Volledige Werken. Deel 7. Ideeën, zesde bundel. Ideeën, zevende bundel. Aleid. Onafgewerkte blaadjes
Aleid Twee onafgewerkte bedryven uit een onvoltooid blyspel
1280.
Ziehier z'n stuk:
Nederlandse Letterkunde...
Lezer, ik zal wel eens genoodzaakt zyn, by de vertaling van dit prachtstuk mezelf in de rede te vallen. Het overbrengen van onzin is 'n gevaarlyk werk, en de overzetter voelt soms behoefte zich te verantwoorden. Om te beginnen met het opschrift, ik ben zo vry geweest dit enigszins te veranderen, omdat de oor-spronkelyke titel die onze buitenlandse schreeuwer aan z'n stuk geeft (Litterary Dutch) niet uitdrukt wat-i bedoelt. Dit overkomt den man wel eens meer, en 't moet alzo aan 'n zeer ongelukkig toeval worden geweten dat z'n uitdrukkingen dikwyls verkeerd zyn, gelyk straks blyken zal. ‘Nederlandse Letterkunde’ alzo. Het verwondert me dat de twee gewezen professors die onlangs over dit onderwerp in 't strydperk getreden zyn, van Disraeli's voorlichting geen gebruik hebben gemaakt. Ze hadden de zaak kort en bondig kunnen afdoen door 'n beroep op zyn oordeel, dat dan toch, als van buitenlandse herkomst, wel door niemand zou gewraakt zyn.
Dat ik zo vry ben een-en-ander op dat oordeel af te dingen, sluit geenszins in dat ik alles wat Disraeli zegt, op zichzelf beschouwd voor onwaar houden zou. Maar wel wordt het geheel één leugen, als men 't leest met terugzicht op den titel die 'n beoordeling van de Nederlandse Letterkunde toezegt. Zéér stipt genomen zou men kunnen menen dat het opschrift: Litterary Dutch betekenen moet: ‘zie eens welke taal er (soms?) door hollandse letterkundigen gesproken wordt’ maar deze vergoelyking houdt geen steek. Disraeli zal wel geweten hebben dat er niet veel belezenheid nodig is om 'n dikker boek dan z'n hele Curiosities te vullen met staaltjes van engelse zotterny, engelsen wansmaak, engelse grofheden, engelse obsceniteiten. De vraag zou maar wezen of men die verzameld had als pikante byzonderheden, of: ter karakterisering der Letterkunde van zyn land? Dit laatste nu was omtrent ónze litteratuur wel degelyk z'n bedoeling, daar 't uit het verband van z'n gehele stuk onmiskenbaar blykt. Bovendien 't woord Litterary Dutch zou in allen geval slechts betekenen: het boekenhollands, 't hollands zoals 't geschreven wordt, in tegenstelling van gemeenzame - en straattaal of patois. Het spreekt vanzelf dat hiervan geen spraak was. Met Litterary Dutch bedoelt dus onze kromprater wel degelyk:
Nederlandse Letterkunde.
‘Pater Bouhours oppert in allen ernst de kwestie of 'n Duitser bel esprit wezen kan? Deze korte vraag werd door Kramer in 'n lyvig boekdeel onder den titel “Vindiciae nominis Germanici” beantwoord. Deze manier van wederlegging bewyst niet dat de vraag toen (?) zo bespottelyk was als waarvoor ze gehouden werd.’ Deze manier van redeneren bewyst wél dat de zeer beroemde buitenlandse schryver Disraeli grote behoefte heeft aan oefening in juistheid van uitdrukking. De man wilde te kennen geven dat er uit de door Kramer gekozen manier wél bleek dat de vraag niet zo gek was als ze scheen.
‘De Duitsers van den tegenwoordigen tyd...’
Disraeli was geboren in 1766. Aannemende dat hy op veertien- of zestienjarigen leeftyd naar Leiden ging, heeft hy enige op 1780 volgende jaren in Holland doorgebracht. Daar we hem straks zullen horen zeggen dat z'n kennismaking met het Nederlands toneel van veertig jaren geleden dagtekent, mogen wy 't er voor houden dat het hier behandeld stuk enige jaren na 1820 geschreven is. Deze opmerking is nodig om te weten wat de uitdrukking ‘Duitsers ónzer dagen’ in zyn mond betekent.
‘De Duitsers van den tegenwoordigen tyd staan weliswaar ver boven hun voorgeslacht, maar hebben nog altyd het acmé van smaak niet bereikt, dat de uitstekende werken van franse en engelse auteurs kenmerkt.’
