Multatuli.online

Volledige Werken. Deel 1. Geloofsbelydenis. Max Havelaar [enz]

Geloofsbelydenis

Geloofsbelydenis

Max Havelaar of de koffieveilingen der Nederlandse Handelmaatschappy

Aan E.H.v.W.

Eerste hoofdstuk

Tweede hoofdstuk

Derde hoofdstuk

Vierde hoofdstuk

Vijfde hoofdstuk

Zesde hoofdstuk

Zevende hoofdstuk

Achtste hoofdstuk

Negende hoofdstuk

Tiende hoofdstuk

Elfde hoofdstuk

Twaalfde hoofdstuk

Dertiende hoofdstuk

Veertiende hoofdstuk

Vijftiende hoofdstuk

Zestiende hoofdstuk

Zeventiende hoofdstuk

Achttiende hoofdstuk

Negentiende hoofdstuk

Twintigste hoofdstuk

Aantekeningen en ophelderingen

Aantekeningen en ophelderingen

Brief aan ds. W. Francken Az.

Aan den schrijver van Max Havelaar De koffieveilingen der handelmaatschapplj

Aan den weleerwaarden heer W. Francken Az. Directeur van het zendelinggesticht te Rotterdam

Aantekeningen

Brief aan den gouverneur-generaal in ruste

Max Havelaar aan Multatuli

Aantekeningen

Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel

Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel

Max Havelaar aan Multatuli

Max Havelaar aan Multatuli

Het gebed van den onwetende

Het gebed van den onwetende

Aantekeningen

Wys my de plaats waar ik gezaaid heb

Wys my de plaats waar ik gezaaid heb!

Naschriftje

Aantekeningen

Verantwoording

Verantwoording

Geloofsbelydenis

Max Havelaar

Brief aan ds. W. Francken Az.

Brief aan den gouverneur-generaal in ruste

Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel

Max Havelaar aan Multatuli

Het gebed van den onwetende

Wys my de plaats waar ik gezaaid heb

Alphabetische lijst van verklaringen

Alphabetische lijst van Indonesische woorden


Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel


geschreven en gepubliceerd october 1860

Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel


‘Dan zou ik aan dat volk vragen om een plaats in de vertegenwoordiging... om te protesteren...’ Max Havelaar, pag. 293

Ik heb myn wens te kennen gegeven, om te worden in aanmerking gebracht by de aanstaande verkiezing van een lid der Tweede Kamer voor Uw Distrikt, en gevoel my verplicht U de redenen meê te delen, die my tot dien wens bewegen.

Eerzucht in den gewonen zin bezielt my niet; en al ware dat zo, dan nog zou die zucht my niet nopen tot het begeren van een plaats in de vertegenwoordiging des Volks, na de opmerkingen die ik gemaakt heb, omtrent de hoedanigheden, welke naar het gevoelen van vele Kiezers, iemand die plaats waardig maken. Men behoeft slechts het oog te slaan op de gronden, die gewroonlyk ter aanbeveling van dezen of genen Kandidaat worden aangevoerd, en die gewoonlyk nederkomen op ‘de grondige kennis der behoeften van ons distrikt’, om eens voor al genezen te zyn van de mening, dat er eerzucht schuilen kan onder den wens, om het Nederlandse volk te vertegenwoordigen.

En ook geldzucht bezit my met. Want al ware dit wél het geval, dan nog zou ik my niet laten verlokken door de schadeloosstelling die den Kamerleden wordt uitbetaald, en die naar myn inzien ten hoogste voldoende is, om een politiek persoon door het aankopen van boekwerken, en het bekostigen van de zo nodige reizen, op de hoogte zyner roeping te houden.

En, eindelyk, ikzelf gevoel geen lust om lid te zyn van de Tweede Kamer.

Ik ben overtuigd dat ik, onder een Ministerie als het tegenwoordige by voorbeeld, zeer spoedig zou overgaan tot het neêrleggen van myn mandaat, na alvorens myn Ambtgenoten te hebben voorgesteld dien stap gezamenlyk te doen, om zo krachtig mogelyk te protesteren tegen gouvernementele insolentie.

Men zal dit van my geloven, als ik hier byvoeg dat ik de schryver ben van Max Havelaar, en dat men dus van my wel verwachten kan dat ik, waar het nodig is, den moed hebben zou, enigs-zins af te wyken van den onbeschreven parlementairen si en der. En in weêrwil van dit alles stel ik my tot Kandidaat. Tóch vraag ik U, Stemgerechtigden van Tiel, of Gy my de eer waardig keurt het Nederlandse volk te vertegenwoordigen tegenover de Regering?

Ik vraag U of gy een vonnis wilt uitspreken in het geding tussen Multatuli, en het Ministerie van Koloniën?

Ik zal my op die wyze driemalen wenden tot het volk, evenals ik my, na twee vergeefse pogingen, nog éénmaal wenden zal tot Zyne Majesteit den Koning, opdat ik wete of ik by Koning en Natie myn pleit verloren heb.

