Volledige Werken. Deel 2. Minnebrieven. Over vrijen arbeid in Nederlands-Indië. Brief aan Quintillianus. Ideeën, eerste bundel
Aan den Heer...... Doctor in de Letteren.
Brief aan de kiezers van Nederland
Van een gouverneur-generaal in ruste
Over vryen arbeid in Nederlands Indië
[Over vryen arbeid in Nederlandsch-Indië]
331.
Aan den Koning. - Sire! Voor ik den Havelaar uitgaf, heb ik U geschreven, Gy hebt niet geantwoord. Niet rechtstreeks althans. Het aanbieden ener betrekking houd ik voor een welwillende vergissing. Ge zult nu wel eindelyk begrypen, o Koning, dat ik geen betrekking kan aannemen in 'n Staat die zó geregeerd wordt.
By de uitgave van den Havelaar, heb ik U dat boek aangeboden.
Ook daarop ontving ik geen antwoord. Ik gis dat men U zal gezegd hebben, dat het boek ‘mooi’ geschreven was. En, Sire, dat is wel waar, maar 't was de vraag niet of ik ‘mooi’ schreef. Dát was de vraag niet, o Koning, noch voor my, noch voor Uw arme onderdanen daarginder, noch voor Uzelf, Sire!
Voor my niet, wyl ik er niet aan dacht schryver te wezen van beroep, die z'n glorie zoekt in welwillende recensiën, vorstelyke doekspelden en schrale voeding.
Voor Uw verdrukte onderdanen was 't de vraag niet, o Koning, wyl tot nog toe myn mooie styl geen enkele vermoorde moeder daarginder, terugriep in 't leven; wyl de verontwaardiging die myn pen bestuurde, geen enkelen verhongerden Javaan deed opstaan uit den dood. Daar is door myn ‘talent’ van mooischryven, geen traan gedroogd, geen wond gesloten, geen wanhoop getroost, geen smart gelenigd, geen woede terug gebracht tot berusting en kalmte...
Daar is door myn schryven tot nog toe niets van dat alles teweeg gebracht, o Koning, omdat Uw raadslieden dat niet hebben gewild.
En eindelyk, Sire, ook U heeft de ‘mooiheid’ van myn schryven niet gebaat, dewyl Gy voor de geschiedenis der mensheid zult terechtstaan, zonder de minste homogeniteit, onverschillig of myn boek mooi of lelyk was.
Dat ‘mooi’ vinden van myn schryven, Sire, was voorwendsel en gezichtsbedrog.
Voorwendsel, om weg te goochelen wát ik schreef.
Gezichtsbedrog, omdat velen die U omringen, zo byzonder slecht schryven, dat het gewone hun toescheen buitengewoon te zyn.
Daar gy dus waarschynlyk den Havelaar niet hebt gelezen, o Koning, wyl men U in den waan bracht dat hy te ‘mooi’ was om Uw aandacht te verdienen, neem ik de vryheid U hierby aan te bieden myn Ideeën, waarin voorkomt een dagorder van Uw adjudant in buitengewonen dienst, den Luitenant-Generaal Van Swieten.
Ofschoon dat stuk goed geschreven is, Sire, hoop ik dat Uw omgeving niet slagen zal in de pogingen die zy voorzeker zal aanwenden, om U terug te houden van de lezing.
Ik ben bereid, Sire, U opmerkzaam te maken op enige fouten van taal en styl, in dat stuk, die my voorkomen voldoende verschoning te leveren voor 't letten op de zaak die daarin wrordt behandeld.