Volledige Werken. Deel 5. Millioenenstudiën. Divagatiën over zeker soort van liberalismus. Nog eens: vrye arbeid in Nederlands-Indië. [enz]
Staccata, de auteur en andere ruïnes
De auteur wordt gekapitteld, en verzoekt den lezer daarvan het zyne te nemen
Priesters, truffels en speelbanken
Divagatiën over zeker soort van liberalismus
Divagatiën over zeker soort van liberalismus
Nog eens: vrye arbeid in Nederlands-Indië
[Nog eens: vrye arbeid in Nederlands-Indië]
Duizend en enige hoofdstukken over specialiteiten
Voorbericht voor den tweeden druk
Divagatiën over zeker soort van liberalismus
Nog eens: vrye arbeid in Nederlands-Indië
MXIII
Sommigen zullen 't misschien vreemd vinden dat ik tot nog toe één soort van specialiteiten met stilzwygen voorbyging, die meer dan alle andere een nadeligen invloed uitoefenen op de gehele Maatschappy. Ik bedoel de mannen die 't precies-weten van de dingen welke zyzelf erkennen niet te begrypen, tot hun ‘vak’ kozen, de specialiteiten van 't ‘Geloof’. Het kwam me voor, dat ik ditmaal die heren mocht overslaan, gedeeltelyk omdat ik op zo véél plaatsen van m'n werken op 't schadelyke van hun invloed gewezen heb, doch hoofdzakelyk omdat de eigenaardige kleur der godkundige bespiegelingen zó heeft afgeverfd op het denkvermogen van de menigte, dat men stipt-genomen - en vooral met het oog op de definitie die bladz. 494 versiert - de verkondigers van goddelyke dingen niet onder de rubriek Specialiteiten rangschikken mag. Wat 'n professor of doctor in de H. Theologie eigenlyk leraart, is my 'n raadsel. Zyn niet al z'n hoorders even goed als hyzelf doorkneed in de dingen die hy te vertellen heeft? Zó meende ik altyd, en de kornuitjes van juffrouw Laps die zich niet ontzien hun dominees duchtig op de vingers te tikken, zyn gewis van myn gevoelen. Wel verneem ik nu en dan dat er... 'n nieuw licht ontstoken wordt, waarmee men de donkere mysteriën zal helder maken die sedert de ‘Openbaring’ schitterden van duidelykheid (zie byv. Idee 271), maar iets nieuws, iets ongekends kan toch, dunkt me, niet geleverd worden op 'n gebied waar men den gewonen sterveling z'n wuftheid verwyt, noch in 'n wetenschap - noem ik 't goed? - die zich tot taak stelt den wispelturigen wereldmens van die fouten te genezen. God, Christus, Onsterfelykheid staan als rotsen. Het ‘Geloof’ in die rotsen is... 'n rots. Eilieve, wat valt er nu verder op al die rotsen te ploegen, te eggen, te zaaien en te wieden? Zónder al dien arbeid immers - en dit is juist de prettige eigenschap van 'n behoorlyken rotsgrond - zal de oogst, om me nu eens heel matig uit te drukken, wonderbaarlyk groot zyn. Waarom dan zich zoveel moeite getroost om dien edelmoedigen bodem om te spitten, te bemesten, te omheinen? Ik mag 'n rots worden als ik 't begryp. Maar deze onvolkomenheid van myn denkvermogen verandert niets aan de waarheid dat de Opzichters over 't onnodig gewurm waaraan zo véler handen meewerken, niet behoren tot de rubriek Specialiteiten die ik me voorstelde in dezen bundel te behandelen. Veeleer zouden de suppoosten der goddienery aanspraak kunnen maken op 'n monografie in 'n werk dat aan 't behandelen van algemene volksdeugden gewyd was, en waarin we dan tevens 'n behoorlyke statistiek van 't jeneververbruik zouden aantreffen, en jubelzangen over de vlucht die de industrie der vervalsing van levensmiddelen met Gods hulp in onze dagen genomen heeft.
