Multatuli.online

Volledige Werken. Deel 1. Geloofsbelydenis. Max Havelaar [enz]

Geloofsbelydenis

Geloofsbelydenis

Max Havelaar of de koffieveilingen der Nederlandse Handelmaatschappy

Aan E.H.v.W.

Eerste hoofdstuk

Tweede hoofdstuk

Derde hoofdstuk

Vierde hoofdstuk

Vijfde hoofdstuk

Zesde hoofdstuk

Zevende hoofdstuk

Achtste hoofdstuk

Negende hoofdstuk

Tiende hoofdstuk

Elfde hoofdstuk

Twaalfde hoofdstuk

Dertiende hoofdstuk

Veertiende hoofdstuk

Vijftiende hoofdstuk

Zestiende hoofdstuk

Zeventiende hoofdstuk

Achttiende hoofdstuk

Negentiende hoofdstuk

Twintigste hoofdstuk

Aantekeningen en ophelderingen

Aantekeningen en ophelderingen

Brief aan ds. W. Francken Az.

Aan den schrijver van Max Havelaar De koffieveilingen der handelmaatschapplj

Aan den weleerwaarden heer W. Francken Az. Directeur van het zendelinggesticht te Rotterdam

Aantekeningen

Brief aan den gouverneur-generaal in ruste

Max Havelaar aan Multatuli

Aantekeningen

Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel

Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel

Max Havelaar aan Multatuli

Max Havelaar aan Multatuli

Het gebed van den onwetende

Het gebed van den onwetende

Aantekeningen

Wys my de plaats waar ik gezaaid heb

Wys my de plaats waar ik gezaaid heb!

Naschriftje

Aantekeningen

Verantwoording

Verantwoording

Geloofsbelydenis

Max Havelaar

Brief aan ds. W. Francken Az.

Brief aan den gouverneur-generaal in ruste

Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel

Max Havelaar aan Multatuli

Het gebed van den onwetende

Wys my de plaats waar ik gezaaid heb

Alphabetische lijst van verklaringen

Alphabetische lijst van Indonesische woorden


Max Havelaar aan Multatuli


GESCHREVEN NAJAAR l860
GEPUBLICEERD NOVEMBER l860

Max Havelaar aan Multatuli

Waarde Multatuli! Neen, dat zal niet gaan, - ik ben geen schryver. In Brussel heb ik een man gekend, die stenen zaagde voor grafzerken. Hy zaagde acht uren daags, en dacht aan wat hy wilde. Ik ben jaloers op dien man, - maar een schryver ben ik niet.

Gy biedt my geld aan, zóveel voor 't vel. Hoe meent ge dat? Die steenzager ontving, meen ik, dertien franken voor een volwassen zerk, en voor kinderzerkjes iets minder. Ook was er verschil in de betaling, naar de soort van steen, en die soort hing weêr af van de maat der treurigheid. Ik voel wat ge denkt: gy meent dat de keus tussen marmer en zandsteen bepaald wordt door den rykdom van den treur der? In zekeren zin, ja, - maar het gaat niet geheel door. Armen, byvoorbeeld, of de zodanigen die den gehelen dag nodig hebben voor de zorg om in 't leven te blyven, mogen en kunnen niet treuren. Treuren is weelde. Waar getreurd wordt, is geld; geld voor marmer-of hardsteen; geld voor een buste of een kruis; geld voor immortellen, haarschilderytjes, hoopvolle citaten uit de Schrift, of krullige bid-voor-de-ziels. De arme, - zie er Waker Scott op na, in zyn Oudheidskenner - de arme heeft wel wat anders te doen, dan te treuren om 't verlies van broêr, zuster, vader, moeder of geliefde. De arme heeft geen broêr, geen geliefde. Hy heeft niets van dat alles.... hy heeft zyn leven te onderhouden, anders niets.

Het kind van den arme is een lastpost op 't budjet. De man, de vader, in 't gezin van den arme, is een blanke Javaan die jenever drinkt, en Zaterdags zyn batig saldo komt storten. De moeder is een Amerikaanse naaimachine. Waar de vader sterft, zyn zeven gulden 's weeks verloren. Waar een kind bezwykt, is een pak kleren over.

- Dâs en broekie fâ me broêrtje, weet uwe, fâ me broêrtje dâ doot is. I-is ferleje week gesturreve-n-en leit op sint Entonies, weet u.

Zo zei dat jongetje. Ik had schik in zyn ephelkustieke n, - maar dat hy groots was op dat broekje van zyn broêr, - dat hinderde my. Och, dat arme broêrtje zonder broek! En toch:

Es muss doch ruhig sein,

Da unter Gras und Blumen,

Zu schlafen ganz allein!

Daar ziet ge weêr wat verzen zyn! Want ga eens kyken op dat St. Antonie's kerkhof, en zoek er naar bloemen! Gy zult er hoogstens de gemene bloemen vinden, die de natuur voor niet geeft, maar beschaafde, fatsoenlyke, officieel-treurende bloemen vindt ge daar niet; ik heg ze er maar by, in myn liedje.... om de maat.

Wanneer gy nu een zerk bestelt by dien man te Brussel, denk er dan aan, hem uw maat op te geven, anders blyft gy ongedekt tot veertien dagen na 't weêrschryven. Ik verzeker U, dat hy geen hand aan de zaag slaat, voor hy weet hoe veel plaats ge denkt in te nemen:

- Nit woar Menier, - 'k ên mut tuch wêten, uf dien Hier loangk uf kurt ies.