En juist daarom is, ook in dezen brief, myn toon niet de toon van iemand die ambiëert, van iemand die stemmen zamelt, rondgaande met belofte en gevlei. Wie een rechter tracht om te kopen, wantrouwt zyn zaak. De stukken van den processe zyn in Uw handen: de Max Havelaar is alom gelezen. Ik wilde dit, en daarom schreef ik zoals ik schreef. Het staat ieder vry dat boek af te keuren, - ikzelf loop er niet hoog meê,-‘het is my volkomen om 't even, hoe men de wyze beoordele waarop ik myn ‘houd den dief’ heb uitgeroepen, mits men den kreet hore, mits men my bysta in het grypen en onschadelyk maken van den dief. Op den Max Havelaar was van de zyde des Gouvernements slechts één antwoord mogelyk: ‘Gy hebt gelogen, de door U overgelegde stukken zyn verzonnen.’

Dát antwoord is niet gegeven, en men zal dat niet geven.

Sedert twintig jaren heb ik my bezig gehouden met het gadeslaan der wyze, waarop de Nederlandse Natie, of de Regering dier Natie, zich kwyt van haar verplichtingen omtrent de Overzeese bezittingen, en omtrent zich zelve. Het behoeft immers niet gezegd, dat de fouten ginds, eindelyk zullen terugwerken op de welvaart hier, en dat een goed bestuur van Indië, ook uit een geldelyk oogpunt, betere vruchten zou afwerpen, dan er te verwachten zyn van verkeerdheid.

De eeuwige wetten der zedelykheid gedogen niet, dat er op den duur welvaart voortkome uit dwaling of misdryf. Geroofd goed brengt geen zegen aan.

Sedert jaren alzo nam ik my voor my te bekwamen tot het be-oordelen der eindelyke gevolgen van het stelsel - of wat de moraliteit aan gaat - van de stelselloosheid, waardoor het wel of wee van zovele millioenen voortdurend heeft afgehangen van de grillen der Staatslieden, die sedert het bestuur van Van der Capellen, zich met weinig geluk of roem hebben opgevolgd, zo in het besturen der gewesten daarginder, als in het vertrouwen des Konings hier te lande.

Ik stryd niet tegen personen, maar kan toch niet nalaten, in het voorbygaan te wyzen op de volstrekte, op de algemeen erkende onbekwaamheid van den man, aan wiens absent beleid op dezen ogenblik het onderkoningschap over Nederlands Indië is toevertrouwd, en op den noodlottigen invloed der côterieën en byomstandigheden, die zulke benoemingen hebben kunnen doordryven.

Om dwaling te ontgaan, acht ik het nodig myn gevoelen te vergelyken met dat van anderen, vooral van tegenstanders; en ik geloof te kunnen verzekeren, dat myn opinie over den tegenwoordigen landvoogd van Indië zou onderschreven worden door den Minister van Koloniën zelven, die, naar het heet, hem uitnodigde zyn hogen post nog een jaar te blyven bekleden. Natuurlyk. - Er moet nog een en ander bereikt worden, voor men gezamenlyk kan aftreden, en een jaar wanbestuur meer, zou niet noemenswaard toedoen tot de hoeveelheid brandstof, die daar ginds door de zorg van een dozyn opvolgende Gouverneurs-Generaal, verzameld ligt om te ontvlammen by de eerste gunstige gelegenheid.

In 't voorbygaan deel ik u mede, dat die gelegenheid zich weldra zal aanbieden. Ik zal Zyne Majesteit den Koning daarop in tyds opmerkzaam maken.

Den Minister daarvan kennis te geven, zou verloren moeite wezen, daar die Staatsdienaar zich gerust zou voelen by de - misschien onjuiste - mening ‘dat het zyn tyd wel zou uithouden.’ Die mening namelyk is het hoofdartikel van den staatkundigen Katechismus, die wat Indië aangaat - en misschien Indië niet alleen - ons regeert.

Wie de debatten heeft nagegaan der Tweede Kamer, naar aanleiding der paragraaf van antwoord op de Koninklyke betuiging, dat daarginder alles naar wens ging, zal erkennen, dat ik niet alleen sta met myn mening over den ellendigen toestand dier bezittingen, en dit valt te meer in het oog, als men daarby die mening hoort beamen, juist door personen die zelve voor een groot gedeelte de schuld dragen van dien toestand. Ik zal niet uitweiden in termen van bewondering over zoveel oprechtheid, vrezende dat sommigen daaraan een geheel anderen naam zouden geven, en bepaal my tot de vraag, of er niet veel verkeerds moet bestaan, waar men genoodzaakt is den Minister, die uit Koninklyken mond spreekt, een dementi te geven, en waar juist zy die voor een groot gedeelte aansprakelyk zyn voor het verkeerde, zich genoopt voelen, dat verkeerde als met den vinger aan te wyzen? Ik wens al weder myn gevoelen te vergelyken met dat van anderen, en kies daartoe by voorkeur de (oude) Rotterdamse Courant, die voorzeker niet te beschuldigen is van geestverwantschap met my. Het behoeft dan ook niet gezegd, dat ik niet alles onderschryf wat ik hier uit dat blad overneem, doch juist de grote afwyking onzer richtingen, versterkt, naar ik geloof, de kracht der gevoelens, die zo geheel overeenstemmen ondanks die afwyking.