Ik erken dat deze opmerking niet van stipte toepassing is op de katholieke geestelyken die meer onmiddellyk - men zou byna zeggen: met meer rondborstigheid - het standpunt innemen waarvan zy de heidense priesters verdreven. De uitsluitende eigenaardigheid van hun werkkring en bevoegdheid, de kracht van hun invloed bovenal, stempelen die heren inderdaad tot specialiteiten, tot meer dan dat: tot 'n kaste. Doch juist hierom zou 't behandelen van dat zeer byzonder standpunt óf ontaarden in 'n gewone of huis-fysiologie vol brandstapels, gifmengende monniken, verkrachte nonnen van beiderlei geslacht, en dergelyke kloosterplechtigheden meer, óf uitdyen tot beschouwingen die voor m'n tegenwoordig kader te breed zyn. Ik behandel in deze studiën - en nog maar voornamelyk met het oog op onzen tyd - maatschappelyke toestanden, geenszins zaken van algemeen historisch gewicht. Wie 't woord ‘pastoor’ of ‘R.K. Priester’ uitspreekt, heeft: katholicismus gezegd, d.i. hy noemde een der merkwaardigste verschynselen in de wereldgeschiedenis. Zo-iets behoort niet tehuis in 'n werkje waarin de schryver zich den tyd gunde over professors in de dubbele-e-kunde te lachen.
Na 't oversteken van die brede Westerschelde, ben ik wel genoodzaakt op z'n staart te trappen. Ik mag namelyk niet onopgemerkt laten dat er sedert enige tientallen jaren een nieuwe
*
soort van specialiteiten is opgestaan, die... die... hoe zal ik ze noemen? Ik bedoel de gewezen dominees die overgingen in de schryvery. Hun arbeid blyft rieken naar den kansel, alsof ze betaald werden voor 't wáár-maken der latynse spreuk over den eenmaal van zeker geurtje doortrokken pot. Zalf laat zich nooit gewillig onbetuigd, en wie haar in deze specifiek-theologische hebbelykheid tegenwerkt, ziet z'n pogingen verydeld juist door de middelen die hy aanwendde om den verraderlyken pot te reinigen. De meest gebruikelyke remediën zyn gemaakte fermeteit, nagebootste flinkheid, linkse jacht op iets ondeftigs, alles overgoten met 'n sausje van zoeterig-vieze gemoedelykheid - liefst in Wandsbecker-Bote-manier, of iets van dien aard als 't maar terdege namaak is - waardoor slechts onnozelen zich laten foppen, 't geen nu juist niet zeggen wil dat het publiek van die heren byzonder klein is. Wel mogen wy 't er voor houden dat O.L. Heer aan den afval van de meesten niet veel verloren heeft, doch hierin ligt maar 'n schrale troost by de bedenking hoe weinig er aan den anderen kant door Letteren, Beschaving en Zedelykheid aan die overlopers werd gewonnen. Uitzonderingen bestaan er ongetwyfeld, maar typisch gesproken is 't geschryf van de meesten 'n onsmakelyk kostje: servat odorem!
Voor ik van dit onaangenaam onderwerp afstap, 'n kleine opmerking ten behoeve van 't nobele suum cuique. We hebben hier te doen met personen die met en door ‘God’ zich 'n redelyk plaatsjen in de Maatschappy wisten te veroveren, en daarvan wel eens gebruik maakten om de arme drommels aan wie hun God zich niet had gelieven te openbaren, uit te maken voor slecht volk. Naar de mode van den tyd lieten zy, zodra 't met hun belang kon worden overeengebracht, die God varen, en langs meer of min omwegen - altyd zoveel slagen om den arm houdende als maar enigszins mogelyk was - namen ze dienst onder de vrydenkers. Hun vroegere meningen? Wel, ze waren tot beter inzicht gekomen. Dit kan waar zyn. Maar zyn ze dan niet vóór alles enig herstel van eer schuldig aan de mannen die zy gedurende hun theologische loopbaan verketterden en uitscholden? Aan de mannen die dan toch blyk gaven van helderder inzicht, van eerlykheid en moed, toen zy nog in hun vermolmde preekkasten stonden te zwetsen op de alleen-zaligmakende
*
kracht van hun leer? Dit zou billyk zyn, dunkt me, en 't gebeurt dus niet. Men moet zich schikken. Maar nu van een hunner te vernemen - lach niet, lezer! - dat ‘geen enkele vorm van studie, als instrument(?) tot veelzydige ontwikkeling, de aan alle taken rakende(?), de wysbegeerte(?) en geschiedenis(?) in zich opnemende(?), vry(?) beoefende theologie’ overtreft, dat gaat de schreef van 't verdraaglyke voorby: Ik protesteer!