En ik dan, Multatuli? Hoe kan ik weten wat de maat is van de ziel der heren, voor wie ge myn geschryf bestelt? En al wist ik die maat, het zou toch niet gaan. Ik ben geen schryver, en gy ook niet. Ik heb daar juist een recensie van uw boek gelezen, waarin veel waars voorkomt, - ik meen in de recensie. Men zegt daar onder anderen, dat het een misgeboorte is, - nu meen ik uw boek, natuurlyk, - en de recensent, die te goeder trouw gelooft, dat gy slechts een boek hebt willen schryven, heeft groot gelyk, het als zodanig, een misgeboorte te noemen. Ik zelf vergelyk het by een kalf met zeven staarten, zonder kop. Die recensent kon niet weten, of kan voorgeven niet te weten, dat er juist een kalf zonder kop met zeven staarten nodig was. De memorie, waarover ik U sprak in myn vorigen brief, - ik zie gy hebt die laten drukken; zeer goed, - dat stuk nu, was wélgeboren, en heeft geen geluk gehad. De misgeboorte die gy voortbracht, schynt beter in den smaak te vallen. Ik maak amende honorable voor de verwyten die ik U deed, over uw verzen uitschryven en uw hevigheid. Gy hebt gelyk gehad, voddery te geven waar voddery no-dig was; de uitkomst heeft U gerechtvaardigd, want uw boek maakt fureur, en myn geschryf, zonder slechte verzen,... helaas! Maar,... meen nu daarom niet dat ge goed schryft. Er is geen enkel boek goed geschreven, en het uwe 't minst van al. Als gy meent op die wyze iets duurzaam goeds tot stand te brengen, hebt gy gerekend buiten uw gebrek aan talent; of liever, gy vergeet dat een ziel zich niet openbaart in woorden, allerminst in gedrukte woorden. Een slag op de tafel bewyst meer, bewerkt meer althans, dan duizend phrases. Cromwell is de welsprekendste man der wereld. Gy kent zyn redevoering: ‘Neem weg die prullen!’ En hy nam de prullen weg.

Waar gy op 't gevoel werkt, zyt ge komediant. Of kunt gy ontkennen, dat ge by die aandoenlyke tirade, - ik weet niet, waar, - zyt opgestaan, om uw sigaar aan te steken? En waart gy niet innig verdrietig by 't schetsen van dat koddig toneel? Was er niet studie in 't naast elkaar leggen van ernst en luim, van schaterlach en traan?

‘O, meent ge, studie schaadt niet, studie is nodig; zonder studie ware er niets goeds voort te brengen.’ Toegestaan, maar met studie ook niet. Zonder studie zyt gy slordig en dom; met studie gemaakt en toneelachtig.

Als ik myn zin had, kwamen er geen andere boeken in de wereld, dan handleidingen tot de grondbeginselen van deze of gene wetenschap. Ja, vooral grondbeginselen, - verder komen wy niet. Alleen boeken over de Sciences exactes kunnen iets waard zyn. Wat daarbuiten gaat, is leugen.

Zoudt ge wel geloven dat ik in veel dingen party trek voor Droogstoppel? Ja zelfs, ik zou den man hoogachten om vele zyner meningen, wanneer hy die slechts te danken had aan redenering, en die met aankleefde uit gebrek aan ziel.

Gy wilt dat ik schryven zal, en verzekert my dat de Tydspiegel zo goed zal wezen myn geschryf op te nemen. Eilieve, hoe zoudt gy staan te kyken, als men U zeide: ‘praat eens wat, daar is een man die naar U luisteren wil, hy zal U ruim belonen voor uw moeite.’ Beproef dat eens, en zie in den Spiegel, of ge er niet uitziet, als de aanspreker tot wien men zeide: ‘spreek me eens aan?’

Zonder geheel te delen in het gevoelen van hen, die de uitvin-ding der boekdrukkunst een ramp noemen, moet ik toch bekennen dat die zogenaamde kunst veel kwaads heeft te weeg gebracht; vooral sedert men van boekenschryven een beroep gemaakt heeft. Men mag onderstellen van iemand, die, vóór die uitvinding, iets voortbracht dat de moeite van 't op- en overschryven waardig werd gekeurd, dat hy werkelyk iets te zeggen had. De kans is groter althans, dan ná Coster. Maar sedert men het schryven heeft verheven, - of verlaagd, - tot een broodwinning, spreekt het van zelf, dat er om het lieve brood gedurig iets moet geleverd worden van weinig gehalte. Ik wil eens de volgende berekening maken. Ik ben veertig jaar; ik zou my kunnen bezig houden met schryven, tot myn zeventigste. Dit geeft - tien vel druks in de maand - over dertig jaar, derdehalf duizend vel, zegge: veertigduizend octavo pagina's, zegge: honderd boekdelen. Daarvoor zou my worden uitbetaald zestigduizend gulden,... welnu ik moet betuigen, dat al wat ik weet, te schryven is op een klein papiertje, en dat men een slechten koop sluiten zou, als men daarvoor een braspenning betaalde.

Beschuldig my niet van hoogmoedige nederigheid, want myn oordeel over anderen is niet veel beter. Ik heb reeds gezegd dat ik niet spreek over boeken die exacte wetenschap behandelen, maar denk eens aan dezen of genen schryver van beroep, die fantaisie-stukken heeft voortgebracht, - liefst aan een veelschryver, van wien gy al de werken gelezen hebt; - en ik vraag u af wat gy derven zoudt, wanneer gy al dat geschryf niet gelezen hadt? Ik wil u terstond op de proef stellen,... antwoord snel,... zoek geen uitweg,... wat hebt ge geleerd van Walter Scott?

Als gy voor my stondt, zou uw stamelen bewyzen dat ik gelyk heb.

‘Walter Scott?... Walter Scott?... Ja,... Walter Scott,... hy is,... hy heeft... hy schreef...’

Juist, ge weet het niet. Ge zoudt desnoods al zyn romans kunnen opzeggen, uit het hoofd, maar gy ‘stutzt’ op de onverwachte vraag: wat hebt ge van hem geleerd?

Nu denkt ge my gevangen te hebben, door de tegenwerping dat ikzelf zo-even Walter Scott aanhaalde om te bewyzen dat de arme niet treurde?...