‘Wederom is een nieuwe parlementaire zitting geopend. De eerste discussie der Tweede Kamer liep als gewoonlyk over het adres van antwoord. - De Grondwet vordert geen zodanig adres, de aanbieding daarvan is een daad van parlementaire beleefdheid jegens het Hoofd van den Staat; van dáár dat het gewoonte was geworden dat adres een weerklank te doen zyn van de Troonrede.

‘Van die gewoonte is men deze keer afgeweken; dit adres bevat meer en minder dan een weerklank; de Kamer heeft gemeend enige paragrafen der Troonrede onbeantwoord te moeten laten, en daarentegen aan te dringen op de spoedige aanbieding van verschillende wetsontwerpen in de Troonrede niet genoemd. In zo verre is de Kamer in haar recht, en deze aangelegenheid zoude onopgemerkt kunnen voorbygaan, ware het niet dat de disdussiën over dat adres een buitengewoon karakter hadden aangenomen. - Aan den opmerkzamen beschouwer van 's lands aangelegenheden kan het niet ontgaan zyn, hoe die discussiën zich dit jaar meer dan anders door bitterheid kenmerkten; hoe de Tweede Kamer, aan het slot van haar adres, wees op de overeenstemming tussen de Regering en den voornaamsten tak der Vertegenwoordiging, als eerste voorwaarde onzer nationale instellingen, terwyl zy tegelyk een vry onbetamelyk ongeduld aan den dag dag legde, om te tonen, dat die gewenste overeenstemming niet van haar zyde mocht worden verwacht.

‘Van waar die bitterheid? Van waar dat ongeduld? nadat dezelfde Kamer nog zo kort geleden met zo grote meerderheid de spoorwegwet, door dit zelfde Ministerie voorgedragen, had aangenomen? Zou dan de Kamer waarlyk het epitheton, haar door den heer Thorbecke zo onzacht naar het hoofd geslingerd, van wisselzieke Kamer verdienen? Men zoude zulks haast beginnen te geloven; immers geen der leden heeft den handschoen, haar door den heer Thorbecke voor de voeten geworpen, opgevat; de slag kleeft alzo nog op het aangezicht van de grote meerderheid der leden. Of heeft wellicht de Kamer het onbestemde gevoel, dat de tegenwoordige Regering niet een blind werktuig in de hand der Kamer wenst te zyn, maar een eigen overtuiging wenst te volgen? Herinnert zy zich misschien met weinig zelfvoldoening haar eerste motie ter zake der spoorwegen, en in verband daarmede, haar laatste stemming over dat onderwerp; en hoe zy daardoor aan de Regering het recht toekende om de motiën der Kamer te beschouwen als zinloze uitboezemingen, onder den indruk van het ogenblik geslaakt: uitboezemingen, die men later als van nul en gene waarde herroept? Of is het wellicht het bewustzyn der Kamer, dat de afgelopen zitting door de eindeloze en onvruchtbare debatten door haar gevoerd, tot weinig degelyks heeft geleid, dat 's lands welzyn en politieke ontwikkeling door haar wyze van handelen veeleer is belemmerd dan bevorderd; is het dat bewustzyn dat haar zo ongeduldig doet zyn om aan de natie diets te maken, dat het aan aangeboden wetten heeft ontbroken, niet aan lust van de Kamer om ze af te doen? ‘Mag men zich op het veld der gissingen en bespiegelingen wagen, dan komt dit laatste wel het waarschynlykst voor. Toch is het denkende publiek niet vergeten hoe de Regering ernstig heeft aangedrongen op afdoening van belangryke wets-ontwerpen, met name van de nieuwe rechterlyke inrichting; maar de heer van Hoëvell meende dat het tyd was om naar Wiesbaden te gaan en - de behandeling der wet bleef achterwege. [*] Is de bedoeling den Heer van Hoëvell te beschuldigen van gebrek aan ijver? Dat zou inderdaad kluchtig wezen.

‘Die zelfde zucht tot tyd verbeuzelen bestaat nog by de Kamer als vroeger. Wie dit nog mocht betwyfelen sla het byblad van 25 September op; daaruit zal hy kunnen leren hoe een ex-Minister van Koloniën (P. Myer) en een ex-Gouverneur-Generaal (Duymaer van Twist) zonder de minste aanleiding, gemeend hebben zich te moeten verdedigen tegen een aantyging van willekeur, voorkomende in een anoniem geschrift, dat meer van groot talent dan van groot doorzicht getuigt. Die heren stellen zich gerust. De natie heeft sedert lang haar oordeel geveld over het bestuur des heren Duymaer van Twist als opperlandvoogd van Nederlands-Indië, zonder dat het voor dien staatsman nodig zy van zich zelven getuigenis af te leggen in de Kamer. De Nederlandse natie is niet vergeten, hoe de onstaatkundige regeling der troons-opvolging in het Ryk van Banjermassing, de hoofdoorzaak was van den opstand op Borneo. Nog is de moord van den heer Wynmalen, op de zendelingen, op de vrouwen en kinderen niet vergeten; de vernedering, onze vlag op de Onrust aangedaan, niet gewroken. [**] En, voeg ik hierbij, nog is zeeroof in den Indisch en Archipel een geregelde industrie.