Het woord dat ik hier met ‘uitstekend’ vertaalde, luidt in het engels: finished. Dus: geacheveerd, volkomen, volmaakt, of zoiets, als 't maar heel mooi is. Wat het smaak-acmé van den auteur aangaat, het woord is goud waard, en te fraai om 't niet straks ook eens te gebruiken. Heil den achterlyken Hollander die van verheven Buitenlanders de kunst van schryven afziet! Ik zal m'n best doen, en deed het reeds zo-even in m'n program der verering van buitenlandse beroemdhedens.
‘De volken brengen genieën voort vóór ze hun smaak vormen, en in sommige voortbrengselen der hedendaagse Duitsers valt de vruchtbaarheid en de gloed hunner fantasie niet te loochenen...’
Jammer dat Schiller er niet meer was om dit pluimpjen in ontvangst te nemen. Maar Goethe leefde nog, en zal er zeker z'n hart aan opgehaald hebben.
‘...hoewel toch misschien de vraag van pater Bouhours in al haar kracht blyft bestaan.’
De man zal bedoeld hebben dat de gegrondheid der vraag i.a.h.k. is blyven bestaan. Met of zonder deze toelichting evenwel, begrypt m'n hollands verstand de zaak niet recht. De moeilykheid zou misschien kunnen worden opgelost door 't nauwkeurig bepalen der begrippen: bel esprit - de hoedanigheid waaraan volgens hem de Duitsers zo'n byzonder gebrek hebben - en de fertile and fervid imagination die men hun - ook volgens hem - niet ontzeggen kan. In 't zoeken naar deze bepalingen zal ik me niet verdiepen. De schooljongensachtige slordigheid van uitdrukking waaraan onze verheven criticus zich telkens schuldig maakt, doet inzien dat zo'n onderzoek verkeerd bestede moeite wezen zou.
‘Er was 'n tyd dat engelse en franse schryvers hen (de Duitsers) voor plompe vervelende koudbloedige compilateurs, zonder smaak, geest of genie uitmaakten. Voor echte afstammelingen van de oude Beotiers: crassoque sub aëre nati...
De atmosfeer van Engeland verheugt zich in 'n renommee van byzondere helderheid.
‘...maar veel geniale scheppingen (ingenious productions) hebben bewezen dat deze beschuldiging niet meer van toepassing is, en gaven - veel beter afdoend dan de dikke kwartyn van Kramer - 'n antwoord op pater Bouhours' sarkastische vraag...’
Die - gelyk we zo-even vernamen - toch ‘misschien in al haar kracht blyft bestaan’. De dialektiek van onzen engelsen voorlichter is verrukkelyk, en ik begryp ten volle het ongeduld van den lezer die moeite heeft z'n hollandse beurt af te wachten. We zyn er:
‘Churchill...’
Dit is de befaamde heer dien we zo-even allerhartelykst de deur uitgooiden.
‘Churchill zegt heel aardig (finely) dat het genie niet van omstandigheden afhankelyk is, en dat het zelfs wel eens in Holland zou kunnen te voorschyn komen. (And may hereafter even in Holland rise.)
Ziedaar de reden waarom ik zo-even dien man tot genioloog benoemde. Het kan den lezer uit 1002 en 1003 bekend zyn dat ik niet weet wat 'n genie is. Met dien klank vertaal ik luk-raak 't engelse woord genius. Ook heb ik zo-even 't woord ingenious met ‘geniaal’ trachten weer te geven, zonder te weten of ik misschien 'n zotterny voor den dag bracht. Ik troost me met de hoop dat ze in dit kader niet heel erg misstaan zou. Maar ik zal straks het woord genius nog 'n paar keer te vertalen krygen, en waarschuw tegen de mening dat ik alles begrypen zou wat ik onzen oxfordsen letterdokter napraat. Ziehier hoe hy voortgaat:
‘Vondel die volgens Marchand...’
Ik ken dien heer niet, maar daar-i een door 'n buitenlander geciteerde vreemdeling is, stel ik den lezer voor, hem voor 'n allerstevigste autoriteit te houden. Volgens dien beroemden Marchand dan:
‘...wordt Vondel door de Hollanders voor hun Aeschylus, Sophokles en Euripides gehouden. Hy had 'n vreemde gebrekkige smaak.’
Strange defective, staat er. Had ik moeten vertalen: zonderling gebrekkige? My wel!