Zeker, ik heb dat gedaan omdat ik ongelyk had in die bewering. De arme treurt wél. Ik haalde Walter Scott aan, omdat ik het toneel, waar die arme vissersweduwe haar netten herstelt aan het strand, zo lief geschetst vind;... zó lief, dat ik me liet verleiden tot wáár vinden van de pikante leugen, die de schryver vastknoopt aan die verscheurde netten. Zie 't eens na, of liever doe wat beters.

Een schryver, iemand die van schryven een beroep maakt, - spreekt, zonder dat hy iets te zeggen heeft. Hy levert uitdrukkingen, waar geen indruk is. Hy weêrkaatst beelden die niet bestaan. Hy jaagt op pikante tegenstellingen, en moet daaraan de waarheid opofferen; ja zelfs, als toevalligerwyze de waarheid pikant is - zo als hier en daar in uw boek, - dan nog mag hy die niet geven, zo als ze is, eenvoudig en kort, - hy moet haar rekken op 't Prokrustes-bed van den uitgever, die staatmaakt op zóveel kopy. Hy moet haar kleuren, opsieren, aankleden... dat is, met één woord, hy moet haar tot leugen maken.

Al het schone dat Christus gezegd heeft, zou geen half vel druks vullen!

Ik deed eens een reis met een Frans schip. De bevelhebber, een zeer wetenschappelyk man, had uitgebreide correspondentie te voeren met geleerde genootschappen, en hy gebruikte daartoe een der scheepsofficieren, die eigenlyk geen zeer goede opleiding gehad had, - hy lag gedurig overhoop met Noël en Chapsal, - maar een zeer duidelyke wyze van voorstelling bezat. Ik sprak eens met dien man over styl, en vooral over zyn styl, die, naar myn inzien, uitstekend was.

‘Mais... c'est tout simple, avant de commencer, je me demande ce que j'ai à dire.’

Ziedaar, geloof ik, de gehele taktiek van een goed stylist. Maar daaruit volgt tevens, dat er weinig te schryven valt,... car on n'a pas toujours quelque chose à dire.

En wanneer gy nu aan die taktiek de meeste boeken toetst, zult gy met my toestemmen dat er weinige goed geschreven zyn. Wat doet, byvoorbeeld, de steenzager in myn brief? Of dacht ik er aan dat ik zo gauw een voorbeeld zou nodig hebben van slecht schryven?

Wie zich toelegt op goed schryven kan nooit véél voor den dag brengen. Zie hier myn tegenwoordigen epistel teruggebracht tot den eenvoudigsten, - dat is tot den besten, - vorm:


Waarde Multatuli! Ik kan niet schrijven.
M. H.

Maar dan gelooft men 't niet, en men zou gelyk hebben my niet te geloven, als ik zo schreef. Men wil omhaal, voorrede, tussenrede, narede, alles tegen de rede, en zonder reden. Van wien is ook weêr die aardige satire op veelschryvery en breedsprakigheid, naar aanleiding ener advertentie over den dood van een koekbakker? Daarin waren oorspronkelyk vermeld: ouderdom, aard en duur der ziekte, geloofsbelydenis, gronden van troost voor de nablyvenden, voornemens over rouwen of niet rouwen, en ik weet niet wat, ja zelfs de Openbaring van Johannes was er by gehaald. Een flink vriend zette de schaar er in, en de advertentie kwam ten laatste neêr op:

Jan... zóó... is dood.

De weduw blyft koekbakken.

Dat nu de Opregte Haarlemmer zoiets niet prettig vindt, begryp ik; maar de belangen van den Haarlemmer zyn niet altyd in overeenstemming met het algemeen belang, en dan moet de Haarlemmer wyken, dunkt my. Als die flinke vriend by my kwam met zyn schaar, kreeg de Tydspiegel geen kopy.

Ik zie 't U aan, dat gy beschaamd zyt over uw bedremmeldheid van zo-even, toen ik U vraagde wat gy geleerd hadt van Walter Scott; gy hebt nu een antwoord bedacht, ziehier:

‘De opgave is niet altyd, en niet alléén, iets te leren... die lectuur heeft myn schoonheidsgevoel ontwikkeld.’

Die bewering is verwaand, en wat meer zegt, onwaar.

Ge zyt immers een Nederlander, een Amsterdammer zelfs, geloof ik. Welnu, dan wil ik eens dat ‘ontwikkelde’ schoonheidsgevoel van naby bezien, en neem voor 't gemak al uw stadgenoten by elkaar; zy allen hebben Walter Scott gelezen, en Notre Dame de Paris, en Frederika Bremer en Grandisson, en den braven Hendrik?...

Gylieden ademt dam pen in van vuil water, - het ziet zwart. Toch zyn er in uw stad dichters die verzen maken, waarin kristalbeekjes eeuwige liefde ruisen... of murmelen, ik weet het niet. Als er verband is tussen helderheid van water en liefde, - wat ik niet ontken: al het schone is verwant; - dan ben ik zo vry, een evenredig verband te zoeken tussen modder en hatelykheid. Gylieden vat dat verband niet: gebrek aan schoonheidsgevoel.

Uw straten zyn krom, benauwd en morsig. Uw dochters lopen over die straat. Dat hindert U niet: gebrek aan schoonheidsgevoel.

Gy gaat uit met uw vrouw. 't Is mooi weêr; de kleine moet in de lucht, en de bonne volgt U met het kindje. Neen, ge laat de bonne vóórgaan, opdat ge haar in 't oog houdt, en gy ziet graag de kleine. Ook is het goed het dienstmeisje te waarschuwen, van tyd tot tyd, voor aanrollende rytuigen, kruiwagens en gedrang...

‘Steun het hoofdje wat,’ roept uw vrouw, en zy heeft gelyk, want die kleine kop is zwaar voor 't halsje... en dan die schokken van den tred...

