Volledige Werken. Deel 4. Een en ander over Pruisen en Nederland. Causerieën. De maatschappij tot nut van den Javaan. Ideeën, derde bundel
Een en ander over Pruisen en Nederland
Een en ander over Pruisen en Nederland
De Maatschappy tot Nut van den Javaan
De Maatschappy tot Nut van den Javaan
761. Vervolg: publieke voordrachten.
767. De algemeenheid van wanbegrip (541)
784. Raden en oordelen in verband met kansrekening. (541)
788. Wysbegeerte een roeping van allen. (542)
795a. Afkeer van arithmetische juistheid
796. Meeting te Batavia in mei 1848
797. Zekere theologieën. (554)
799. Iemand die in zichzelf de nodige geschiktheid heeft. (554)
824. De onzedelykheid van de beloon-theorie in de opvoeding (561)
828. Het onderwys (561, vlgg.)
886. De schepping werd in weinig regels afgedaan. (563)
899. Het zyn liegt niet. (574)
913. Vervolg: Onderwys, in verband met het godsbegrip en met de studie van den aard der dingen.
922. Het beoordelen der zedelykheid (589).
Naschrift bij den tweeden druk
Een en ander over Pruisen en Nederland
881.
Wat is er, gedurende de mislukte poging ter ontwikkeling van den als bevoorrecht beschouwden jongeling, van den boerenknaap geworden? Werd deze gebaat door z'n voortdurende onschuld aan kegelsneden, pandekten, Homerus, disertie en dissertatie?
Vinden wy hem op twintigjarigen leeftyd volkomener als mens dan z'n tydgenoot in de stad? Verlichter als staatsburger, bekwamer voor z'n beroep?
Geenszins. Wel werd hy spoediger boer dan 't den ander gelukte zich te vormen tot dragelyk makelaar, geleerde, advokaat, koopman of minister, maar als mens en burger bleef hy even gebrekkig als gene, en toch is 't gehalte van z'n boerschap er niet beter om. Juist toen de tyd ter ontwikkeling daar was, werd hy naar de ruwe eisen van 't ‘kost-verdienen’ plompverloren in de werkelykheid gesmeten, met dezelfde ontydigheid als waarmee men den stadsknaap daaruit rukte, en naar dorre boeken verwees. Gelyk men in den een allen lust tot leren bedierf door 't opdringen van het onbegeerde, wordt het in den ander verstompt door de onmogelykheid om iets anders te doorgronden dan met de rechtstreekse belangen van 't boerenbedryf overeenkomt. Sterrekunde? Hoe die bollen wentelen? Wat ze aan-trekt, afstuit, in evenwicht houdt? Er was een tyd dat hy lust zou gevoeld hebben daarnaar te vragen - van idioten immers spreken wy niet? - maar sedert lang is hem 't firmament slechts 'n uurwyzer die den tyd van 't melken aangeeft. Kruidkunde? Korenbloemen en klaprozen zyn onwelkome gasten, en klaver geeft vet vee. Wiskunde? Zo'n schuin stuk grond kost veel aan onderhoud van sloten, en er gaan dertig mudden op een last. Schone kunsten? De burgemeester heeft 'n piano... hy, Jan Klaaszen ‘die 't zo goed betalen kan als de beste’ koopt er twee, en z'n dochters hameren op beide tegelyk.
Want - of niet: want, maar 't is zo - hy is boer! Hy is geen mens, geen burger, hy is boer!
Het vruchtdragen dat men elders met behulp van opgedrongen onderwys tegenging door overmesting, wordt in hem door 't knotten belet. Ginds gebroeid, hier gesnoeid... de uitslag is dezelfde.
Hy is boer, d.i. hy is 'n slechte boer. Men wane vooral niet dat de bekrompenheid van z'n gezichtskring hem bekwamer dan anderen maken zou omtrent zaken die daarbinnen liggen. Met hardnekkige koppigheid - eerst gevolg en kenmerk, later tevens oorzaak van onkunde - wyst hy elke lering, elken raad, en vooral elke ‘nieuwigheid’ af. Hy wantrouwt ieder die meer weet dan hy, al minacht hy daarom niet minder z'n gelyken. Hy maakt zich een voetstuk van z'n dorperheid, en geeft met z'n stereotiep: ‘ik die maar een boer ben’ een oorveeg aan ieder die dom is op steedser wyze dan hy. Het besef van de geringheid zyner gaven noopt hem daarop gedurig te wyzen, met iets als 'n poging om die erkentenis te doen doorgaan voor 'n slim verbergen van wat beters. Met bestudeerde onnozelheid wendt hy 'n onnozelheid voor die, ónvoorgewend, waarachtig geen voorwenden behoeven zou.