel in voorspoed, maar toch blyf ik vragen: waarom mocht gy geen onecht kind ter wereld brengen? Hoe brengt men dat in verband met ‘slecht levensgedrag’?
Waar staat het geschreven, dat onwettige verlossing schandelyk is? Welke wysgeer heeft dat beweerd? In welk wetboek van zedelykheid wordt het verkondigd? Confucius zegt het niet. Zoroaster zegt het niet. Jezus zegt het niet. En - hoger dan die allen - de lieve Natuur zegt het niet. En - nóg hoger - myn hart niet.
Ook zegt het niet de geschiedenis des mensdoms in 't verledene, noch de feitelyke toestand van 't mensdom tegenwoordig. Van 't getal geboorten - ruim één in drievierde sekonde - is zeker meer dan twee-derde deel onwettig. En in de verhalen der ‘vaderen’ wemelt het van onechte kinderen. Ook de bybel is er vol van. Jezus zelf was 'n onecht kind, en toch werd Maria nooit ontzet van de voogdy over dezen of genen ‘echten’ broeder des Heren.
Ik weet wel hoe men gewoon is maatschappelyke verordeningen te verwarren met ‘zedelyke’ plichten, en hoe er velen in 't ontzien van de regelmaat der wetten, vergoeding zoeken voor de ontbrekende inspraak van het hart. Wel weet ik hoe men ‘deugden’ schept en betracht, om ‘deugd’ te ontwyken, maar die droogstoppelige substitutie mag toch niet zó ver gaan, dunkt me, dat er door 'n rechtbank een stempel van wettelyke afkeuring wordt gedrukt op iets wat inderdaad oorbaar is, en alom dagelyks, ja iedere sekonde plaats heeft. Gy waart 'n jonge vrouw, en bracht een kind ter wereld. Niets natuurlyker. Wat is daarin voor vreemds? Waarin bestaat het slechte? Hebt ge 't kind mishandeld, geslagen? Dat ware niet goed geweest. Maar dat hebt ge niet gedaan. Dáárin ligt dus de fout niet. En vreemd? Is 't vreemd dat een vrouw 'n kind ter wereld brengt? Had het volgens de rechtsmoralisten een kalf moeten zyn? Of had men u die onwettelyke verlossing minder kwalyk genomen, als ge een man waart geweest? Die beide gevallen zou ik vreemd gevonden hebben. Maar slecht? Neen... vreemd alleen.
Inderdaad, ik ben verlegen met m'n onwetendheid, en blyf altyd zoekende naar de reden waarom gy niet mocht verlossen, mevrouw, en waarom die verlossing u ongeschikt maken zou tot moeder over uw eerste kind. Geen wysgeer zal 't dan ook beweren. Geen zedelykheids-wetboek, oud noch nieuw, schryft het voor. Natuur en hart spreken het tegen... 't is een volkspraatje!
En zelfs de Wet... de platte, droge Wet strydt er tegen. Uit vrees zich te wagen op 'n terrein waar de ‘wetgever’ zich niet thuis voelen zou, verklaart ze uitdrukkelyk: het huwelyk alleen te beschouwen als burgerlyke instelling. Wie gebruik wil maken van de rechten die zy daaraan verbindt, wie zich buigen wil onder de bezwaren die zy 't oplegt, kán huwen. Maar nergens wordt in die Wet 'n woord van afkeuring uitgesproken tegen hen die zich onttrekken. En daarin heeft de Wet groot gelyk. Zy wilde haar weldaden niet opdringen - wat ook vergeefs gepoogd zou zyn - en de zorg waarmee de burgerlyke staat van ‘natuurlyke kinderen’ is omschreven, steekt inderdaad gunstig af by de wreedheid, waarmee zulke kinderen worden verstoten door 't vooroordeel der menigte.
En zou nu dezelfde wet die 't ‘natuurlyk’ geboren worden noch straft noch verbiedt, zy die juist met het volksvooroordeel daaromtrent in tegenspraak is, thans in uw geval, mevrouw, aan dat vooroordeel een mening mogen ontlenen, die tot ‘slechtheid’ maakt, wat nergens werd verboden? Dat zou ongerymd wezen. En mochten er rechters worden gevonden, zwak, dom of lafhartig genoeg, om zich te laten meeslepen door den stroom der gemene begrippen... mochten er zyn, die zich verwarren in de toch zo licht te vatten onderscheiding tussen ongewoon en misdadig, tussen afwyking van regel en afwyking van plicht... mochten er zyn, die te laag staan als wetgeleerde om te weten dat uw daad geen vergryp was volgens die Wet, te laag als wysgeer ook, om te vatten dat ge wél deedt, ook al hád het de Wet verboden... dan nog, mevrouw, hoort er onbeschaamde moed toe, u te beschuldigen van ‘slecht levensgedrag’, omdat gy 'n kindje ter wereld bracht.
Zekerlyk, zy bevielen nooit, de heren van den gerichte! Maar 't zy hun gevraagd, of er nooit wanhoop was in 't hart van een verlatene, door hun schuld? Het zy gevraagd aan officieren en niet-officieren van justitie, aan voorzitters, leden, gerechtsboden, griffiers... aan al den omhaal die er leeft van ons duur en verknoeid recht, hun allen zy deze vraag voorgelegd: of zy altyd braaf van gedrag waren, indien uw handeling - volgens Wet of geweten dan - een ‘slecht levensgedrag’ daarstelt? En dit: of ze er genoegen in zouden nemen hun kinderen af te geven, indien er werd bewezen dat zy dáárom alleen nooit onwettig zyn bevallen, wyl 'n man dit nu eenmaal niet kan?
Ja... en 't zou misschien ook niet zo heel verkeerd zyn die vragen voor te leggen aan uw deugdzamen schoonvader.
En wanneer allen die laatste vraag beantwoorden met neen... als ze ja durven zeggen op de vorige... verwys hen dan naar de zinsnede waar ik iets zeide van 'n ryksdaalder!
‘Onbeschaamde moed’ heb ik gezegd. Welnu, men heeft dien moed gehad, ik weet het. Men heeft zich aangematigd te verklaren dat gy, dappere moeder, te ‘slecht’ waart om moeder te zyn. En men wilde u beroven van 't echte kind, om u te straffen voor 't ter wereld brengen van 't onechte. En gy hebt u gesteld boven de Wet, en gy hadt den moed een dief te wezen van uw eigen goed, en ge hebt het verborgen en verscholen met angstige zorg, zoals 't wyfje van den leeuw haar jong wegbergt in de diepten van het woud... ik wens u geluk, mevrouw!
Ik wens u geluk met uw dubbel moederschap, u die 'n schoner wetboek in den boezem ronddraag, dan er ooit voedsel gaf aan hongerige advokatery. Ik reik u de hand, mevrouw. Ik bied u myn groet aan.
Gy hebt geleden en gestreden... gy hebt uw hart gesteld boven de domme bygelovery der zeden, de liefde voor uw kind boven vrees voor familie-dwang, vonnissen, rechters, wetten en schandaal... ik groet u, mevrouw, en roep 't u nogmaals luide toe: hoog uw hoofd in den kerker en voor 't gerecht... wie u zelfvernedering voorpreekt als deugd, is 'n bedrieger... want, voorwaar, voorwaar, ik zegge u: de adel en de eer des mensen wonen boven den navel!