‘Opzy... opzy... myn hemel...’

Ja, opzy! Opzy voor een handkar. Opzy voor een kar vol jonge kalveren, op en naast en door elkaar gesmeten, met de koppen heen en weêr slingerend over den scherpen kant van de kar...

Die kalveren zyn zo oud als uw kind, en men gaat ze slachten!

Dat hindert U niet: gebrek aan schoonheidsgevoel.

Ik heb lust u een kleine geschiedenis te verhalen, en sla over wat ik zou te zeggen hebben, over zovele zaken die gy dagelyks waarneemt, en die uw schoonheidsgevoel moesten kwetsen, als alles waar was wat gy meent omtrent die lektuur. Ik zou kunnen spreken over vochtige kelderholen, suikerbrodige dames, bedelaars in lompen, kraampjes en uitstallingen in de inspringende hoeken uwer kerken, advertentiën in de couranten over specifieke geneesmiddelen, opgeschikte vrouwen die U aanroepen, walgelyke inrichtingen voor,... ik zoek naar een fatsoenlyk woord, - kortom, ik had een ganse kyrielle klaar om U naar 't hoofd te werpen,... maar gy komt er goed af. Zie hier die kleine geschiedenis.

Ik wandelde met haar. Hebt gy verstand van liefhebben? O, antwoord niet te snel; er zyn er weinig die het recht hebben, hartelyk ja te zeggen op die vraag. Zy was myn ideaal, myn blyde boodschap. Tine zou ditmaal ongelyk gehad hebben, zy die altyd zegt dat de kleur der voorwerpen die ik zie, veelal maar een weêrschyn is van myn kleur.

Fanny, - ik noemde haar ‘fancy’, - fancy begreep my zo goed. Nooit vraagde zy: hoe leeft ge toch? - Hoe betaalt gy de huur van uw kamer? Wat eet gy? Zy vergat dat alles, alsof ze ikzelf was. En ook ik zag in haar geen persoon van vlees en been, met spieren, pezen, zenuwen, geen aangevuld skelet. Maar 't duurde niet lang, gy heren met uw schoonheidsgevoel!

Wy spraken, - neen spreken deden wy niet, - wy dachten samen aan onsterfelykheid en wederzien. Ik heb U vaak gezegd dat ik niets weet. Maar op dien avond met ‘fancy’ meende ik wat te weten; althans het kwam my ongerymd voor, dat ik ooit Fanny of myn ‘fancy’ zou verliezen. Was zy niet ik? Dachten en leden wy niet samen? Was myn voortbestaan mogelyk zonder het hare? Wat zou er overblyven van myzelf, zonder ‘fancy’? En kon zy vergaan? Neen, neen, duizendmaal neen:... ik geloofde. Voor een spekslagerswinkel hingen twee varkens. Ze hingen daar opengespalkt, bloederig en nog bloedend, nog rokend. De gespleten kop van het grootste stuitte op de vuile straat, en boog zich terzyde met pynlyke wending...

O, Multatuli! lach niet, of ik zou U vloeken! Ik vloek wie er om lacht: - dat varken kuste het kleinere dat naast hem hing! Ik heb het gezien!

Zó had ik Fanny gekust! Ernstig, weemoedig, treurig, met gebogen hoofd, - zó had ik Fanny gekust!

En toen ik haar aan het hart drukte, ik dwaas, die meende dat ik een engel omhelsde, zonder vlees of been, een engel die gedachte is, en gevoel, en liefde, alles in geest alleen, - o, toen had ik iets omarmd, als 't arme dier dat daar hing, en dat uit zyn gekneusd lyk zo luid tot my sprak:

’Ook ik heb geademd, gelopen, gespeeld. Ik heb, als gy, begeerd, gevreesd, genoten. Ik had lief naar gaven en vermogen: zie wat ze gemaakt hebben van myn liefde, naast my! Zie in my, en beschouw uw liefde van-binnen!‘

En er kwam een hond die lekte aan het druipende bloed, dat zich marmerde in den modder.

En er gingen meisjes voorby, die lachten.

Maar toen ik afscheid nam van ‘fancy’, noemde ik haar Fanny, zoals ze thuis genoemd wordt door haar ouders en broeders, die haar niet kennen. Ik had ‘fancy’ verloren voor langen tyd.

Ach, als gy werkelyk gelooft dat romans en zulke dingen gunstig werken op schoonheidsgevoel, leg dan wat geld byeen met uw vrienden, en zend een grote, grote kollektie van die boeken aan de Heren die de stad uwer inwoning besturen.

Nog iets. Laat het voortaan by vonnissen tegen doodslagers en geweldenaars, eens voor al gelden als verlichtende omstandigheid: ‘dat de beschuldigde is opgegroeid in een stad, waar men, door het tentoonstellen van opengehakte natuurgenoten, zich beyverd heeft, hem, van der jeugd af, gemeenzaam te maken met bloedstorting.’

Nu weêr over schryven gesproken. Zie hier hoe ik, volgens de les van dien Fransen officier, de geschiedenis van 't geslachte varken had moeten vertellen:

‘Enig artikel. Er moeten abattoirs worden opgericht buiten de stad.’

Maar zou 't zo gebaat hebben? Waarlyk niet; Fanny moet er by, en de onsterfelykheid... ‘fancy’ in 't eind.

Dat is wansmaak? Zeker! Mag ik daaraan toegeven? Gy deedt het in uw boek, en met goed gevolg, dat moet ik bekennen,... maar't walgt my.

Wat er voorvalt tussen my en ‘fancy’, behoort my. Ik kan dat niet weggeven-niet verkopen althans, - zonder onkuisheid. 't Is waar,... zóveel voor 't vel!

Maar begrypt ge dan niet, dat dan ook de veile deern in haar goed recht wezen zou, als zy zóveel lonken geeft voor zóveel geld?