‘De natie herinnert zich nog al te wel hoe de door den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist genomen maatregelen ten opzichte der Mekka-gangers, de kiemen van ontevredenheid en fanatismus dermate in Nederlands-Indië hebben gestrooid, dat een aanmerkelyke vermeerdering van leger en vloot noodzakelyk zyn geworden, en millioenen schats vorderen om het geschokte gezag te handhaven; en er behoort waarlyk meer dan een gewone naieveteit in den volksvertegenwoordiger Duymaer van Twist toe om, na door kortzichtigheid als opperlandvoogd aanleiding te hebben gegeven tot zoveel onheil, aan de tegenwoordige Regering het verwyt te doen, dat de toestand van Nederlands Indië niet bevredigend is.

‘Het is tyd en meer dan tyd, dat de Kamer wete dat het der natie onverschillig is wie de ministeriële zetels bekleden; dat het Nederlandse volk moede is van die party-kwestiën, waarby het slechts individuën geldt; dat zy van de Regering verwacht de ontwikkeling van haar zedelyke belangen, van haar materiële hulpmiddelen en van haar politieke rechten; van haar Vertegenwoordiging, dat zy wake voor die rechten, dat zy een heilzaam tegenwicht tegen mogelyke willekeur vorme, een kracht en steun schenke wanneer de Regering haar plicht vervult.

‘Mochten én Regering én Volksvertegenwoordiging zodanig haar roeping begrypen en de wens der Tweede Kamer, aan het slot van haar adres, zal geen ydele verzuchting zyn, maar een bron van welvaart en ontwikkeling voor de natie worden.’

Er kankert een diepe wonde aan ons staatsbestuur. Middelmatigheid en onbekwaamheid, - numerieke sterkte in plaats stellende voor gehalte, - hebben zich weten voorop te dringen, en de vruchten geplukt die, in het belang van den staat, de beloning behoren te zyn van yver, kunde, belangeloosheid. De personen die voordeel trokken van dien onnatuurlyken stand van zaken, moesten uit eigenbelang voortdurend de waarheid verdraaien, opdat niet hun ongeschiktheid blyken zou uit de bitterheid der vruchten van hun arbeid. ‘Java is rustig’ luidden steeds de stereotype telegrammen - ‘alles gaat naar wens’ schreven Kontroleurs, Residenten, Gouverneurs en Ministers. De koffie kwam geregeld aan, de verkooppryzen waren hoog, de batige saldo's worden gediscompteerd op de toekomst, en men begon te twyfelen aan het gezond verstand van den enkele die zich afvroeg: ‘of dat alles zo blyven kan?’

Neen, men twyfelt thans daaraan niet meer. Getuige het adres van antwoord op de troonrede; getuige de rilling die naar de kernachtige uitdrukking van een lid der Tweede Kamer, door het land ging na 't verschynen van den Max Havelaar; getuige de werfdepôts in Zwitserland en aan den Ryn; getuige de op nieuw aangevangen ‘vrykoping’ van Afrikaanse slaven, om die te herscheppen in Nederlandse militairen; getuige de intrekking van het besluit waarby de infame wyze van werving der Javanen in speelhuizen enz. is afgeschaft; getuige de eindeloze expeditiën en heldendaden, die onnodig wezen zouden, wanneer alles rustig ware; getuige eindelyk dat onbestemd gevoel van angst, dat - zeer ten rechte, - Bandjermassing in verband brengt met Djeddah, en de Islamse propaganda in Indië, met den moord van Damaskus!

Na myn studiën, die wat Indië aangaat, hoofdzakelyk reiken van Magelhan tot de suikerkontracten, van Houtman tot de drukperswet; na myn persoonlyke opmerkingen, die ik ruim twintig jaren voortzette, zonder door lief noch leed my te laten afbrengen van myn plan, ben ik gekomen tot de overtuiging dat er een andere, dan de tot nog toe gevolgde, wyze moest uitgedacht worden, om te bewerken wat ik in myn kring altyd te vergeefs beproefde; en waarin ook zeer dappere en bekwame kampioenen (als by voorbeeld de Heer Van Hoëvell) tot heden niet dan zeer onvolkomen geslaagd zyn.

Ik beweer niet die wyze gevonden te hebben, maar beproeven zal ik het, en de uitgave van Max Havelaar is de eerste schrede op den weg, dien ik wil afleggen ten einde toe.

Niemand is zeker van de toekomst; waar het slagen zekerheid ware, zou de verdienste van het pogen nietig wezen. Ik weet niet of het my gelukken zal een einde te maken aan de gruwelen, die daar ginds den naam en de godsdienst van Nederland schande aandoen, maar dit verklaar ik plechtig, dat ik my van myn streven op generlei wyze zal laten afbrengen, en dat alle tegenwoordige en toekomstige ministers de moeite sparen kunnen, my door ‘winstgevende’ bedieningen, - zo luidde de term van een bod, - of nog winstgevender kontrakten, te bewegen tot verraad aan het doel dat ik voor ogen heb.