In die twee laatste woorden vat ik voorlopig samen wat verontwaardiging over de onbeschaamde reklame van den gewezen theologant Busken Huet my in de pen gaf. Mr Josse heeft zich verhangen uit spyt zich zo voorbygestreefd te zien. Toch moet ik erkennen dat m'n bydrage tot karakterisering der schryvery van gewezen dominees juist op het werk van den heer Huetzelf het minst van toepassing is. Wat hy uit den preekstoel meenam, draagt voorzeker 'n geheel anderen naam dan zalf of balsem, en verspreidt 'n byzonder-persoonlyken geur. Ik zou me dan ook wel gewacht hebben z'n naam te noemen - daar ik wanbegrippen en geen individuen bestryd - indien hy me hiertoe niet had gedwongen door die brutale ophemelary van z'n kollega's in godgewezenheid. Die kermisbluf mocht niet onbestreden blyven - niet onaangeroerd althans - in 'n werkje dat tegen den verkeerden invloed van zekere specialiteiten waarschuwt.
Het bestryden van alle verkeerdheden waaronder we gebukt gaan door 't blindstaren op een bepaald punt, gaat myn bestek te buiten. Zowel in belangryke als in meer dagelykse zaken stuiten we telkens op de hoofdigheid en bekrompenheid van speciaal-mensen. Wie zich niet voldoende ergert aan de tevredenheid van 'n apteker over 't groot aantal zieken, kan tot oplettendheid worden gespoord door 't zuurkyken van de huismeid die 't zeer ongepast vindt dat er bezoek komt nadat zy zoeven den gang heeft geboend. Men had háár specialiteit - waarin de stumperd 'n instrument tot veelzydige ontwikkeling meent te zien - moeten eerbiedigen, pruilt zy, en ze vindt een lydensgenoot in 't Raadslid dat tevergeefs een aangewaaid dilettantisme scheikundig trachtte te verbinden aan z'n slecht begrepen roeping als schoolopziener. Door slordigheid en onbekwaamheid geeft de werkman schyn van billykheid aan de wrede terugzetting, waarover hy - overigens dikwyls ten rechte - zo bit-
*
ter klaagt. Hyzelf verstaat z'n vak evenmin als de plichtvergeten volksvertegenwoordiger die den toestand van den arbeider geen aandacht waard keurt. Krantenfabrikeurs wedyveren met leveranciers van vervalste levensmiddelen in 't bedriegen van hun publiek. ‘Moralisten’ - zo noemen zich die heren - geven aanhoudend blyk van de vuilste onzedelykheid door 't kwajongensachtig uitpluizen en nasnuffelen van alkoofgeschiedenissen. De geschiedkundige yvert voor Spartakus, maar glimlacht minachtend als men hem spreekt van den boerenkryg... die voor de deur staat. Ginds horen wy een zanger... zingen. Dat zy zo, mits hy zich van spreken onthoude. O gewis, de denker schept beelden uit klank, maar uitsluitende beoefening der toonkunst bederft het denkvermogen. Elders zien wy een schoolmeester die meent dat de jongelui trouwen om hém leerlingen te bezorgen. De diplomaat, de staatsdienaar...