't Is voor haar moeder misschien. Zy onderhoudt haar broertjes met haar walgelyke winst. Dat is mogelyk, en dan is zy - engel, of niet, maar diep gevallen zeker, - de weldoende engel van haar gezin;... tóch dus een engel omdat ze wéldoet, al doet ze niet wél.

Flauwe woordspeling, ik lyk wel een Fransman. O, als gy de brieven laast, die ik aan Fanny schreef, vóór dat arme varken! Die brieven waren oprecht; er was geest in, gevoel, vuur, en dat alles met eenvoud. haar had ik lief, et j'avais toujours quelque chose à lui dire!

Maar de brieven van Fanny kan ik u niet geven. - Kan het meisje dat zich verkoopt, U den glimlach geven, dien ze lachte, vóór zy wist dat er geld te verdienen was met een lach?

De schoonste regel die misschien ooit geschreven is, - ge zult vreemd opzien, - staat in het Duitse versje, dat gy uit myn pak hebt gehaald. Niet ik heb dien regel geschreven. Ik schreef maar na, uit de brieven myner vrouw. Hy is van kleinen Max, een kind van vyfjaar!

‘Moeder, als ik groot ben, zal ik U zó liefhebben, dat ik U een ster kan geven.’

Ga er eens toe zitten, en schryf een verhandeling over de liefde, en beproef eens of gy in honderdduizend regels iets kunt voort-brengen, dat zo veel zegt over de kracht van het liefhebben. En zeg nu niet: hoe komt een kind daaraan? Juist een kind heeft veel groter kans iets goeds te zeggen dan... een schryver. Het behoeft er Jakobus niet op na te zien, om te voelen, dat de liefde alle dingen overwint.

Ik zal U een ander voorbeeld geven van goed schryven.

Er was onlangs kermis in Amsterdam... neen, vrees niet, er komt niets in van de Westermarkt. Gy weet dat ik veel van muziek houd. Muziek is my een ware behoefte, en meermalen offerde ik myn middagmaal op om een concert by te wonen. Maar in myn smaak ben ik burgerlyk. Bravourstukken bevallen my niet, en een vol orkest doet me zeer. Ik loop grote kunstenaars uit den weg, en toen ik eens, half gedwongen, Winiawsky hoorde, wekte hy maar één enkele gedachte in my op: wat zou die man met zyn snelvingerigheid, een carrière hebben gemaakt, als zakkeroller! Ik kan niet goed beschryven hoe de muziek wezen moet om my te bevallen, en al kon ik dat, dan nog zou ik my daarvoor wachten, om niet door alle dilettanten te worden uitgemaakt voor een barbaar. Maar sommige meesters zouden my vriendelyk toeknikken. Met zang gaat het my even zo. Een nietige romance zal my treffen, maar ik blyf koud by veel kunstig geluid. Koud is het woord niet, want ik heb altyd innig medelyden met de mensen, die hun klanken moeten uitpersen met zo-veel moeite. Myn énige gedachte by zulke gelegenheid is: arm schaap, ga maar dóór,... ik schenk U die noot. Want ik kan geen evenmens zien lyden, zonder meê te gevoelen, wat met andere woorden zeggen wil, dat ik pyn in de keel voel by hoge muziek. Het is waar wat het publiek gewoonlyk gekomen is juist om de noot te horen, die ik het mens schenken wilde; maar ik blyf er by dat het een zonderlinge smaak is, de vox humana eerst dan schoon te noemen, wanneer zy tonen voortbrengt, die men veel gemakkelyker, en goedkoper, uit een dwarsfluitje halen kan.

Ik was in 't Odéon, waar een gezelschap kermiszangers alle avonden een talryk publiek lokte, meestal ‘buitenmensen’ zoals de Amsterdammers iemand noemen, die ‘meisje’ zegt voor ‘meissie’. Fatsoenlyke Amsterdammers met hun meissies gaan niet in 't Odéon, dat ze dan ook, - fatsoenshalve zeker, - Oodeon noemen. Ja... jongelui... dat kan er even door.

Veel schoons werd er niet uitgevoerd; men hoorde daar chansons comiques, burlesque scènes, heterogene potpourri's, saamgelapte mozaiekbrokken met geüsurpeerden rang van fantaisie, gerangeerde meesterstukken; - kortom, het was een kermisvermaak. En zie, daar zongen twee meisjes, waarop ik niet eens acht had gegeven, - want mooi waren ze niet, - een romance, die my trof. Ik stond achter in de zaal, en kon dus de woorden niet verstaan, maar voelde my liefelyk aangedaan door de muziek, die my iets vertelde van minneklacht en vrolykheid, van zang en dood, van hartstocht en van rust. Later heb ik my kunnen overtuigen dat ik goed verstaan had, en me niet bedroog als byv. Bolivar, die de pastorale van zyn vriend den armen student gebruikte, - en met succes gebruikte, dat verzeker ik U - als een stormmars... In 't voorbygaan: wat al leugen in de muziek! George, in de Dame blanche, zingt zyn hele ‘ciel’ naar den kelder, en het ‘fille chère’ van Eleasar is een perfekte melodie voor een drinkliedje, hoe platter hoe liever. Zing maar eens, maar neem er een glas by, en waggel een beetje:

Laat ons drinken,

Laat ons klinken,

Laat ons, laat ons vro...ho...ho...lyk zyn!

Men kan er de jenever uit proeven, en in de opera is het kokende olie! Och, Multatuli, waarom hebt ge Droogstoppel laten stikken? Wat had hy, met zyn nuchter verstand nog veel goeds kunnen uitrichten! Ik houd van dien man.

Welnu, ik bedroog me ditmaal niet,... ausnahmsweise. Al de aandoeningen die de melodie der romance in my opwekte, had de dichter waarlyk neêrgelegd in de woorden. Er was ditmaal inderdaad overeenstemming tussen die twee zusters in Apollo: poëzie en muziek, - toon en gedachte.

