Volledige Werken. Deel 2. Minnebrieven. Over vrijen arbeid in Nederlands-Indië. Brief aan Quintillianus. Ideeën, eerste bundel
Aan den Heer...... Doctor in de Letteren.
Brief aan de kiezers van Nederland
Van een gouverneur-generaal in ruste
Over vryen arbeid in Nederlands Indië
[Over vryen arbeid in Nederlandsch-Indië]
319.
Daar zyn altyd meer schapen dan wolven geweest. De reden is eenvoudig. Elke wolf heeft veel schapen nodig om fatsoenlyk te kunnen bestaan.
Daarom ook waren er altyd meer gemenen dan ridders in Europa. Van zo'n ridder wil ik een geschiedenis vertellen.
Hy had 'n lang zwaard, en daarop beet hy als-i honger had, zoals nu de schryvers van beroep, op hun pennen.
Zó zat hy, bytend en hongerend, aan den kant van den weg, en klaagde over de verbastering der zeden.
Toch waren ze nog zo heel slecht niet, die zeden, want zie, daar naderde een oud man die 'n pakje droeg.
- Wat draag je daar?
- Pruimen, krenten en smeerkaarsen, edele heer!
De ridder sloeg den ouden man dood, behandelde de krenten gelyk met de pruimen, en woog de smeerkaarsen, omdat-i van 'n lid der Tweede Kamer gehoord had, dat dit overeenkwam met de ‘eerste’ beginselen der staathuishoudkunde.
Daarop beet-i weer op z'n zwaard, en keek weer uit, en klaagde weer over de zeden. Maar ten onrechte. Want daar naderden pruimen, krenten en smeerkaarsen. Ook waren er mensen by, die de ridder ditmaal niet allen doodsloeg. Hy berekende namelyk dat het beter was ze te dwingen tot dienst. Dit had-i geleerd uit de eerste geschiedenis van gezag, in de Minnebrieven ‘die niet mooi zyn’, naar ik tot m'n genoegen verneem.
Hy sloeg die mensen niet meer dan nodig was om ze te doordringen van 't gevoel hunner verplichting om hem te helpen aan 't bouwen van 'n huis, met dikke muren en hoge torens.
Toen 't klaar was, ging-i op den stoep zitten, en beet, en keek uit, en klaagde als te voren.
Ditmaal klaagde hij met wat grond. De lieden die pruimen, kren-ten en kaarsen verkochten, zagen z'n huis van verre, en kozen een anderen weg. Zy waren overtuigd van 't recht des ridders, hen te dwingen tot dienst, en hun de goederen af te nemen, die ze voornemens waren ter markt te brengen hier of daar, doch ze wilden liever niets te doen hebben met dat recht.
Zy hadden 'n omweg gevonden, waar hun slechts de helft van hun waar werd afgenomen door 'n anderen ridder, die hen overigens ongedeerd liet doorgaan, ten eerste omdat-i volk genoeg had, en ten andere wyl-i begreep dat iemand die eens was doodgeslagen, niet terug zou komen om opnieuw pruimen, krenten en smeerkaarsen te brengen. En - ziehier een der ‘eerste’ staathuishoudkundige beginselen van dien anderen ridder - ‘men moest den handel niet belemmeren.’
't Scheen dat de eerste ridder, die altyd door had zitten byten, uitzien, en klagen over verbastering van zeden, op eenmaal 'n ‘eerste’ beginsel zoog uit z'n zwaard. Althans hy gelastte een zyner aanhangers den weg op te gaan, tot waar de kooplui het zypad kozen, hen vriendelyk toe te spreken en te verzekeren van 'n civiele bediening. Men zou hun 't leven laten, en 'n krent meer dan die ander. Ook zouden de smeerkaarsen gewogen worden, dat van groot belang is in de staathuishoudkunde. Voorts het de ridder beloven, dat-i de pruimen gelyk met de krenten zou behandelen, om volgens 't een of ander ‘eerst’ beginsel, ‘den handel niet te belemmeren.’
Het tarief van den ridder was inderdaad voorbeeldig. Hy kon de mensen doodslaan, en hy sloeg ze maar. Hy had de macht om de smeerkaarsen te taxeren, en hy woog ze. 't Stond aan hem, de krenten en pruimen afzonderlyk te behandelen, en hy behandelde ze tegelyk.
De man is dood. Z'n zwaard is verroest. Zyn huis is ingevallen. Maar de geest des edelen ridders waart rond op 't Binnenhof in Den Haag, in de gedaante van een oud vrouwtje met 'n gewogen smeerkaars in de ene hand, en in de andere wat pruimen en krenten... die ze gelyk behandelt.
Om de lenden draagt ze 'n heel versleten jurkje van ‘eerste beginselen.’