Myn bekwaamheden zyn luttel, - myn persoonlyke neigingen leiden my meer tot kalmte dan tot moeilyken stryd, - maar hoe zwak ook, zie ik den vyand rustig in 't gezicht, en wanhoop niet aan de overwinning. Ik heb wilskracht, en ik weet wat ik dragen kan: multa tuli.

Wat nu myn politieke geloofsbelydenis aangaat, geloof ik my te kunnen bepalen tot de verklaring dat ik in de Tweede Kamer wenste aan te dringen op waarheid.

Het lust my dienaangaande enige regelen te herhalen, die ik publiceerde na den dood van den volksvertegenwoordiger Stolte, omdat zy ook thans nog, de vry juiste uitdrukking zyn van myn mening dienaangaande:

(Amsterd. Courant: December 1859)

Met innige belangstelling las ik het artikel in de Amst. Courant van 6 dezer, waarin hulde wordt gebracht aan de verdiensten van den overleden afgevaardigde uit Amsterdam, den heer H. Stolte.

Het is een goed teken dat het verlies van een lid der volksvertegenwoordiging als de heer Stolte, niet onopgemerkt wordt voorbygegaan, en het is te verwachten dat ook zy, die van den overledene verschilden in staatkundige kleur, het afsterven betreuren van den man die, naar ik met de redactie der Amst. Courant geloof: ‘in het algemeen belang, vooral met betrekking tot Indië, gedaan heeft wat hy kon.’

Maar niet alleen dáárom betreur ik het overlyden van den afgevaardigde Stolte.

Want ik vertrouw dat deze betuiging zal mogen worden uitgesproken by het graf van elken afgevaardigde.

Neen, niet omdat hy gedaan heeft wat hy kon, maar omdat hy iets kon.

De heer Stolte was - men vergeve my de banaliteit van myn lof - de heer Stolte was een specialiteit.

Ja, zó banaal is die lof, dat hy denken doet aan ironie, want ook hier weder heeft het misbruik veel goeds bedorven.

Ik huldig in vollen ernst de specialiteit van den heer Stolte, en ik wens dat dusdanige specialiteiten meermalen hun stem mogen doen horen in de raadzalen der volksvertegenwoordiging.

Sedert byna twintig jaren en meer bepaald sedert 1848 volg ik met inspanning de gedachtenwisseling dergenen, die zich by de behandeling van Indische zaken op den voorgrond stellen, en hoe vaak ik ook verschilde van inzicht met den thans overleden afgevaardigde uit Amsterdam, is my nooit in de gedachte gekomen hem toe te voegen wat my wel eens op de lippen zweefde waar anderen spraken: ‘Gy zyt onbevoegd.’

Ik weet dat enkele tegenstanders op meer geestige dan gepaste wyze hem trachtten bespottelyk te maken, daar hy eenmaal zich ontvallen liet dat hy ter hogeschool had gegaan op de balé-balé. Ik trek party voor die hogeschool - helaas! pro aris et focis - ook ik ben daar student geweest.

Vergeeft het ons, gy die u koesterdet aan de borst ener andere alma mater, vergeeft het ons dat wy het karakter bestudeerden van Javaan en Maleier by Maleier en Javaan, en bespot ons niet omdat wy het volk zochten in het volk. Het klinkt deftiger den Javaan op te zoeken in prototypen uit de tyden van Porus, - zyn rechtspleging te pandektiseren, - en Hugo Grotius lastig te vallen by een slokkan-proces.

Maar of dat alles zo doeltreffend is als de studiën van den heer Stolte, meen ik te mogen betwyfelen.

Het is verdrietig zyn woorden misduid te zien; ik haast my daarom hierby te voegen, dat ik geenszins de balé-balé aanneem als enige, noch zelfs als voornaamste leerschool. Ik heb hogen eerbied voor de resultaten van studie in het boekvertrek, en waar ik gedwongen werd tot keuze, geloof ik daaraan de voorkeur te moeten geven boven de meer empirische gevolgtrekkingen van den praktikus: - ik stel den navigateur boven den zeeman.

Maar het kan samengaan; ook zeelieden zyn nodig op het schip van den Staat.

Men kan, het een doende, het ander niet nalaten.

En ik geloof dat de praktische Stolte beter te huis was op het terrein van zyn geleerde tegenstanders, dan zy op het zyne.

Ik moet kort wezen, omdat ik veel te zeggen heb; - want uitvoerigheid zou my leiden tot te grote uitvoerigheid.

Dus slechts een voorbeeld ter adstruktie myner mening over de noodzakelykheid dier verbinding van elementen in de volksvertegenwoordiging.

De vraag van den dag is: vrye arbeid of gedwongen arbeid.

De theoristen - ik neem aan dat zy allen eerlyk zyn en dat hun halzen geen schaafmerk dragen van het systeemjuk - de theoristen kunnen met den besten wil onmogelyk zonder hulp van personen als Stolte die zaak beoordelen. Zy kunnen betogen, bewyzen zelfs dat vrye arbeid beter is, zedelyker, meer kans aanbiedt op welvaart... gewis, wie twyfelt daaraan?