Hem is de Staat zyn zetel, zyn carrière,
Een speelplaats voor de heren van het hof,
Een draaibank van fortuintjes. Een fabriek
Van neurenberger eerzucht-duikelaars...
Wie na dit alles nog niet overtuigd is van de noodlottige gevolgen dier eenzydigheid, trachte den stumperd te zien te krygen, die tussen Den Haag en Delft ‘levenslang’ schuiten door de vaart trok. Alsof de natuur der dingen ons waarschuwen wilde door 'n vreselyk en luidsprekend voorbeeld der gevolgen van 't specialismus: die man is paard geworden, hy hinnikt!
[*]
Ik zag hem voor drie, vier jaren. 't Is te hopen dat de arme krankzinnige overleden zy. Doch ook in dat geval zullen vele inwoners van Delft en 's-Hage de zaak kunnen bevestigen. Voor 'n aalmoes of een stuk brood dankte hy trappelend en briesend. Snyender satire op 't specialiteiten-systeem is niet denkbaar.
(1871; 1879)
Hinniken nu, doen onze staatslieden, schoolmeesters, advokaten en broodbakkers niet. Zelfs in hun speciaal-vak brachten ze 't niet zó ver als die species equus van 't genus homo sapiens. Des te erger! Ze zyn in hun halve krankzinnigheid minder oprecht dan dat tweebenig trekdier in z'n volslagen razerny, en laten ons in den gevaarlyken waan dat wy te doen hebben met mensen.
De lezer kan uit Idee 269 weten dat ik me gewoonlyk onthoud van 'n professoraal fabula docet. Ik laat liever het opmaken der slotsom over aan hemzelf.
Het kan evenwel ditmaal nodig zyn, zo-al geen konklusie te geven, dan toch iets als handleiding tot het samenvoegen en vaststrikken der divergerende draden van myn betoog. Het uiteenlopende myner bewysvoering, en de schynbare afwykingen die ik me veroorloven... moest, om natuurlyk te zyn, geven misschien tot die behoefte aanleiding.
Om alzo den knoop toe te halen, het komt me voor dat we 't onderzoek naar de waarde der specialiteiten kunnen splitsen in twee hoofdvragen:
Tot het beantwoorden der eerste vraag ligt aanleiding in de vraag zelf. Hoe men specialiteiten behoort te gebruiken? De Maatschappy moet hen gebruiken, d.i. zy stelle ze niet aan haar hoofd. De specialiteit is ambachtsman die 't bestelde vervaardigt, maar geen stem heeft in 't bestellen. Hy levere zyn vakkennis waar die gevorderd wordt. Aan anderen blyve de beoordeling in hoeverre het geleverde bruikbaar is, en hoe het moet worden aangewend. Een specialiteit zy als de expert voor 'n rechtbank. Hy legt, zonder zich om gevolgen of strekking te bekommeren, zyn verklaring af omtrent de byzondere zaak die hem werd opgedragen, en waarvan hy verondersteld wordt - dikwyls een fiktie! - verstand te hebben. Wil hy de grens zyner bevoegdheid overschryden en zich bemoeien met de toepassing van z'n expertise op 't proces, dan verwyst hem de Voorzitter naar z'n vak en naar de speciale taak waartoe hy geroepen werd. In deze schynbare terugzetting ligt niets vernederends. Wie inderdaad in enig vak uitmunt, stelt zich met de erkenning van die uitstekendheid tevreden niet alleen, maar zou 't zelfs onaangenaam vinden indien men hem wilde gebruiken tot iets anders. Hy bezit in zyn specialiteit den meestergraad, of streeft daarnaar, en wil zich dus niet laten aanwerven als leerling in anderen werkkring. Dikwyls zelfs pronkt hy met z'n onbedrevenheid in zaken van algemeen belang, om te doen in 't oog vallen hoe ver hy 't in zyn byzonder streven gebracht heeft. ‘Van de dingen aan wal heb ik geen verstand!’ beduidt dan: ik ben een flink zeeman. ‘Met zulke belangen hield ik me nooit bezig’ kan betekenen: ik ben door-en-door soldaat. ‘Die wereldse zaken liggen buiten myn bemoeienis’ zal wel zoveel willen zeggen als: ik voel me perfekt thuis in den hemel. Enz.
