Volledige Werken. Deel 5. Millioenenstudiën. Divagatiën over zeker soort van liberalismus. Nog eens: vrye arbeid in Nederlands-Indië. [enz]
Staccata, de auteur en andere ruïnes
De auteur wordt gekapitteld, en verzoekt den lezer daarvan het zyne te nemen
Priesters, truffels en speelbanken
Divagatiën over zeker soort van liberalismus
Divagatiën over zeker soort van liberalismus
Nog eens: vrye arbeid in Nederlands-Indië
[Nog eens: vrye arbeid in Nederlands-Indië]
Duizend en enige hoofdstukken over specialiteiten
Voorbericht voor den tweeden druk
Divagatiën over zeker soort van liberalismus
Nog eens: vrye arbeid in Nederlands-Indië
Brief aan den koning
geschreven eind september 1872
gepubliceerd begin october 1872
[Brief aan den koning]
Aan den Koning!
Sire!
De Openingsrede die de Ministers Uwe Majesteit dezer dagen in den mond legden, bevat onwaarheden.
Onwaarheid door omissie, is 't verzwygen van den ellendigen toestand der zogenaamd-lagere Volksklasse, en zelfs van den Burgerstand. Weet Uwe Majesteit niet, dat verreweg het grootste gedeelte der Nederlandse Staatsburgers versterven in bloedarmoede (starvation) omdat ze, bewoners van een weideland, nooit dierlyk voedsel gebruiken?
Uwe Majesteit behoorde dit te weten, en Uwe Majesteit zou het weten, indien U niet gedurig door een vervalste Volksvertegenwoordiging Ministers werden opgedrongen, die evenmin op de hoogte hunner roeping zyn als de Kamers zelf.
Onze tyd, Sire, heeft mannen nodig van ándere soort!
Uwe Majesteit zelf schynt dit te erkennen door de verklaring: ‘dat het gehalte van 't Leger behoefte heeft aan verbetering’. Aan het hoofd van dat Leger stond altyd een Minister. Altyd bemoeiden zich de Kamers met dat Leger. Uit het minder goede gehalte daarvan, mogen we dus besluiten tot het gehalte van andere personen en instellingen.
Deze beoordeling werd ons dezer dagen byzonder gemakkelyk gemaakt door Uw Minister van Binnenlandse Zaken, die, by 't sluiten der zittingen van de Staten-Generaal, die heren gecomplimenteerd heeft met de verzekering:
‘Dat hun arbeid gedurende het laatste zittingjaar niet geheel onvruchtbaar was geweest.’
Het zou inderdaad moeilyk zyn de zedigheid verder te dryven. Ik echter neem nota van die woorden, omdat zy een zo uitdrukkelyke rechtvaardiging bevatten van den toon waarop ik me dikwyls over dergelyke Sprekers en Aangesprokenen uitliet. Uwe Majesteit zal gewis met my erkennen, dat het Volk behoefte heeft aan, en tevens recht op, iets anders dan volstrekte onvruchtbaarheid der werkzaamheden zyner Vertegenwoordigers en Staatslieden.
Wat nu in Uw Openingsrede, Sire, het verzwygen aangaat van den toestand des Volks... ik geef toe dat deze zeer standvastig-periodieke omissie, met wat goeden wil zou kunnen worden toegeschreven aan domheid en onkunde. De vleitaal die ik aanhaalde in de voorlaatste alinea - want vleiery wás het, ondanks de nederigheid! - geeft aanspraak op deze min eervolle verlichtende omstandigheid. Van de verstandelyke ontwikkeling der personen, Sire, welke U door onze Staats-inrichting als Raadslieden worden ter zyde gesteld, zoude ik dergelyke stalen kunnen leveren by dozynen.
Doch ook op ander dan intellectueel gebied, draagt de zonderlinge Grondwet, waaronder Nederland gebukt gaat, bittere vruchten. Men durft Uwe Majesteit in Uw laatste Openingsrede een pertinente onwaarheid in den mond leggen.
De Ministers hebben Uw vertrouwen misbruikt, door U te doen verklaren:
‘Vriendschappelyke verstandhouding kenmerkt onze betrekkingen met alle Mogendheden.’
Hier hebben Uwe Ministers gelogen, Sire! Opzettelyk, tegen beter weten aan, gelogen!
We staan op zeer gespannen voet met de Mogendheid, die, gedurende onzen worstelstryd met Spanje, het eerst ons erkende als onafhankelyk Volk. Met de Mogendheid die Uwen Voorzaat Maurits begroette als Souverein, toen deze nog - ten onrechte voorzeker! - in de ogen van geheel Europa niet veel anders was dan een oproerling en een avonturier.
Uw Gouverneur-Generaal, Sire, staat op het punt, onder gezochte voorwendsels, hoogstens op grond van kunstig geprovoceerde redenen, den oorlog te verklaren aan den Sultan van Atjeh, met het voornemen dien Souverein te beroven van zyn erfdeel. Sire, dit is noch dankbaar, noch edelmoedig, noch eerlyk, noch verstandig.
Waarschynlyk is de tyd niet ver, dat een machtige nabuur Nederland aanvalt, en trachten zal ook U de kroon te ontstelen. Is 't niet gevaarlyk, aan Europa een voorwendsel te leveren - een grond, Sire! - tot onverschillig toezien? En dit toch zou het zyn, indien er tegen den tyd van dezen voorgenomen aanslag een zo vers voorbeeld in 't geheugen lag van een gelyksoortigen door ons zelf beganen roof.
Het belagen van den zwakkere is misdaad in den sterke. In den zwakke zelf is 't bovendien een verregaande onhandigheid. We zyn niet machtig genoeg om ons de weelde der geweldenary te veroorloven.
Reeds te lang, Sire, hebben wy door onze wanbedryven in Indië, alle aanspraak op de sympathie van Europa verbeurd. Het aanvallen van Atjeh zou een door uw vyanden gewenst zegel zetten op de algemene verachting.
De Minister die U durft voorstellen, Atjeh te stelen, behartigt noch de rechtvaardigheid, noch de belangen van Nederland, noch die van Uwe Majesteit. Hy behartigt de belangen van Pruisen, door aan dat Ryk de gelegenheid te verschaffen zich voor te doen als tuchtwreker der geschonden gerechtigheid. Zou niet die rol te schoon zyn? Is het onze taak, den vyand die rol toe te delen?
Sire! Met een beroep op Uw belang, zowel als op Uw eer, neem ik de vryheid U voor te stellen, de mannen van U te verwyderen, die een zo... zonderling spel spelen met de door U gerepresenteerde waardigheid en belangen des Nederlandsen Volks.
Daar ik noch Minister ben, noch lid van een der Kamers, zou het my inderdaad leed doen, de in dezen brief vervatte welmenende waarschuwing veroordeeld te zien tot meer of min volslagen onvruchtbaarheid.
Ik heb de eer te zyn
Uwer Majesteits dienstwillige Dienaar,
Douwes Dekker.
(Multatuli)
Wiesbaden, September 1872