Wie twyfelt er aan of absentie van roof, moord, diefstal, echtbreuk, luiheid, wenselyk ware?

Wie twyfelt er aan of het goede beter zy dan het kwade?

Maar die vragen zyn oiseus.

De vraag is niet wat hier het betere zy. De vraag is of het betere kan bereikt worden, en zo ja, langs welken weg?

En op die vraag kon de heer Stolte beter antwoorden dan de beste theorist.

Want by dat antwoord staat op den voorgrond de kennis van de eigenschappen des inlanders, wiens wil dien vryen arbeid moet mogelyk maken. Wie dit over het hoofd ziet, kleeft de absurditeit aan die er liggen zou in ‘dwang tot vryheid.’

De vraag is: hoe oud, in hoeverre ontwikkeld is het volk, waarvoor men brieven van handlichting vraagt? - Moet niet die lichting een gevolg zyn van zedelyke meerderjarigheid? [*] De kwestie over vrijen arbeid, is geen kwestie. Maak den inlander geschikt tot meerderjarigheid, laat hem de vrije beschikking over zijn eigendom, beroof hem niet, martel hem niet, vermoord hem niet, en er zal vrijwillige arbeid wezen. Kiezers van Tiel, zoudt gij vrijwillig arbeiden, wanneer ge niet zeker waart dat het door dien arbeid verkregene, uw eigendom bleef? ‘Toen die buffel hem was afgenomen... enz.’ in die woorden ligt het gehele antwoord op de vraag: wil de Javaan vrijwillig arbeiden. En dáárom is zoveel papier bemorst? Heb ik met gelijk, dat ik zocht naar een anderen weg, dan de jaren lang zo vruchteloos gevolgde?

Zou niet de voogd, die aan zyn hem onbekenden pupil de rechten van volwassenen wil geven, gaarne het oor lenen aan de berichten van hem die met dien pupil langen tyd intiem heeft omgegaan?

Doch, zegt men, die berichtgever kan dwalen. - Zeker, byna evenzeer als de voogd zelf, die den pupil nooit zag.

Ook hy kan dwalen die den pupil zag, korten tyd vluchtig, in een opgewonden ogenblik, door vreemd gekleurd glas.

Myn beeld is zeker slecht gekozen, want het vereist toelichting. Ik bedoel hier den gewezen gouverneur-generaal.

Mochten misschien deze woorden aanleiding geven tot wederspraak, het zou my niet onaangenaam zyn. Immers gaarne zou ik myn denkbeelden ontwikkelen over zekere specialiteit van specialiteiten.

Ik betreur zeer het overlyden des heren Stolte, en ik hoop dat zyn plaats moge worde vervuld door iemand, die naast eerlykheid, yver en studie, het gewicht in de schaal legt, dat men - met of tegen dank - genoodzaakt is toe te kennen aan mannen, die van de zaken iets meer hebben gezien dan papier.

(Handelsblad: December 1859)

Ik las gisteren een hoofdartikel in de Amsterdamse Courant, dat de volgende beschouwingen in my deed opkomen, waarvoor ik in uw geacht blad een plaatsje verzoek.

Ik stem volmaakt overeen met de in dat artikel geuite mening, dat er een nauw verband bestaat tussen de keuze van een kamerlid en batige saldo's. Maar ik ben zo vry een ander gevoelen aan te kleven omtrent de politieke kleur, die een vereiste wezen zoude in den te verkiezen volksvertegenwoordiger.

Ik zie namelyk geen heil in uitsluitend behoud, evenmin als ik heil verwacht van oppositie quand même, of van een liberalisme dat Westerse vormen zou willen geven aan Oosterse zaken.

Ik geloof integendeel, dat er iemand nodig is, die zonder enige af hankelykheid van partybegrippen het goede voorstaat, onverschillig of het moet worden daargesteld als iets nieuws, of behouden uit het reeds bestaande.

Wat nu ter zake het goede zy, komt naar ik geloof voor dezen ogenblik op het volgende neder, en ik meen te mogen rekenen op uw toestemming, als ik beweer, dat daarby kan worden buiten spel gelaten alle onderscheid van staatkundige richting.

Niemand zal ontkennen, dat er tot een juiste beoordeling van zaken nodig is voor alles: kennis van die zaken.

Van waar bekomt het moederland en de Tweede Kamer haar kennis over Indië?

Natuurlyk van den Minister van Koloniën; deze van den Gouverneur-Generaal, deze weder van directeuren, residenten, enz. De juistheid der beoordelingen in het moederland gaat dus hand aan hand met de juistheid van de opgaven van de Oost-Indische ambtenaren.

Waar de laatste iets te wensen overlaat, moet de eerste noodwendig dwalen.

Ik beweer, dat dit vaak het geval is, ja, ik houd staande, dat dit meestal het geval is. Byna had ik gezegd altyd...