Dat het beoefenen van een bepaald vak niet volstrekt de bruikbaarheid tot iets anders uitsluit, spreekt vanzelf, vooral waar zodanig vak slechts beroep is, middel van bestaan. Doch dan houdt het specialismus op. Ik, byv. ben geen specialiteit in schryvery, godbewaarme! Spinoza was het niet in brillenslypen, al sleep hy brillen om zich in 't leven te houden. In zulke gevallen is het bedryf dat men uitoefent, geen levensrichting, en dus juist afwyking van de specialiteit der persoon.
Ik vergeleek den specialist by 'n ambachtsman die tewerkgesteld wordt. Dit tewerkstellen geschiedt door anderen, door niet-specialiteiten, van wie verondersteld wordt - ook dikwyls maar konventie, helaas! - dat ze ruimer veld overzien dan de werkman, en tevens dat ze bekwaam zyn tot beoordeling en goede aanwending van 't geleverde. Deze staan tot den leverancier van speciaal-kennis in verhouding als de fabriekheer tot den arbeider. Wie zich levenslang bezighield met gaatjes-prikken (Idee 788) past niet aan 't hoofd der zaak en, omgekeerd, de bestuurder van de fabriek zou niet the right man zyn om den ambachtsman te vervangen.
De statistikus, de geschiedvorser, de land-ekonoom, de geneesheer, de zeeman, de militair, de staathuishoudkundige, de jurist, de ambtenaar... al deze specialiteiten behoren gebruikt te worden door wie aan 't hoofd staat ener Maatschappy, of van een deel daarvan. Zy allen leveren in verslagen, rapporten, opgaven en adviezen de vruchten van hun arbeid, en de autokraat, de wetgever, de uitvoerende of beslissende macht... wat kan van hén gevorderd worden?
Welke eigenschappen behoren den fabriekheer te versieren, om den arbeid van z'n ondergeschikten behoorlyk aan te wenden? Het antwoord op deze vraag zou tehuis behoren in een verhandeling over niet-specialiteiten.
De spreuk de minimis non curat Praetor bevat een goede les, doch wordt zoals veel spreuken misbruikt. Onthouding van bemoei-enis met zogenaamde kleinigheden sluit in zich de verplichting tot zorg dat ze behoorlyk worden behartigd zónder die bemoeienis, en deze plicht is waarlyk géén kleinigheid. Dat er tot de hiertoe onmisbare organisatie en tucht bekendheid met dat kleine nodig is, spreekt vanzelf. Vóór zich de Praetor straffeloos kan onthouden van onmiddellyke aanraking met het geringere, behoort hy blyk te geven niet daar-beneden te staan. Wie dit verzuimt, verliest in de ogen van z'n ondergeschikten - specialiteiten die zonder uitzondering vyanden van den meester zyn - de zedelyke bevoegdheid om het geheel te regeren, en uit deze storende minachting zou dan ook inderdaad een betrekkelyke onbekwaamheid voortvloeien.
Eén ding staat vast: tot wél overzien van dat geheel is vóór alles nodig een geoefend verstand en veel hart. Deze twee hoedanigheden vertegenwoordigen het kunnen en het willen, en sluiten evenzeer bekrompen vooroordeel uit, als ze borg staan voor rechtvaardigheid en praktischen zin. Van den niet-specialist is te vorderen dat hy den arbeid zyner onderhorigen wete te regelen, te beoordelen, te schiften en te gebruiken. Ja zelfs, er behoort een tyd te komen dat hy dit alles - met uitzondering van 't ál te stipt-ambachtelyke - gelyk Tiberius den medicynmeester, ontberen kan.