‘De dichter zelf...’
Wat 'n Disraeli met het woord dichter bedoelt, is me niet helder. Doch dit wyt ik hém niet. Ik zie 't zeer zelden gebruiken in den zin dien ik er aan hecht.
‘De dichter zelf kende geen van die oorspronkelyke schryvers...’
Originals, staat er. Ook den zin van dit woord begryp ik alweer niet, doch dit kan Disraeli niet helpen.
‘...maar hy behandelde 't een of ander vaderlands onderwerp, de onfeilbare manier om populariteit te verwerven.’
Ik heb geen tyd deze gevolgtrekking te ontleden, omdat ik te druk bezig ben met m'n bewondering van 't woordje maar. Aeschylus, e.d. niet kennen, maar vaderlandse onderwerpen behandelen? De lezer ziet wel in, hoop ik, dat onze Vondel en de Nederlandse Letterkunde in goede handen zyn?
‘Het merendeel zyner treurspelen...’
De man bedoelt: de onderwerpen van z'n stukken.
‘...is aan de Schrift ontleend.’
Toch waren, naar we vernamen, die onderwerpen vaderlands. Disraeli schynt dus niet heel vreemd van de mening dat de lotgevallen van ons landjen in den bybel behandeld worden. Avis aan de volgelingen van de historisch-christelyk-theocratische richting, of hoe dat ding dan heten moge. Willem I is eigenlyk Mozes, de Lodewyken en Adolfen van Nassau, heten eens-vooral Aäron. Kenau werd vooruitbeschreven in Judith, Alva in Holofernes. Philips zal zeker 'n herdruk wezen van Nebukadnezar of Herodes. De ebbe van 1672 was 'n soort van terugvloeien der Rode Zee. Onze tegenwoordige grondwet is 'n plagiaat van de tabernakel-uitgaaf, enz. enz. Men ziet uit dit alles dat Disraeli by al z'n overige verdiensten, heel ongodsdienstig was ook. Hoe immers kon-i 't anders in het hoofd krygen 'n volk idioot te noemen, dat door hemzelf zo uitdrukkelyk wordt vereenzelvigd met de uitverkoren kudde des Heren?
Die onderwerpen dan van Vondels treurspelen...
‘...waren slecht gekozen, en...’
Nu weer de treurspelen-zelf, denk ik:
‘...ongelukkig uitgevoerd. In z'n Verlossing der Kinderen Israëls is een zyner hoofdpersonen de Godheid!
Ik heb Vondels werken niet by de hand, en weet niet of 't waar is. Zo ja, dan willen we hopen dat toekomstige treurspelschryvers, angstig gemaakt door Disraeli's uitroepteken, voortaan hun Godheid 'n plaatsjen onder de figuranten geven, of hoogstens haar belasten zullen met het binnenbrengen van 'n brief. Ieder moet in z'n emplooi blyven, dáárin heeft Disraeli volkomen gelyk.
‘In z'n Verwoest Jeruzalem walgt ons (we are disgusted with) een vervelende redevoering van den engel Gabriel, die op theologische gronden in negen nauwgedrukte kwarto-bladzyden betoogt dat deze verwoesting door de profeten voorspeld is.’
Onder protest tegen 't woord walg, dat gevoeglyk door: mishaagt zou te vervangen zyn, erken ik de gegrondheid dezer aanmerking. Maar ik ontken haar gepastheid als bydrage ter karakterisering onzer Letterkunde, in den mond van iemand die 'n landgenoot is van den in Engeland nog altyd hooggeprezen Bunyan, e.d. De invloed van goddienery werkte altyd en overal bedervend op letterkundige en wetenschappelyke ontwikkeling, doch 't komt me voor dat 'n Engelsman wel de laatste wezen mocht, die op zúlke fouten aanmerking maakt. Walgt hém Gabriels preek, duizenden en duizenden veroorloven zich misselyk te zyn van z'n Highchurch en andere engelse geloven, die érger zotternyen in de wereld brachten dan onze Vondel!
‘In den Lucifer van denzelfden schryver, laat hy dezen fieren geest afdalen tot 'n bespottelyke liefde voor Eva, en 't is om harentwil (for her) dat-i de boze engelen tot opstand aanzet, en onze eerste voorouders tot zonde verleidt. De arme Vondel...’ Poor Vondel, staat er. Misschien had ik moeten vertalen: de onnozele Vondel, de sukkel, de Hollander, of zo-iets.
