Volledige Werken. Deel 1. Geloofsbelydenis. Max Havelaar [enz]
Max Havelaar of de koffieveilingen der Nederlandse Handelmaatschappy
Aantekeningen en ophelderingen
Aantekeningen en ophelderingen
Aan den schrijver van Max Havelaar De koffieveilingen der handelmaatschapplj
Aan den weleerwaarden heer W. Francken Az. Directeur van het zendelinggesticht te Rotterdam
Brief aan den gouverneur-generaal in ruste
Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel
Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel
Wys my de plaats waar ik gezaaid heb
Wys my de plaats waar ik gezaaid heb!
Brief aan den gouverneur-generaal in ruste
Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel
Wys my de plaats waar ik gezaaid heb
Aantekeningen
blz. 486, r. 12 - In m'n Millioenen-Studiën, en op veel plaatsen meer, noemde ik watersnood ten-gevolge van 't doorbreken der rivierdyken in Nederland, 'n onverantwoordelyke gebeurtenis, en ik meen deze beschuldiging in 't vierde hoofdstuk van den vyfden bundel der Ideeën voldoende gestaafd te hebben. Bandjirs in Indië kunnen niet voorkomen worden, maar rampen ten-gevolge van zoetwater-overstromingen in 'n vlak land, zyn eigenfabriekswerk.
(1875)
492: 25 - Tot-nog-toe hebben die man en die schaamte zich schuil gehouden. De politiekery houdt nog altyd le haut du pavé.
(1875)
493: 12 - De christenen hebben (onder opzien tot den Heer, zeker) deze zorg ter-zyde gezet. Zie 't Naschriftje.
(1865)
494: 7 - Ketoepat: ryst in een hulsel van bladeren, op byzondere wyze gekookt. Manisan: confituren, zoetigheid. Teboe: suikerriet als versnapering. Air djahé: gemberwater. Kwékwé: gebak.
(1861)
494: 13 - Balé-balé: bamboezen rustbank, brits.
(1875)
495: 12 - Klewang: kort breed zwaard dat de gewone inlander, meer als hakmes dan als wapen, gewoonlyk by zich draagt.
(1875)
496: 3 - Muziekinstrument.
(1875)
496: 18 - Circa 22 uren gaans.
(1861)
496: 19 - Kodiel: een hoog gelegen bergpas tussen de residentiën Kedoe en Bagelen.
(1861)
496: 35 - De hier bedoelde dichting zou men zinnerym kunnen noemen, en staat, hoe onnozel ook, toch iets hoger, dunkt me, dan ons ál te kinderachtig rymen op klank. Dat dit laatste niet volstrekt... zinneloos behoeft te wezen, kan waar zyn, maar dat het er toe leiden kan, en dat het er dikwyls inderdaad op neerkomt, zal voor waar worden gehouden zodra men beginnen zal de kunst van lezen wat beter te beoefenen.
Wat de pantoens der Javanen aangaat, ik beweer geenszins dat ze gewoonlyk geestig zyn, maar... dit is ook 't zoeken niet. Ze maken geen pretentie. Zeer zelden slechts wordt er in zo'n zinnerym iets uitgedrukt, dat in leven blyft. Veel minder nog dat het leven waard is. Eén pantoen slechts, zover ik weet, weerstond de verenigde pogingen van den ‘tand des tyds’ van Helmers' Hollandse Natie, en van de welbekende Nederlandse oorlogsbulletins. Het luidt... ik durf waarlyk niet! M'n vyanden zouden uitstrooien dat ik 't vod gemaakt had. Welnu dan, men vrage aan dezen of genen die, zonder doof te zyn, enigen tyd in Indië doorbracht, wat de weerslag is op den aanhef: als 't regent, lopen de geitjes weg, en men zal de overtuiging opdoen dat de roem van Neerlands braven... enz.
(1875)
496: 36 - De Javanen spreken van den tyger gewoonlyk met het praedicaat: heer.
(1861)
497: 11 - Bandjir-stipter: banjoer of bandjoer, van banjoe = water, en de rollende r-is de naam ener overstroming als die welke thans op Java gewoed heeft. In geringer doch altyd belangryke maat, komen daar zulke watervloeden alle jaren voor. Ze zyn 't gevolg van de sedert zóveel maanden opgezamelde massa wolken, in verband met de gesteldheid van het terrein, een natuurlykheid van oorsprong die-niet minder dan hun meerder hevigheid en korter duur - hen zeer specifisch van Nederlandse rivieroverstromingen onderscheidt. De Javaan heeft geen schuld aan z'n bandjirs.
(1861, uitgebreid in 1875)
497: 22 - Ryst stampen in een houten blok. 't Woord is 'n onomatopee.
(1861, uitgebreid in 1865)
499: 33 - Patjol: spade.
(1861)
506: 4 - In de N. Rotterdamse Courant van (?) Augustus 1861, komt het volgende voor:
‘Rotterdam, 3 Augustus.
Naar wy vernemen, heeft het werkje: Wys mij de plaats waar ik gezaaid heb, door Multatuli, door den heer H. Nygh uitgegeven ten voordele van de slachtoffers van den watersnood in Nederlands-Indië, opgebracht netto f 1315,99.’
Het spreekt vanzelf dat de heer Nygh, zelf direkteur van dat blad, zich door deze mededeling aansprakelyk stelde voor de overmaking der bedoelde gelden. Dit heeft evenwel een myner zeer edele landgenoten niet belet, in zeker Studenten-tydschrift den twyfel te opperen of die som wel terecht gekomen was waar ze wezen moest. M.a.w. hy strooit het vermoeden uit, dat ik die f 1300 zou genoten hebben. De man heet Esser, en zal waarschynlyk hier-of-daar wel byzonder ‘geacht’ zyn. M'n beroep op de meegedeelde annonce zal wel voldoende wezen ter toelichting dezer zeer Nederlandse liefelykheid. Liever evenwel legde ik hier stukken over van de Indische of Nederlandse Regering, waarby me - by wyze van dank betuiging dan - kennis werd gegeven van de ontvangst. Maar zulke stukken zyn niet tot my gekomen. Ook dit noem ik... Nederlands. Is m'n verachting gegrond of niet?
(1875)