Het streven naar deze onafhankelykheid is zyn specialiteit.
Ik vrees te moeten geloven dat nooit enig vak slordiger beoefend werd, en 't zal dan ook wel hieraan te wyten zyn dat we overal aan byzondere bekwaamheden den rang zien toekennen die in 't algemeen belang de beloning wezen moest van harmonische ontwikkeling op universeel gebied. Waar 't uitstekende ontbreekt, speelt het ordinaire den meester, en zolang alle ruimte wordt ingenomen door den soldaat, blyft er voor maarschalken geen plaats.
Wat nu vervolgens den invloed van 't specialismus op de waarde van den individu aangaat, ieder begrypt dat het niet gemakkelyk is de juiste grens te bepalen tussen algemene en byzondere verplichtingen. Dat verdeling van arbeid in zekeren zin voordelig werkt, mag niet ontkend worden, doch het overschryden van de juiste maat dezer verdeling geeft aanleiding tot ongerymdheden als waarop ik herhaaldelyk gewezen heb. Er behoort daarby vooral te worden acht geslagen op juiste waardering der uiteenlopende aanspraken van rechtstreeks en indirekt voordeel. Het zou kunnen zyn dat de handigheid zich ontwikkelde ten koste der bekwaamheid, en dat we ten laatste ónbekwaam werden de vruchten van die handigheid te genieten. De Maatschappy zou dan beginnen te gelyken op 'n letterzetter die zó mechanisch-vlug leerde werken, dat hy 't lezen verleerde. Men bedenke dat onevenredige toepassing onzer gaven - ook zelfs uit een industrieel oogpunt - niet praktisch is, daar byv. de behoefte aan letterzetten vervallen zou als er niet meer gelezen werd.
Het kretinizeren der individuen kan nooit gunstig werken op het geheel. Wie op beperkt terrein meer tyd en ziel uitgeeft dan in verhouding tot z'n algemeen-menselyke roeping gepast is, werkt nadelig op de som van algemeen welzyn, en schaadt tevens zichzelf daar geen uitstekendheid in een bepaald vak opweegt tegen de vernedering als Mens.
En dit is niet genoeg gezegd. Zelfs in dat vak bereikt hy z'n doel niet. Het is te betwyfelen of die Haagse paardman beter schuiten-sleepte dan andere mannen. Maar beter dan andere paarden zeker niet! Wie met werktuigen en dieren konkurreert, zal ervaren dat hy z'n menselyke waardigheid à pure perte wegwierp, en daarvoor geenszins wordt schadeloos gesteld door 't behalen van een prys op het lager gebied dat hy tot werkplaats koos. De geschiedenis levert voorbeelden in menigte, dat speciaal-mannen in hun eigen vak overtroffen werden door personen die zich op dat vak niet uitsluitend hadden toegelegd. En meer nog: alle voorgangers in elke kunst, in elke wetenschap, in elk bedryf, op elk gebied van menselyke ontwikkeling, waren leken. Wat in hen een gunstig samenvallen was van in- en uitwendige roeping, werd door hun opvolgers vervormd tot beroep. (Idee 498 en 499. Voorts 921)
Dit nu kan niet vermeden worden. Te allen tyde werden school, reglement, methode, aangewend als surrogaten. Door den individu: als surrogaat voor het genie dat hyzelf onbewust in sleur verstikte... door de maatschappy: als surrogaten voor de genieën die ze doodmartelde uit afgunstige baldadigheid.