‘De arme Vondel hield 'n kousenwinkel die hy door z'n vrouw liet waarnemen, terwyl hy zich overgaf aan z'n poëtisch genie.’ While he indulged his poetical genius. Moet dit 'n sarkasme heten? Of verdragen zich, volgens Disraeli's engelse opvatting, de begrippen genius en poetical met de laagte waarop zo'n hollandse schryver staat? Ik durf niet beslissen, en wie zich over deze bescheidenheid verwondert, bedenke dat ik me jaren lang geoefend heb in berustend niet-begrypen van de betekenis die door verreweg de meesten aan de woorden dichter en genie gehecht wordt. Er blykt, dunkt me, dat Disraeli 't beheer van 'n kousenwinkel overenigbaar acht met poetical genius, en juist daaruit haal ik 't besluit dat hy onbevoegd is 'n oordeel over dichterlykheid uit te spreken. (263, 586, slot van 1168, en veel plaatsen meer.) Maar ik zie wel in, dat het in deze zaak heersend misverstand onuitroeibaar blyven zal, zolang volwassen personen zich niet schamen buiten den huiselyken kring met versjes voor den dag te komen. Dat Vondel in dit opzicht zwaar gezondigd heeft - de vergunning in 56 heeft haar grenzen! - zal wel waar zyn, doch 't spreekt vanzelf dat-i niet hierom wordt aangevallen door 'n Disraeli die, zoals trouwens de meeste lettermannen, voor 'n juiste opvatting van dichterlykheid te laag staande, het verzenmaken voor 'n poëtisch bedryf hield.
‘Vondels winkel ging te niet, en z'n dichtwerken brachten hem meer verdriet dan roem op, want in Holland wordt 'n dichter die bankroet gaat, ook al bezingt-i vaderlandse onderwerpen, (even a patriotic poet) voor 'n gek aangezien.’
Dit is in Engeland precies andersom. Daar wordt 'n compilateur die geld heeft, tot genie geproclameerd. Maar de uitdrukking: ‘meer verdriet dan roem’ heeft alweer correctie nodig. Marchand - de zeer befaamde, hoewel nog altyd enigszins onbekende, voorlichter - had immers getuigd dat de domme Hollanders hun Vondel voor 'n klassisch-griekse drieëenheid van treurspelvolkomenheid aanzagen? Is dat geen roem genoeg? Disraeli bedoelt dus: ‘meer verdriet dan geld.’ Dit kan waar wezen, en 't stond Vondels landgenoten - die eeuwen na z'n dood op hem bluffen zouden! - lelyk genoeg.
‘Hy had geen anderen leermeester dan z'n genie, en hieruit, in verband met den prozaïschen toestand (uncongenial situation) waarin hy verkeerde, vloeiden al z'n dwalingen voort.’
Churchill vertelde zo-even dat genieën onafhankelyk zyn van kousenwinkels. Hier vernemen wy het tegendeel. Ook bezwaart me de vraag hoe Vondel aan genie kwam in 1600-zoveel, daar die engelse genioloog 't verschynen van zulke dingen in Holland, eerst hereafter, dat is: na 1700-zoveel, veroorloofde? Disraeli's laag neerzien op 't genie, als enigen leermeester, houd ik voor 'n reklame ten behoeve van de Oxfordse universiteit. Misschien ook van 't schooltje dat-i te Enfield bezocht had vóór z'n ouders besloten, Leiden met z'n leergrage tegenwoordigheid te vereren. ‘Een ander hollands dichter staat nog veel lager, (is even less tolerable). Na 'n lang onsamenhangend stuk (rhapsody) over Pyramus en Thisbe geschreven te hebben, sluit hy met 'n bespottelyke parallel tussen deze twee ongelukkige slachtoffers der liefde, en het lyden van Jezus Christus. Hy zegt:
Om t' concluderem (sic) van onsen begrypt,
Dees historie moraliserende,
Is in den verstande wel accorderende,
By der Passie van Christus gebenedyt.
En vervolgens, na Pyramus te hebben voorgesteld als de Zoon van God, en Thisbe als de Christelyke ziel, gaat hy tot 'n aantal andere vergelykingen over, de een nog ongerymder (more impertinent) dan de ander.’
