Volledige Werken. Deel 6. Ideeën, vierde bundel. Ideeën, vyfde bundel
962.
Nu ja, in 959 komt iets van den citroen waarnaar ik zo verlang. Maar 't baat me weinig. Als ik dat Idee uitleg, zal men 't niet begrypen. Zonder uitlegging ook wel niet, maar dan blyft me toch de kans dat het zich baan breekt door den apofthegmischen vorm. Het nodigt zo vriendelyk uit, tot 'n deftig: Multatuli heeft gezegd... enz. Tot zulk gebruik beveel ik het ten zeerste aan in de gunst van ieder die 't niet begrypt. Wie 't wel begrypen, hebben minder behoefte aan citaten....
Doch er bestonden nog andere redenen om de toelichting van dat nummer over te slaan. De cyfers die daarby zouden kunnen worden te pas gebracht, zyn niet van de soort die ik nodig heb. En weer viel m'n oog op Feringa's ‘Democratie en Wetenschap’. Ik had me voorgenomen - en den schryver beloofd - dat werk te behandelen.
Wat is eigenlyk democratie? Voor dertig jaren zou ik plompverloren antwoord gegeven hebben op deze vraag. Zo is er veel dat ik vroeger meende te weten, en dat my met de jaren onduidelyker werd.
De afschaffing van 't zegel op de dagbladen heeft velen gebaat, naar 't schynt. Maar my niet. Tal van blaadjes geven dagelyks onderricht in democratische beginselen, de echte welbegrepene altoos. Er schynen ook andere te zyn. Doch ik, democraat, naar 'k altyd gemeend heb, vind me in democratie dommer dan ooit. Men ziet hier alweer dat ik vrywel overeenstem met het gevoelen der... Schager Courant, die in haar nummer van 22 Maart j.l. (1872) verzekert dat ik zo weinig nauwkeurige kennis van zaken heb. Dit brevet van onkunde - 't wordt zonder protest overgenomen in 't Algemeen Volksblad voor Nederland - komt juist voor in 'n aanpryzing van 't tydschrift De Vrye Gedachte dat door dienzelfden heer Feringa geredigeerd wordt, of liever, dat grotendeels door hemzelf met talent en onafhankelyken waarheidszin wordt geschreven.
Aanpryzing van Feringa's werken is verdiend. Ook ik zal dien schryver roemen, zodra de beurt aan hem is. Maar toch moet ik erkennen dat hy, zowel in Democratie en Wetenschap als in z'n Tydschrift, delikten begaat, die niet beter kunnen gestraft worden, dan door 'n loftuiting van den ‘Schager’. Het is voor Dr Feringa te hopen dat-i niet gelezen heeft hoe men hem pryst. Hy zou misschien den moed verliezen z'n verdienstelyken arbeid voort te zetten, óf uit besef dat-i z'n gedachten niet behoorlyk weet uit te drukken, óf tengevolge der opmerking dat men niet lezen kan. Tertium non datur. Ik vergis me. Er is hier inderdaad een tertium mogelyk, maar ik heb nu geen lust het aan te wyzen. Feringa dan wordt door den ‘Schager’ beklad met den lof: dat-i bezig is ‘de radikale richting te verzoenen met Geloof en Godsdienst’.
Ik vrees inderdaad dat de tegen my ingebrachte beschuldiging van onkunde, minder dwaas is dan die ontdekking. Helaas, Schager, 't ware voor my te wensen, dat de my uitgereikte mauvaise marque even weinig reden van bestaan had, als de goedkeuring waarmee ge Feringa belastert. Maar dit is zo niet. Kinderlyk gehoorzaam en onderdanig - als dezer dagen Veuillot voor den Paus - buig ik me onder uw tuchtroe. Beterschap beloven kan ik niet - wie is daar zeker van? - maar wel beloof ik, my in
*
te spannen om enige meerdere, of meer nauwkeurige, kennis van zaken te verkrygen, dan me tot-nog-toe gelukte.
Ziehier dan ook weder een van de redenen die me, na Vorstenschool, deden omzien naar cyfers. Ook in dat stuk wemelt het van domheden, en vóór ik durfde beginnen met ernstiger arbeid, voelde ik behoefte door 'n droog 2 × 2 enigszins beter op de hoogte te komen der hedendaagse ‘nauwkeurige kennis van zaken’. Zo slypt de vleeshouwer z'n gereedschap, voor-i z'n ossen slacht. Ik zeg dit volstrekt niet met het doel om den ‘Schager’ onaangenaam te zyn of te slachten. Integendeel. Straks zal ik aantonen dat zo'n blad heel nuttig is.