Maar er waren nog meer punten van overeenstemming. De meisjes zongen slecht, zy waren niet schoon, en zeer eenvoudig gekleed. Wei had de oudste een gevoelvolle, of gevoelwekkende alt ten geschenke gekregen van de natuur, maar dat was ook byna alles. De jongste had aan de natuur weinig, en, geloof ik, aan haar muziekmeester niets te danken. Het gebeurde dan ook dikwyls dat zy door haar zuster bestraffend werd aangezien, met een blik die zeide: ‘lieve Bertha, hoe zal het gaan met onze ouders en onze broêrtjes, als je niet beter leert zingen.’ Want, dit vernam ik later, die gemene kermismeiden zongen voor haar ouders.

Al dat gebrekkige, dat onschone, dat onopgeschikte, harmonieerde met de romance, die geen opschik gedoogde. Zie hier:

Zwei Nachtigallen sangen

In einem Gartenraum;

Auf hoher Tanne die Eine,

Die Andere auf blühendem Baum.

Das Lied der Einen war freudig,

War glühender Liebeskuß...

Das lied der Andern war traurig,

Wie schmelzender Wehmut Erguß.

Vom Blüten-Baume steigt Jubel

Melodisch im lautem Klang...

Von der Tanne wallte hernieder

Der Klage seufzender Sang.

Und lauter wurde das Jauchzen,

Und lauter wurde der Schmerz...

Da brach die Wonne der Einen,

Die Wehmut der Andern das Herz.

Da sanken die Nachtigallen

Hinab in den Gartenraum,

Und trauernde Zweige neigte

Ueber beide der blühende Baum.

Und deckte mit fallenden Blüten

Die Herzen so früh verblüt;

Und es rauschten die Tannenzweige

Den Sängern ein Schlummerlied.

Ik zal er geen noten by schryven, zoals gy myn vriend Droogstoppel laat doen op dat ‘ding’ van Heine. Ik zeg dat het lief is, en wie anders meent, is zelf niet lief.

Ik drong door de mensen heen, en vraagde de meisjes om het lied te zien, dat zy gezongen hadden.

‘Wy hebben het niet hier, mynheer, maar als ge zo goed wilt wezen, morgen weder te komen, zullen wy het U geven. Wy zullen... myn zuster zal het voor U uitschryven. Niet waar, Bertha?’

‘Recht gern,’ zei Bertha, die nog een kind was.

Die oudste kermismeid, die jong was, maar geen kind meer, voelde dat de ‘kleine Bertha’ dat ding voor my moest uitschryven, en niet zy.

Ik kende de gemene Duitse meisjes te goed, om verwonderd te wezen over die kiesheid. Gy weet, Multatuli, hoe ik eenmaal rondzwierf met die Silezische zangersfamilie, - ach, 't heeft my ‘zwei Thaler’ gekost: ‘weil ich keinen Gewerbschein hatte!’ Wat lachte Anna, die my ‘das Lied der Träne’ uitschreef met dubbel onderstreept laatste woord: ‘auf Wiedersehn!’ Gy moet het gevonden hebben in myn pak. Maar weêrgezien heb ik haar niet. Gy, die U Multatuli noemt, ge hadt eens haar guitaar moeten dragen!

Maar daar in 't Odéon, was ik ontevreden over Riekchen's aan-bieding om die nachtegaals-élegie voor my te laten uitschryven. Zó had ik het niet bedoeld.

Dat komt er van, wanneer men zich inlaat met gemeen volk. Primo. Ik moest nu den volgenden avond terug komen, wat anders myn voornemen niet was. - Secundo. Door het aannemen van het my toegezegd afschrift, laadde ik een soort van verplichting op my. Gy weet dat zulke mensen niets doen om niet. - Tertio. Ik kwam daardoor in een relatie, die, die, - kortom, 't is niet goed een Kapelsteeg in te gaan.

Maar ik wás den volgenden avond in 't Odéon. Bertha wenkte my, en gaf me het beloofde.

Toen maakte ik twee verzen, 't ene ‘heel grappig’ en 't andere ‘met godsdienst’ voor een paar dames, die my daarom hadden gevraagd, om haar ouweluî te verrassen, by een aanstaande zilveren bruiloft. Zie hier hoe dat toeging.

‘Niet waar, meneer, uwe is ommers meneer Havelaar?’ had de meid gevraagd, die my scheen op te wachten op de stoep van het huis waar ik vaak voorbyging - ‘mevrouw wou uwe zo graag es spreke, en de jonge juffrouw ook.’

Ce que c'est que la gloire, och arm!

Ik verwees die dames naar Onstee. Maar... zie nu eens hoe de menselyke lotgevallen in elkaar grypen.

Na het ontvangen van die romance, was ik die gemene kermismeiden iets schuldig. Gy weet dat ik... niet zeer ryk ben. Ik schelde aan by de mevrouw die een ‘godsdienstig’ vers nodig had. Het zusje, dat een ‘grappig’ gedicht wenste, was present. ‘Ah, mynheer Havelaar!’

Ik zag rond, en ja... op de étagère stond nog de flakon... 't was een ‘langelys’, gemonteerd met zilver.

‘Mevrouw, ge behoeft niet naar Onstee te gaan...’

‘O, dat is heerlyk, riep ze, - wilt gy het doen? Maar... veel godsdienst... weet U... veel godsdienst...’

‘En 't myne grappig... heel grappig...’ riep de kleine.

Ik stond in't midden van de kamer. De twee zusters ter weerszyden, - ik voelde een lieve hand op elken schouder, - de meid die my het eerst had binnengeloodst, stond in de geopende deur, en had iets triumferends in haar blik, als riep ze: ‘dien god heb ik gemachineerd!’ 't Was een treffend toneel, Multatuli!

‘Mevrouw, ge zult uw vers hebben!’

