Volledige Werken. Deel 2. Minnebrieven. Over vrijen arbeid in Nederlands-Indië. Brief aan Quintillianus. Ideeën, eerste bundel
Aan den Heer...... Doctor in de Letteren.
Brief aan de kiezers van Nederland
Van een gouverneur-generaal in ruste
Over vryen arbeid in Nederlands Indië
[Over vryen arbeid in Nederlandsch-Indië]
398.
Den volgenden dag was er veel teruggekeerd tot de oude orde van zaken, en om niet den schyn van lompheid op ons te laden, als bekommerden we ons niet over de personen, waarmee wy 'n zo genoeglyken avond hebben doorgebracht, zullen we in 't voorbygaan aanstippen dat juffrouw Mabbel weer aan 't bakken en machenetiseren was gegaan, en vrouw Stotter aan 't bakeren. Zy veroordeelde de ongelukkige schepsels die aan haar zorg werden toevertrouwd, tot 'n twee- of driemaandelykse onbeweeglykheid, zeker om den pasgeborenen 'n prettig denkbeeld in te boezemen van hun nieuwbegonnen loopbaan, en om ze te straffen voor de brooddronken luidruchtigheid, waaraan zy zich hadden schuldig gemaakt voor hun geboorte.
Meester Pennewip hield zich, als gewoonlyk, bezig met het fatsoeneren onzer gewezen aanstaande groot-ouwelui, en zyn pruik, nog niet geheel hersteld van de ondergane aandoeningen, verlangde reikkrullend naar Zondag.
Klaasje van der Gracht had den prys gekregen, met 'n plechtig: ‘ga zo voort, myn zoon!’ Dat-i gedaan heeft. Nog dagelyks zie 'k gedichten verschynen, die zyn meesterhand verraden door duidelykheid, bondigheid en geestverheffing, en daar ik verneem dat er kwaadwilligen zyn, die beweren dat de ongevaccineerde Klaasjen overleden is aan de pokken, acht ik me verplicht hem in bescherming te nemen tegen dien laster. 't Genie sterft niet, dat spreekt vanzelf, anders zou 't voor 'n genie niet de moeite waard wezen, zich te laten geboren worden. Doch al ware onze Klaas dood naar den mens, zyn geest leeft voort in z'n volgelingen, en dat vind ik 'n schone onsterfelykheid.
Ook de familie De Wilde is niet uitgestorven, en zal niet uitsterven. Daar ben ik zeker van.
Juffrouw Krummel vroeg 'r man, of ze werkelyk 'n zoogdier was, en hy die veel levenswysheid had opgedaan aan de beurs, antwoordde na enig overleg, dat-i van zulke praatjes nooit meer geloofde dan de helft. ‘In dit geval: de laatste’ zeid-i er binnensmonds by.
Juffrouw Zipperman kadasterde burgerlyk voort, en was verkouwen. Maar ze had het er voor over, want ze was een ‘schikkelyk mens.’ Alleen kon ze niet verdragen, dat juffrouw Laps zo hoog had opgegeven van 'r vader ‘in de granen’ en van 'r deugd. De oude Laps, beweerde zy, was niet in de granen geweest, maar er onder. Hy had ze namelyk gedragen in 'n zak op z'n hoofd, dat heel iets anders is dan granen te verkopen, want wie wat verkoopt, staat alweer veel hoger dan wie wat draagt. Dat had alzo juffrouw Laps niet moeten zeggen. En wat 'r deugd betrof, ieder wist van die historie met den briefbesteller die zulke zware bakkebaarden had. ‘'t Was niet om 't mens te skandeliseren, here neen! 't Was maar dat men 't wist, en dat men er van sprak... dát was 't maar! Die juffrouw Laps mocht dus wel zwygen van 'r deugd.’ Juffrouw Zipperman wou echter de ‘de zegsman’ niet wezen, omdat kwaadspreken haar gewoonte niet was, maar de briefbesteller keek nog altyd naar boven, als-i voorbyging... ‘dat deet-i!’
Truitje en haar zusters zaten zo goed mogelyk opgeschikt voor 't venster, en als er jongelui voorbygingen, trokken ze haar gezichten in 'n plooi, alsof ze nooit iemand hadden ‘terechtgebracht’. De juffrouw van onder-achter vertelde in de komeny, dat ze verhuizen wou ‘want 't was 'n schandaal by de Pieterse's... 'n wáár schandaal.’ En: ‘er had juist wat onder gestaan!’
Juffrouw Pieterse beredderde haar huishouden, en zag er uit als 'n ‘mens’. Van tyd tot tyd ‘deed’ ze haar godsdienst op de kinderen, die, als ze 't voor 't wensen hadden gehad, gewis liever waren ter wereld gekomen by Alfoeren, Dajaks of andere verblinden, die wat minder gevoeligheid belyden in hun godsdienst. Juffrouw Laps had byzonder goed geslapen, dien nacht. Wat my genoegen doet. Ik zou wel meer van 'r kunnen zeggen, maar dit houd ik vóór me, omdat ik nooit m'n onderwerp uitput. Stoffel was naar z'n school gegaan, en had daar getracht aan de jeugd verachting in te boezemen voor rykdommen, naar aanleiding van 'n gedicht dat gemaakt scheen op 'n vliering, door iemand die vermoedelyk niet veel last had van z'n rykdom. Maar de jongens waren onoplettend, en schenen maar niet te vatten welk genoegen er in stak, geen geld te hebben om knikkers te kopen. Stoffel schreef die hardheid van hun harten toe aan Wouters wangedrag. Ze hadden zeker al gehoord van den aanslag op 't leven van dien markgraaf en van dat zonderling logeren in 'n grot. Daarom bewezen zy minder eerbeid aan Stoffel, dan hem toekwam als derden ondermeester met 'n verlengd buis.
En Wouter?
Deze was nog altyd in afwachting van de straf die hy zo ruimschoots verdiend had, want z'n moeder had 'm te kennen gegeven, dat de ‘terechtstelling’ van den vorigen avond maar een voorlopige godsdienstoefening geweest was, en dat de eigenlyke bezoldiging zyner zonde uitbetaald worden zou, als ze daarover had gesproken met huisdominee. Wat billyk was. Want, in zaken van godsdienst, heeft de dominee - huis- of niet - 'n stem. Hy wordt er voor betaald, en studeert er voor. De mensen die dus beweren, dat men wél doet, de geestelyken uit z'n huis te houden, weten niet wat ze zeggen.
Maar intussen wist Wouter niet wat-i zou aanvangen. Naar school gaan, kon-i niet. Meester had hem uitdrukkelyk verboden verder mee te scheppen uit die bron van Wetenschap. Wandelen mocht-i niet. ‘God weet wat je weer uitvoert, als ik je uit m'n ogen verlies’ zei de moeder, die voorgaf bevreesd te zyn dat-i weer zou losgaan op de kloosters, maar eigenlyk alleen daarom 't verlof tot uitgaan weigerde, omdat Wouter dat verlof gevraagd had. Want ze meende, als velen, dat het voor ondeugende kinderen nuttig is, in alles te worden gedwarsboomd.
Als Wouter sluw ware geweest, had-i zeker voorgewend verliefd te zyn op die donkere achterkamer, om den trap te worden afgejaagd tot zedelyke verbetering, en dan had-i 'n bezoek kunnen brengen aan z'n molens.
Maar Wouter was niet sluw.
En de voorkamer was 'm verboden, omdat de jonge-juffrouwen ‘hem niet konden zien’.