Toch heb ik - het verwyt dankbaar aannemende - een kleine bedenking. Het staat den ‘Schager’ niet mooi, dat hy verzuimde my aan te wyzen: waar, wanneer, in welk opzicht, ik bewyzen gaf van een onkunde, uitstekend genoeg om zo in 't byzonder te worden gelaakt? Van algemeen-menselyke onwetendheid, als die waarover Sokrates klaagde, kan hier geen sprake zyn. Het schynt dat ik 'n botterik by uitnemendheid ben, en wel zó, dat men my als 'n Zoïlus, als 'n Midas, als 'n crétin, als 'n ezel in 't eind, gebruiken kan tot tegenhanger om de wysheid van anderen te doen uitkomen. Onwetend bén ik. Maar ik had niet gedacht hiervan zóveel en zo in 't oog vallende blyken te hebben gegeven, dat ik, gelyk m'n jonker Schukenscheuer, dienen kon als repoussoir. 'n Enigszins minder vage terechtwyzing zou me den weg getoond hebben, waarlangs ik tot wat meer kennis had kunnen geraken. Zo als de zaak nu staat, moet ik heel verdrietig m'n onkunde voor zo byzonder pyramidaal-algemeen houden, dat geen inspanning ter wereld my op de hoogte brengen kan, in welk vak ook, 'n woordje mee te spreken. Waarop moet ik me 't eerst toeleggen? Op de politiek? Op bataillons-, pelotons-, soldaten-school? Op Nederlandse taal-, spel- en frazenmaakkunde? Op krantenredaktie? Op botanie? Op de talen, als 'n gouvernante? Op 't Recht, als onze Van Huisde? Quid mihi, Schagere edax, objicis non me verbosas leges ediscere?
De attente lezer zal opmerken hoe delicaat ik hier den ovidischen livor weggoochelde, om niet m'n ingeslikt tertium van zoeven te verklappen.
Moet ik naar de Universiteit? Naar 't gymnasium? Naar de
*
hogere, lagere, allerlaagste, burgerschool? Naar de pupillen te Kampen? Of moet ik me abonneren op 'n krant, op den ‘Schager’ misschien, om wat te leren van den een of anderen ‘wy’ die, volgens Louise, eigenlyk en van zeer naby bezien, geen ‘hy’ is?
En nog iets. Waarom eerst nu dien weldadigen wenk gegeven? Moest m'n onwetendheid geheim blyven, tot op 't ogenblik dat ze kon gebruikt worden als tegenstelling van 't zonderling verzoenen van radikalismus en Geloof dat den heer Feringa wordt aangewreven? Wie weet of ik me niet geoefend had, indien de ‘Schager’ me tydig had gewaarschuwd. M'n toestand is nu allermoeilykst. Ik schreef den Havelaar. Die was ‘mooi’. Nu ja, mooiheid sluit geen onwetendheid uit. Ik schreef Vryen Arbeid, en men zweeg. De Minnebrieven: men zweeg. Drie bundels Ideeën: men zweeg. Pruisen en Nederland: men zweeg. Wys my de plaats, en de andere stukken die in de Verspreide Stukken te vinden zyn: men zweeg. Nog eens Vrye Arbeid: men zweeg. Specialiteiten, Millioenenstudiën, men zweeg.
En... dat alles werd verkocht, uitverkocht, herdrukt, meer dan eens herdrukt, tot m'n ‘Bruid daarboven’ toe, een stukje dat ikzelf 'n spelery uit m'n jeugd genoemd had. De ontvangst die m'n werk te beurt viel, gaf me dus aanleiding tot de mening dat dit zwygen een andere oorzaak had, dan afkeer van m'n verregaande onwetendheid. Ik erken ronduit, zeer dikwyls aan den livor gedacht te hebben, dien ik zo-even euphemisch met ‘Schager’ vertaalde. En zie, daar verneem ik op eenmaal plotseling, dat ik 'n stommerik ben by uitnemendheid!
Tegen dit vonnis protesteer ik niet, o Schager, maar wel beklaag ik my over 't laat betekenen. Waarom liet gylieden heren ‘wy’ me zo lang in den waan dat ik niet nog onwetender was dan... sommige anderen? De goede God beware my, hoop ik, voor hoogmoed, maar...áls ik hoogmoedig geworden ware, zou 't de schuld van ulieden heren ‘wy’ geweest zyn. 't Is my onbekend of ook gylieden onwetend zyt, of ook gy met u allen misschien geen ‘nauwkeurige kennis van zaken’ hebt. Overal heb ik naar ulieden geïnformeerd, en niemand weet me daarvan iets te zeggen, 't geen wel niet bewyst dat ge met u allen dom zyt, doch waaruit toch blykt dat het tegendeel niet precies van algemene bekendheid is. Mocht ik evenwel bemerken dat ook gylieden mank gingt aan 't euvel van... onnauwkeurige zaakkennis, dan beloof ik ulieden de gloeiende kool van spoedige terechtwyzing, en als bewys: leert lezen met u allen, en stelt het schryven uit, tot ge van die kunst genoeg weet, om in te zien hoe gek 't ulieden staat, Feringa uit te maken voor 'n verzoener van Godsdienst en Radikalismus.