Welke bewyskracht er voor den engelsen lezer in de vier aangehaalde regels ligt, weet ik niet. Men mag gissen dat de fysionomie van die woorden den onkundigen vreemdeling niet behaaglyk voorkomt. Dit is met veel talen 't geval zolang men ze niet verstaat, en zeker niet het minst met het Engels, dat in zotterny van spelling alle talen der wereld te boven gaat. Daar algemene taalkennis in 't vaderland van onzen verheven gisper vry dun gezaaid is, kon hy er op rekenen dat z'n hollands citaat verrukkelyk-gek zou gevonden worden, en tevens dat ieder Engelsman die 't van buiten leerde, zich voor volkomen bevoegd houden zou, 'n afkeurend oordeel over Nederlandse Letterkunde uit te spreken. Hoe fair onze gentleman te werk gaat, blykt overigens juist uit dat aanhalen van oud monnikengerymel, waarvan hy zich wel wacht den datum op te geven. Wat zou hy zeggen, indien men Engelse Letterkunde ging beoordelen naar beschimmelde brokstukken uit de middeleeuwen? Zo ver behoeft men waarachtig niet terug te gaan - in Engeland evenmin als elders - om voorbeelden te vinden van de zotterny der zogenaamde vergeestelyking van profane onderwerpen, en 't getuigt van zeer weinig algemeen-letterkundige kennis - in 'n compilateur van litterarische curiositeiten nogal! - zulken wansmaak aan te voeren als karakteriserende byzonderheid van één volk. Deze - min of meer willekeurige - misgreep van den edelen criticus is 'n curiositeit op zichzelf.
Onze verzamelaar van litterarische byzonderheden springt vervolgens vry onverwacht op nederlandse toneelspelers over. Het zal wel bekend wezen, zegt-i, dat ze:
‘... over 't algemeen winkeliers zyn, die hun schootsvel niet voor 't ogenblik der publieke voorstelling afleggen. Zó was het, toen ik, veertig jaar geleden, my in Holland bevond. De kluchten in hun stukken zyn stuitend van grofheid. Een van hun (?) grappige trekken was 'n molenaar...’
Een van hun buitenlandse zotternyen was 'n verzamelaar van curiositeiten.
‘... 'n molenaar die om wind voor z'n molen verlegen zat. Hy nam z'n toevlucht...’
Hier volgt 'n smerigheid die ik oversla. Het schikt me niet, in koelen bloede uitdrukkingen van 'n gemenen vreemdeling na te schryven, die slechts - en niet eens in aller oog misschien! - te vergeven zyn als verontwaardiging ze de pen uitperst. (blz. 651) Onze ridder van 't smaak-acmé vervolgt aldus:
‘Ik woonde de vertoning van twee of drie hunner meest beroemde treurspelen by. Het ene was Gysbert van Amstel door Vondel, dat is: Gysbrecht van Amsterdam, 'n krygsman die in de (?) burgeroorlogen door heldenmoed z'n stad redde.’
Men ziet uit dat: ‘redde’ (preserved, staat er) dat de man volkomen op de hoogte was.
‘Het is 'n vaderlands-historisch stuk dat gewoonlyk tegen de kerstdagen wordt opgevoerd, en dan 'n grote menigte volks naar den schouwburg trekt. Een der bedryven sluit met het toneel van 'n klooster. Men hoort het geschal van krygsklaroenen, de abdy wordt bestormd, er heeft met behulp van haakbussen (?) en donderslagen (blunderbuss and thunder) 'n slachting van nonnen en monniken plaats, en ieder Hollander geeft blyk van aandoening over de verhevenheid van den dichter (appears sensible of the pathos of the poet). Maar hiermee is de zaak niet uit. Na dat vreselyk bloedbad...’
De lezer zal wel weten dat engelse letter-heroën - Shakespeare, byv. - byzonder zuinig met bloed omgaan.
‘...na dat bloedbad blyven overwinnaars en overwonnenen tien minuten lang zwygend, onbeweeglyk en in de houding waarin zy gevallen zyn, op het toneel!’
Ook alzo de overwinnaars die niet vielen.
‘En deze pantomimische pathos (?) wordt door 't publiek met luide uitbarstingen van goedkeuring toegejuicht.
Het andere stuk was de Ahasuerus van...’
Van Perzië, dacht ik. Maar neen:
‘...Ahasuerus van Schubart, of Hamans Ondergang. De bataafse Mordechai zit by z'n triumftocht door de stad, op 'n echte vlaamse merrie...’
Ik erken dat dit 'n fout was. Men had hem op 'n engelsen hengst moeten zetten.