‘Goddank! En wat veel...’

‘Godsdienst? Vol godsdienst, mevrouw, ik beloof het U. Uw ouders zullen schreien over al de godsdienst...’

‘En ik, mynheer Havelaar, ik?’

‘Juffrouw, gy zult uw vers hebben!’

‘En grappig?’

‘Vol grappen. Uw ouders zullen schateren over de grappen, die lieve mensen.’

Ik kende ze niet.

‘Heerlyk, heerlyk!’ riepen beiden, en de handen verlieten myn schouders om te klappen.

‘Maar...’ zei ik op een graftoon...

Schrik.

‘Maar... op één voorwaarde...’

‘O spreek, spreek... wat wilt gy?’

Die kleine meid stak haar hef, dom gezichtje toe. Die meisjes menen altyd dat het om een kus te doen is, alsof het leven een pandspelletje ware. Mevrouw keerde zich ietwat af, maar niet veel. Ik weet niet wat engageanter is.

‘En nu, mevrouw, een ernstig woord: Gy zyt met uw tweeën...’

‘Ja, ik en...’ Een blik op het zusje.

‘Juist! en deze flakon?’

Ik nam de langelys.

‘Is die flakon ook gepaard?’

‘Gepaard?’

‘Ja, ik moet er twee hebben. Twee, niet hetzelfde, maar op elkaar lykend; niet even groot, maar samen een stel uitmakende, niet gelyk gebloemd, maar beide hef, aardig, élégant. Er moet harmonie wezen door 't verschil; symmetrie door afwyking, overeenstemming door onderscheid... ik moet twee flakons hebben, tot elkander in rede, als gy tot uw zuster... als langelyzen tot pieterselie! [*] Voor de oningewyden diene, dat ‘pieterselie’ de benaming is voor zekere soort van bloemsel op Chinees porselein. Ik wist het niet, maar hoor het van myn hospita, die een zoon in de Oost, en dus verstand van porselein heeft.

Zo sprak ik, en myn rede had indruk gemaakt. Zy zeiden iets als: ‘pieterselie of sterven!’ en ik ging naar huis om de verzen te maken.

Den volgende dag, - ik bedoel natuurlyk den volgenden avond, - sloop ik het huis in, met myn godsdienst en myngrappen, en verliet het, na wat pandspel, met twee flakons. By het uitlaten vraagde my de meid om een brief op rym, voor iemand die tydelyk te Millingen logeerde... Multatuli, wat heb ge van my gemaakt!

Ik pakte de twee flakons in een reglement op de garnizoensdienst, schreef er een kort briefje by, met een paar taalfouten, - bah, die kermismeiden! - en gaf het den knecht in 't Odéon, ter bezorging. Deze zocht my op, en zeide:

‘Die jufvrouwen laten u bedanken, en zullen u schryven.’

‘Daar hebt ge 't al,’ dacht ik, ‘verzen gemaakt, pandspel, flakons met zilveren dop... en waarom dat alles? Om er af te zyn! En zie, nu ben ik er niet af!’

Ik verwachtte een brief je als: ‘Waarde Heer! Wy logeren in de... straat, nummer zóveel.’ Of althans iets dat de strekking had de relatie aan te houden met iemand, die zulke fraaie geschenken deed. 't Is waar, de pieterselie was wat verbakken, en de langelys waggelde. Ook was 't monteersel vry dun. Maar lieve hemel, had ik dat alles niet duur genoeg betaald? Was de straf niet hoog genoeg, - twee verzen, en wélke verzen! En 't pandspel? En Millingen? Foei, foei... had ik dát verdiend? Ik zat in angst voor den volgenden avond, en wegblyven durfde ik niet. Zy zouden in staat zyn my op te wachten, na te roepen, te dagvaarden...

De knecht gaf my werkelyk den volgenden avond een briefje. Ik heb U beloofd een voorbeeld hoe men goed schryft... zie hier:


Sehr geehrter Herr!
Mit großem Vergnügen empfingen wir Ihr schönes Geschenk.
Wir sagen Ihnen unsern herzlichsten Dank; aber um so mehr Freude macht es uns, da wir in einigen Tagen Holland verlassen werden, und Ihr liebes Geschenk für uns nur eine angenehme Erinnerung bleiben wird.
Achtungvoll grüßen, Rieckchen und Bertha L...

Ik noem dat brief je schoon, Multatuli!

Toen heb ik de meisjes opgezocht. Twee dagen daarna bracht ik haar weg naar de spoor, en by 't afscheid heb ik ze hartelyk gezoend. Wie 't afkeurt, keur ik af.

Den volgenden nacht droomde ik dat gy my een vishaak in myn hart hadt geslagen, - zo als gy wel meer doet - en daarby zongt ge een liedje op de scheepswyze van: ho... ho... hio... hoi! By elken ‘hoi’ een ruk. De tekst was: ko... ko... kopy... py! Ik schreef naar Keulen:

Lieve meisjes! Daar gy getoond hebt zo uitnemend om te gaan met de pen, en myn innige vriend Multatuli... ai...

Daar gy getoond hebt zo uitnemend uw gedachten in korte woorden te kunnen uiten, en myn zeer waarde vriend Multatuli... ai...

Kortom, daar gy bewezen hebt de kunst te verstaan, de meest delicate zaken in weinige regels saam te vatten, en de heer Multatuli, myn vriend... ai...

Zo verzoek ik U... ai... om kopy... ai... voor de Tydspiegel... ai...

Ik heb de eer te zyn... ai...

Voor ik wakker werd, ontving ik het volgende antwoord:

Sehr geehrter Herr!

Wir sind nicht gewohn zu schreiben, wenn wir nichts zu sagen haben.

Hochachtungsvoll... enz.

- Beste Multatuh, riep ik, verlos my van uw vishaak!...

Max Havelaar.