Er heerst namelyk in Indië een geest van... hoe zal ik het noemen?... een geest van vergoêlyken: van schipperen, van eerbied voor zyne Excellentie, die alle verschil van gevoelen met zyne Excellentie tot een hors d'oeuvre maakt.

Ik verzeker u in officiële adviezen te hebben gelezen, na een considerans, die aanhaalde hoe Zyne Excellentie vroeger besliste in gelyksoortig geval:

‘Ik vermeen dus in den geest van Uwe Excellentie te handelen door te adviseren, enz.’

Ik laat nu daar wat men hebbe te denken van Excellentiën, die zodanig advies niet terugzenden, ik constateer slechts, en zou curieuse voorbeelden van dien geest kunnen aanvoeren.

Hieruit volgen onjuiste opgaven, partant: onjuiste oordeelvellingen in de Tweede Kamer.

Ik ben voor de handhaving van het byna onbeperkt gezag van den landvoogd in Indië. Ik zoude verlangen, dat ieder hem diepen eerbied betone...

Maar ik ben er tegen, dat men dien eerbied ui te in... onwaarheden.

En daarom geloof ik dit te mogen vooropstellen als een vereiste in den nieuwen volksvertegenwoordiger: dat hy aandringe op waarheid in de berichten die uit Indië worden gegeven als données voor de beraadslagingen der Tweede Kamer.

Welke hoedanigheden er nodig zyn, om dat aandringen vruchtbaar te maken, is een andere zaak, die hier nu niet behoeft te worden behandeld. [*] Daartoe is nodig: kennis van zaken, gezond verstand, moed, onomkoopbaarheid... en meer dusdanige zeer excentrieke eigenschappen.

(Brief aan de kiezers te Amsterdam omtrent de keuze van een afgevaardigde in verband met Indische specialiteiten en batige saldo's)

Toen ik my geroepen achtte naar de mate van myn vermogen invloed uit te oefenen op den loop der Indische zaken, stuitte ik op een moeilykheid die ik aanvankelyk niet voorzag, doch waarvan het gewicht my aldra in het oog viel.

Die moeilykheid bestaat dáárin, dat ik in gemoede niet besluiten kan te behoren tot een der beide zyden waarin de staatkundige strekking van de personen die over Indische zaken het woord voeren, verdeeld is: ik heb geen kleur.

Ik ben kleurloos in dien zin dat ik huiveren zoude de begrippen aan te kleven dergenen die heil verwachten van streng behoud. Ik wens integendeel veel veranderd te zien, en begryp volstrekt niet hoe men, met het oog op de wrange vruchten die het bestaande gedurig afwerpt, aan dat bestaande kan verkleefd zyn. Maar evenmin acht ik het betreden wenselyk van den weg, dien anderen betreden willen, van den weg die door onoordeelkundig afbreken, vóór er iets nieuws zy in de plaats gesteld, - door het toepassen van Westerse begrippen op Oosterse zaken, - door het ondermynen van Aziatisch gezag met de rammeien van Westerse praeconceptiën, - evenmin wens ik dien weg betreden te zien die rechtstreeks leiden zoude tot algehele désorganisatie van het Nederlandse bestuur in Indië...

En die - behoeft het gezegd? - evenzeer leiden zou tot vernietiging van batige saldo's!

Maar het zyn die saldo's niet alleen die verloren zouden gaan, indien niet zeer spoedig herstel werd aangebracht aan het kunstmatig gebouw onzer heerschappy in Indië. Ja, ik beweer zelfs, dat die saldo's niet het voornaamste zyn wat Nederland verliezen zoude, als eens ‘onrustbarende telegrammen geen vat bieden zullen aan bemoedigende beschouwingen...’ Het geheel bestaan van ons Vaderland staat of valt met dat gebouw.

De kleurloosheid myner staatkundige inzichten belemmert my in de uiting myner denkbeelden, voor zoverre ik daarvoor een kanaal zoek in enig dagblad. De welwillendheid toch ener redactie van zodanig blad, mag my niet leiden tot het voorstaan van beginselen, die in stryd wezen zouden met de hare, terwyl weder, aan den anderen kant, ik myn ideeën niet mag ten offer brengen aan een soort van wellevendheid, die nadelig werken zoude, en op de wyze waarop ik myn gedachten uit, en op de zaak die ik voorsta.

Dit ware te meer afkeurenswaardig omdat ik by het beoordelen der hoedanigheden die gewenst worden in een nieuwen afgevaardigde, voor alles geloof te moeten aandringen op waarheid. Het is daarom dat ik my tot U wend in dezen brief.

Ik heb eerbied voor de kundigheden, den yver, de wetenschap van velen die sedert jaren in de Kamer van de Volksvertegenwoordiging ter rechter-en ter linkerzyde het woord voeren over Indische zaken. Met bewondering ging ik meermalen de geslotenheid na van de syllogismen waarmede men van déduktie tot déduktie geraakte tot konklusiën, die werkelyk een beter lot hadden verdiend dan opgetrokken te wezen op... min juiste praemissen!

Want, - ik zeg het met weêrzin, maar ik zeg het met ernst, - er is vaak onwaarheid in de données die van het Ministerie van Koloniën der Kamer worden aangeboden, als terrein tot het ophalen van parlementaire bouwstukken.