‘...die gelukkig de tot haar gerichte toejuichingen kalm in ontvangst nam, en wel met 'n soort van plompe deftigheid (lumpish majesty) die 't beest op z'n beryder deed gelyken. Op ónzen schouwburg heb ik eens 'n engelsen ezel gezien...’
M'n lieve man, daarvoor had je waarachtig niet naar de comedie hoeven te gaan!
‘... 'n engelsen ezel, die zich niet zo fatsoenlyk gedroeg.’
Inderdaad?
‘In den laatsten tyd zyn er te onzent dikwyls beesten op de planken geweest...’
Waarom dan zoveel ophef gemaakt van die vlaamse merrie, vraagt de onnozele lezer? Wel, 't beestachtig misbruik waaraan zich dus ook de in kunstbesef zo byzonder kiese Engelsen wel eens overgeven is, volgens Disraeli:
‘...hollandse smaak (a Dutch taste).’
't Zou dus onredelyk zyn, hun dit kwalyk te nemen. De stumperds doen 't ons maar na! Dit nadoen van iets lelyks schynt dan toch in den engelsen smaak te liggen, maar misschien is deze hebbelykheid te vergeven, als men bedenkt dat het 'n apensmaak is. En ook die apen zullen 't wel weer van iemand anders hebben. Ze zyn dus even onschuldig als de Engelsen.
‘Enige weinige proeven van de beste hollandse poëzie die wy (?) gehad hebben, leggen geen gunstig getuigenis af van den nationalen dichterlyken smaak.’
Hy zal wel bedoeld hebben: national taste in poetry, maar er staat: national poetical taste. Zo nauw moet men 't met onzen buitenlandsen smaakrechter niet nemen, daar 't overal met z'n dialektiek armzalig gesteld is. In die laatste zinsnede, byv. tracht hy blykbaar met de uitdrukking: ‘weinige proeven die wy (?) van 't beste gehad hebben’ z'n redenering te versterken, terwyl juist uit dat ‘weinige’ kan besloten worden tot z'n onbevoegdheid. Ook ánders opgevat - door, byv. den klemtoon op 't woord: ‘beste’ te leggen - blyft de redenering onzin. Hy kan bedoeld hebben dat goede hollandse poëzie - zegge, op zyn standpuntje: verzenmakery! - zeldzaam is, maar dit staat er niet. De beste proeven behoeven niet zeldzaam te wezen, omdat het goede dun gezaaid is. Juist aan 't zeer dikwyls ongelukkige ‘beste’ was nooit en nergens gebrek. We zullen nu terstond zien wat by hem daarvoor doorgaat.
‘De hollandse dichter Katz (sic) maakte 'n gedicht op kinderspelen, waarin alle spelen worden gemoraliseerd.’
Lees: waarin naar aanleiding van elk spel, 'n moraliserend preekje wordt gehouden. Aan 't moraliseren van de spelen zelf, heeft Cats zeker nooit gedacht.
‘Het komt me voor, dat de smaak van dien dichter even kinderachtig is als 't onderwerp.’
Disraeli schynt van mening dat Cats niets of weinig anders geschreven heeft. Ik houd niet van Cats, doch beweer dat men, na vergelyking van zyn arbeid met de voortbrengselen zyner tydgenoten in andere landen, vooral den Engelsman 't recht ontzeggen moet, laag op hem neer te zien.
En hier zyn we goddank genaderd tot het slot van Disraeli's
*
dóórletterkundig wetenschappelyk aesthetisch en onpartydig overzicht van Nederlandse Letterkunde. Hy grypt z'n opmerkingen over genieën en kousenwinkels, over Pyramus, Gysbrecht en pantomimische lyken, over dien grappigen molenaar, Cats, Mordechai en de vlaamse merrie, tezamen in een epiloog die in zinnediepte al 't vorige ver overtreft. We krygen te vernemen dat 'n natie:
‘...wanneer ze niets heeft voortgebracht dat het middelmatige te boven gaat, zekere middelmatigheid voor uitstekendheid aanziet, en dat hun...’
Their, staat er, en de man spreekt van a nation. Jammer toch dat engelse schryvers hun meesterstukken niet voor den druk te corrigeren geven aan jongens van 'n hollandse hogere-burgerschool!
‘...en dat hun meesterstukken in 't oog van volken die verder gevorderd zyn in ontwikkeling...’
In 't oog der Engelsen, byv. en meer bepaald in de ogen van Mr Disraeli.
‘...slechts kinderwerk zyn. (but the work of a pupil).’