Volledige Werken. Deel 4. Een en ander over Pruisen en Nederland. Causerieën. De maatschappij tot nut van den Javaan. Ideeën, derde bundel
Een en ander over Pruisen en Nederland
Een en ander over Pruisen en Nederland
De Maatschappy tot Nut van den Javaan
De Maatschappy tot Nut van den Javaan
761. Vervolg: publieke voordrachten.
767. De algemeenheid van wanbegrip (541)
784. Raden en oordelen in verband met kansrekening. (541)
788. Wysbegeerte een roeping van allen. (542)
795a. Afkeer van arithmetische juistheid
796. Meeting te Batavia in mei 1848
797. Zekere theologieën. (554)
799. Iemand die in zichzelf de nodige geschiktheid heeft. (554)
824. De onzedelykheid van de beloon-theorie in de opvoeding (561)
828. Het onderwys (561, vlgg.)
886. De schepping werd in weinig regels afgedaan. (563)
899. Het zyn liegt niet. (574)
913. Vervolg: Onderwys, in verband met het godsbegrip en met de studie van den aard der dingen.
922. Het beoordelen der zedelykheid (589).
Naschrift bij den tweeden druk
Een en ander over Pruisen en Nederland
774.
Zulke watervrezende zwemmeesters levert de bende der moderne wysgeren in menigte op, en vooral de Duitse school heeft 'n onoverwinlyken afkeer van al wat is. In stede van voorlichting, leverde deze aan het waarheid-behoevende Volk byna immer een verward, kwasi-diepzinnig weefsel van frasen, welker inkleding alleen van lust tot onderzoek afschrikt.
En ware dit laatste maar altyd het geval geweest! Nadeliger nog werkte de mening die velen zich opdrongen, dat men het verkondigde begreep, dat de ziel inderdaad gevoed werd door zulke spys. Het was hiermee alweer als gewoonlyk: Publiek wilde bedrogen zyn, en kauwde gretig op de distelen die Kant, Fichte, Hegel en dezulken hem voorzetten. Zodra een van deze namen zich leende tot schoolleus, was er geen eind aan de eetlust, en menigeen die zich onverzadigd verklaard had, na 't gebruiken van Oud- en Nieuw-Testament - waarin dan toch zeer veel schoons voorkomt, al beschouwe men die boeken slechts uit 'n geschiedkundig en litterarisch oogpunt - betuigde zeer voldaan te zyn na 't orberen van een reeks syllogismen die van niets uitgaande op niets neerkomen.
Duisterheid en diepzinnigheid zyn voor de velen die 't begrypen niet gewoon zyn (462), zaken van gelyken aard, en veel beroepswysgeren maakten van deze begripsverwarring te allen tyde een zeer onzedelyk misbruik. Het credo quia absurdum is van meer algemene toepassing dan men meent. ‘'t Zal wel mooi zyn, oordeelt het Volk, want ik begryp er niets van.’