Hoe dit zy, de behoefte aan die plaatsvervangende middelen bestaat, en daarom moeten wy ons schikken in zekere beroepsgewyze verdeling van den arbeid. Wie zich tot het overzien van een ruim veld ongeschikt acht, doet wel zich te bepalen tot enger gebied, doch hy vergist zich in de mening dat hy op het door hem gekozen terrein nuttiger bezig is naarmate hy de grenzen daarvan nauwer beperkte. De Staatsdienaar die 't heil der Mensheid verwacht van z'n papierkraam of diplomatie... de babbelaar die frazen voor daden geeft... de koopman die z'n winkeltjen of kantoortjen als het centrum van 't Heelal beschouwt... de militair die by al z'n redeneringen een kazernig ‘by ons’ op den voorgrond stelt... de filoloog die de beoefening der letteren inkrimpt tot 'n bespottelyke studie in letters... de huisvrouw die meent dat ‘huishouden’ hoofdroeping is van moeder en echtgenoot... de publieke aanklager die aan de eer van z'n funktie meent schuldig te zyn, elken beklaagde voor 'n monster uit te maken... zy allen die hun specialiteitje willen doen voorkomen als 't ‘instrument’ by uitnemendheid ter veelzydige ontwikkeling, ze vergissen zich in de mening dat ze door die uitsluitingstheorie blyk gaven van uitstekendheid in hun eigen ‘vak’. Het verkrachten van waarheid, het verwaarlozen der juiste verhouding onzer verplichtingen, levert nooit goede vrucht. Tot het wel beoefenen van elk onderdeel van kennis of wetenschap is nodig dat wy een open oog houden voor andere zaken die tezaam genomen onze fakulteiten behoren bezig te houden. Hierdoor wordt onze waarde als mens bepaald. Dezelfde bekrompenheid die ons een al te klein onderdeel tot doel van ons streven deed kiezen, zal ons weldra onbekwaam maken tot bereiken van dat nietige doelzelf. Een huismoeder die niets dan huishoudster wil zyn, is geen goede huishoudster. Ze maakt noch echtgenoot noch kinderen gelukkig. De krygsman die z'n gans gemoed weggaf aan de kazernedienst, wordt onbruikbaar tegen den vyand, en is zelfs in vredestyd een nietig voorwerp. De mannen van de dubbele o, die waarachtig geen meesterstukken leveren in wezenlyke letterkunde, zyn daarom in hun speciaalvakje niet uitstekender dan de eerste de beste die zich nooit met zulke nietigheden bemoeide. Een liefhebbery-chemicus verhoogt geenszins de kans op 't ontdekken ener nieuwe brandstof, door 't slecht vervullen van zyn ambt als opzichter over 't onderwys. De staatsman die niets is dan staatsman, niets dan diplomaat... arm Volk!
In al die speciaal-mensen is iets dors, iets ongenietbaars, iets dat in tegenspraak is met de veelzydige, ryke, gulle natuur. Zy bemoeit zich niet met verdeling van arbeid en studie. Háár weten en werken is algemeen. Scheikunde, mathesis, statika, sterrekunde, geschiedenis, hartstocht, ontbinding, groei, kristallisatie... alles heeft zy in haar oneindig magazyn, alles wendt ze aan, alles beheerst ze, alles brengt ze voort door gelyktydige en harmonische toepassing van haar krachten. Een harmonie die zó ver gaat, dat we gedurig de ontdekking tegemoet zien dat ze dit alles teweeg brengt volgens één wet, door één kracht, met slechts één soort van stof!
Het afwyken van deze algemeenheid der natuur is ongehoorzaamheid aan den wenk dien ze ons geeft, en moge in zekeren zin een vergeeflyk gevolg wezen van onze zwakheid, het blyft een fout die afwyking te verheffen tot stelsel. Wel weet ik dat de inrichting onzer Maatschappy hiertoe aanleiding geeft, maar de ene verkeerdheid verontschuldigt de andere niet. Juist door dat al te mechanisch onderverdelen van roeping, is die maatschappy geworden wat zy is. Een verstompende verdeling van den arbeid moge in zekere gevallen nodig zyn om niet onder te gaan in den bloedigen Kampf ums Dasein, de wysbegeerte ontleent haar voorschriften niet aan de door nood tot fouten geperste Industrie. Het is juist háár roeping middel te vinden tot het verbeteren van die fouten, en mocht er ooit blyken dat het bereiken van dit doel onmogelyk is, toch blyft het streven daarnaar de taak van 't beter deel der Mensheid. Gelyk een boosaardige Tarquinius scheert, schaaft en snoeit het specialiteiten-systeem alles af wat uitsteekt, en verlaagt daardoor tevens gaandeweg het reeds zo diep gezonken peil der middelmatigheid-zelf. Wat middelmatig genoemd wordt, zou veelal slecht heten, indien we ons in oprechtheid afvroegen wat goed is. Hoe langer hoe meer gaan de individuen op in hun ‘vak’ en 't mens-zyn wordt uitzondering.