Ook in andere parlementen is het niet vreemd de volksvertegenwoordiging te zien amuseren, - ik noem dit woord in streng-etymologischen zin, omdat hier van vermaak geen sprake is, - te zien ophouden dus, met zaken die eigenlyk alleen dáárom worden vooruitgeschoven, om de aandacht af te houden van meer gewichtige onderwerpen.

Banjermassing - opene havens - assurantie van producten - meubilair voor den Gouverneur-Generaal, [*] En suikerkontrakten, zeg ik er nu bij, want ook dat is geen hoofdzaak. Het zal er eerlang weinig toe doen, of men een ton of wat meer heeft weggeschonken. - ziet, myne heren, dat alles is zeer belangryk voorzeker, maar het is niet zo belangryk als de wensen, de hoop, de vrees, de smarten van het volk, - God bewaar ons... als de wanhoop van het volk!

‘Want zóver is de zachtmoedige Javaan door wanbestuur gebracht, dat er sprake is van opstand, en als het daartoe komt, zal er blyken of er eerlang zal te diskuteren vallen over de wyze van aanwending der batige saldo's!

Dit nu wenste ik met bescheidenheid onder uw aandacht te brengen, dat er, naar ik geloof, in de Kamers iemand nodig is, die in staat en genegen zy, den minister te roepen ter verantwoor-ding, wanneer deze - geheel onwillens voorzeker! - der Kamer mededelingen doet, die... meer of min afwyken van de waarheid.

Ik geloof dat er een man nodig is van studie, maar niet van studie alleen, een man van praktyk, doch met alleen van praktyk; een man, die het volk in Indië kent, die daaronder en daarmede geleefd heeft, die tevens echter genoeg man van wetenschap is, om niet door zyn praktische richting geleid te worden op bloot empirisch gebied; een man, die het goede voorstaat door het streven naar waarheid; iemand, die, gebonden noch door systeembanden, noch door mensenvrees, noch door zucht om ministers te believen, durft en kan aantonen, hoe diep de wonde is, die er kankert aan ons Staatsbestuur; iemand eindelyk, die ondervinding heeft, bekwaamheid, moed, en, dit vooral, een man, die een hart bezit!...

Ik houd niet van insinuatiën. Ik verklaar daarom hier expresselyk, dat ik, by de bewering dat meermalen... min juiste opgaven ten grondslag liggen aan de diskussiën der Tweede Kamer, hiermede niet juist bedoelde valsheid. Geenszins. Ik vertrouw dat de Minister van Koloniën vaak gelooft de waarheid te zeggen.

Hy zelf toch kan misleid wezen door anderen, en die anderen weder door andere anderen. Wanneer bovendien zodanig Minister vroeger in Indië een hoge betrekking heeft vervuld, die hem jaren lang ingezwachteld hield in de windselen der Bataviase Kommiezery, zonder ander voedsel dan de jaarlykse rustverslagen van de naar pensioen hygende residenten, ziet, myne Heren! dan zoude het een onbillykheid wezen aan valsheid te denken. De praedispositie tot scheefzien is te groot, dan dat men niet zou toestaan de verlichtende omstandigheid: ‘dat de delinquent gehandeld heeft zonder oordeel des onderscheids.’

Of de natie echter gediend zy met dusdanige delinquenten als Ministers... dat is de grote vraag. -

Ik voor my geloof het niet!

Toen ik de medegedeelde stukken schreef, had ik my zelf niet verkiesbaar gesteld. Integendeel had ik een door voortvarende vrienden gestelde kandidatuur laten terugnemen. Ik was op dien ogenblik niet gereed, om niet gekozen te worden: de Max Havelaar was niet verschenen.

Ik wilde namelyk niet dat het afwyzen van myn beroep op de kiezers, een gevolg wezen zou van onbekendheid met myn persoon, dewyl in dat geval die afwyzing my niet had kunnen gelden als een uitspraak over de voorvallen en denkbeelden die ik heb neêrgelegd in myn boek. Een veroordeling - in deze instantie - ontzet my niet. Ik weet dat er nog vele instantiën te doorlopen zyn, voor ik, door een gewysde, myn pleit als verloren zou moeten beschouwen. Maar ik wilde niet veroordeeld worden, uit gebrek aan kennis van de zaak die ik voorsta, opdat niet het vonnis ongeschikt zy tot het vervullen van myn behoefte aan bewysstukken. Ik wens later te kunnen aantonen, dat ik al het mogelyke gedaan heb om op gemoedelyke wyze myn doel te bereiken.

Ook in politieke geloofsbelydenissen heerst veelal leugen voor. Ik weet dit, en waarschuw u daarvoor. De proef is zeer eenvoudig. Men vrage niet: ‘wat zegt gy?’ Men vrage: ‘wat hebt gy gedaan?’

En met deze eenvoudige opmerking sluit ik dit eerst beroep op het volk van Nederland.

Amsterdam, 7 October 1860

E. Douwes DekkerOp verzoek eervol ontslagen Adsistent-Resident van Lebak.