Arme Max, dát zal ik doen. Ik vertel liever zelf een paar geschiedenissen, die ik eens gehoord heb... van myn baker.

Eerste geschiedenis. (Toen ik heel klein was.)

Piet Hein had veel bygewoond en veel geleden. Hy was koksmaat geweest en matroos, had meêgeënterd en meêgevochten. Ja zelfs had hy kousen gebreid, om zyn vader in 't leven te hou den, toen deze, als hy, krygsgevangen was op de Engelse pontons. De arme jongen had zich overal, by elke gelegenheid, dapper gedragen. Maar wanneer hy, ontslagen uit gevangenschap, of terugkerend van een krygstocht, in het vaderland aan wal stapte, groette niemand den flinken Piet Hein.

Later werd hy Admiraal, - hy kon 't niet helpen dat hy zo lang leefde; hy had genoeg zyn best gedaan om 't nooit zo ver te brengen. En zie, daar komt een konvooi Spaanse schepen hem verzoeken om de eer door hem genomen te worden. - Uit goedhartigheid - misschien wel uit vrees voor onaangenaamheden, nam hy het aanbod aan, en bracht die schepen, met wat er op en in was, behouden in 't vaderland, in zyn vaderland.

Toen werd Piet Hein door de natie bevorderd tot held. Maar hy schudde zyn hoofd over die promotie.

Tweede geschiedenis. (Toen ik een beetje groter was.)

Een Alchymist verstond de kunst, afgestorvenen in het leven te roepen. Ik bezocht hem, en vond in zyn kabinet vele personen, die ik lang dood, en niet teruggekeerd waande. Ik zag daar Luther, Cambronne, Van Speyk, Curtius en d'Assas.

Myn vriend de alchymist versmaadde, uit kiesheid, het goudmaken, en zette een Zoölogie-winkel op, met een écriteau: spécialité d'hommes.

Een grote man verzocht zyn assortiment te zien. Die heer heette: Publiek.

‘Ik rekommandeer U dezen heer,’ zei een winkelmeisje, ‘hy alleen nam het op tegen de grootste macht der aarde... tegen het Pausdom. 't Is de echte Luther, mynheer, en niet duur.’

‘Hm!’ zei mynheer Publiek.

‘Deze Van Speyk kan ik U laten voor weinig geld, - 't is renaissance van oude helden. Hy deed meer, zo als ge weet, hy offerde zyn leven, en stierf met roem...’

‘Hm!’ zei mynheer Publiek.

‘En hoe bevalt U deze? Het is d' Assas, die zyn leven gaf, om zyn kameraden te redden, gy weet wel? 't regiment Auvergne... schandekoop...’

‘Hm!’ zei mynheer Publiek.

‘Ziedezen eens, - keer Ueensom, Cambronne! - Dat is Cambron-ne van de garde, die zich niet overgaf. De prys staat er op, 't is te geef...’

‘Hm!’ zei mynheer Publiek.

‘Geef Curtius eens aan!... Bezie dezen Curtius, mynheer, hy is beschadigd, - hy heeft lang in een diep gat gelegen, mynheer zal dat wel weten, - dien laat ik U beneden fabrieksprys...’

‘Hm!’ zei mynheer Publiek, stapte in zyn wagen, en reed weg. 's Avonds vertelde hy op alle assemblées, dat er niets byzonders te koop was in den winkel van myn vriend, den Alchymist.

Deze werd mager, en had berouw over zyn kiesheid, die hem belette goud te maken. Inderdaad, de man was doodarm, en zyn zaken gingen zeer slecht.

Daar kwam in 't huis daarnaast, een koopman in vlasvinken. Hy bracht zyn buurman een bezoek, en vraagde naar de nering.

‘Wat hebt ge hier al zo?...’

‘Wat oude helden, zuchtte de goudmaker, maar 't gaat niet!’

‘Wat is er dát voor een?’

‘Hy waagde zyn leven te Worms, voor zyn overtuiging...’

‘Poeh! En deze?’

‘Hy liet zich in de lucht springen voor de eer zyner vlag.’

‘Poeh! Kom myn vinken eens horen. En deze?’

‘Hy stierf voor zyn broeders.’

‘Poeh! Ik heb er een die “Iö vivat” zingt, en “Herz, mein Herz”.

Wat heeft deze gedaan?’

‘Hy gaf zyn leven voor de eer van de oude garde.’

‘Poeh! In een tredmolentje heb ik een oude kanarie, zonder slagpennen. Zy loopt, loopt... den gansen dag, en fluit: “En avant, marchons!” Kom eens kyken. Wat deed die vyfde?’

‘Hy offerde zich op voor zyn vaderland.’

‘Gekheid! Kan hy niet wat zingen?’

‘Ach, neen!’

‘Of spreken?’

‘Misschien wel... Curtius!’

Curtius sprak. Luther sprak. Van Speyk, Cambronue, d'Assas spraken. Maar ze spraken als geesten gewoon zyn, eentonig, vervelend, grafachtig. Ook scheen ieder maar één phrase te kunnen uiten.

‘Ik geef U een vink per stuk,’ zei de vogelman, en de koop was gesloten.

Hy nam het vyftal meê naar zyn winkel, stak het de ogen uit, en Publiek, die 's avonds daar langs wandelde, werd aangenaam verrast, toen hy onder 't gefluit en gepiep, duidelyk het kwintet onderscheidde:

‘Het fatum eist een kostbaar offer... Zie hier my... Curtius, ridder... burgers, vaartwel... het noodlot is verzoend!’

‘Auvergne, à moi!’

‘Jongen, berg je lyf!’

‘La garde meurt, mais ne se rend pas!’

‘Al waren er zo vele duivels als pannen op de daken, ik ga! Hier sta ik, God helpe my!’

Publiek kocht het vyftal... maar zonder kooien. Die zullen later eens gemaakt worden... de tyden zyn slecht.