Dit is treurig!
Qui trop embrasse mal étreint, zeker! Ik verdedig geen onberaden verbrokkeling van gaven. Wie te veel omvatten wil, zou zich maken tot 'n specialiteit van wanbegrip. Maar evenzeer is 't waar, dat men niet tot juistheid van oordeel geraakt door 'n idioot starogen op 'n ál te gering deel van wat ons omgeeft. Op geestelyk en stoffelyk gebied beide staat al wat is in verband met iets anders, onmiddellyk met het naastliggende, middellyk met het verwyderde. By het waarnemen van den aard der dingen is het achtslaan op dat verband onmisbaar. Wie slechts met een loupe de stenen van een gebouw beschouwde, zal hoogstens enig oordeel kunnen vellen over de soort van 't materiaal, het gebouw als zodanig heeft hy niet gezien. Daartoe wordt wyder gezichtshoek vereist, meer ruimte van blik.
C'est mal étreindre que d'embrasser trop peu, sla ik voor als weerklank op de aangehaalde spreekwys. De juiste grenslyn tussen te veel en te weinig moge niet te trekken zyn, er zal toch wel geen wysheid liggen in 't najagen van het állergeringste. We kunnen weliswaar geen zonnestelsel omvatten, maar 'n zandkorrel evenmin. De zeloten voor 't nietige, de aanbidders der afgodinne beuzelary zyn - ook zelfs naar den maatstaf van hun eigen bekrompen streven - even ver van Waarheid en van 't praktisch nuttige, als de verongelukte hoogvlieger die dan toch nog altyd een weemoedig in magnis voluisse kan aanvoeren ter vergoelyking van z'n misslag. Wie te veel wil, bereikt niets, wordt er gezegd. Dit is onjuist. Dat willen-zelf is een iets, en 't verachtelykste niet. Het medelyden met den gevallen adelaar sluit geen eerbied uit, maar 'n struikelende schildpad is bespottelyk.
Ons leven is te kort om op alles te letten, zegt men.
Ons leven is te kort om ‘alles’ te verwaarlozen, is myn antwoord. Juist de aanhoudende pogingen om 't verband tussen alles en alles te vatten - ziehier het punt waar Poëzie en Wysbegeerte ineensmelten - zyn nodig om ons iets van de onderdelen te doen begrypen. Zedelyke en verstandelyke ontwikkeling - identisch met arbeid, genot en deugd - is gevolg en beloning van aanhoudende kritische vergelyking der feiten die de Natuur ons te aanschouwen geeft. Wie den blik van dat schouwspel afwendt, die punten van vergelyking geen aandacht waard keurt en alzo de harmonische ontwikkeling zyner gaven veronacht-zaamt, krimpt in tot een dier, tot een machine, tot een zaak. De steen ligt. Dat is alles wat hy kan... zyn specialiteit! We willen meer zyn dan zo'n steen.
Het rad draait. Het kan niet anders... zyn specialiteit! We willen meer zyn dan 't werktuig dat zich zo dom eentonig beweegt. De plant groeit, bloeit, verdort en sterft zonder genot, leed of besef... háár specialiteit! We willen meer zyn dan zo'n plant. De koe eet gras, herkauwt, eet weer gras en herkauwt weder tot ze geslacht wordt. Dat is háár specialiteit...
Excelsior, Excelsior:
De roeping van den mens is Mens te zyn.