Volledige Werken. Deel 6. Ideeën, vierde bundel. Ideeën, vyfde bundel
945.
Na zeer korte voorbereiding dan, zou ik kunnen optreden als onderwyzer in een groot deel der vakken die aan hogere en lagere scholen gedoceerd worden. Ik bedoel hiermee geenszins, nu in die vakken bekwaam te zyn. Van de meeste studie-onderwerpen echter weet ik genoeg om 't niet-weten der leerlingen te begrypen, een begrip dat zeer dikwyls den leraar van beroep ontbreekt. De zodanige heeft geen besef, noch van z'n betrekkelyke tegenwoordige onbekwaamheid, noch van z'n volslagen onkunde toen hyzelf op de leerbank zat. Dit besef is in my zeer levendig. En juist hierom - in verband natuurlyk met andere hoedanigheden, waaronder geduld en primitiviteit van opvatting, iets als: ongeschooldheid, 'n grote rol spelen - geloof ik als hoog- of laagleraar in Geschiedenis, Wiskunde, Staats-ekonomie en Letteren, beter te kunnen voldoen dan... sommigen. Ik schaam my enigszins over de nederigheid van deze betuiging. Die ‘sommigen’ werden met hun taak belast door dezelfde Nederlandse Natie, die Van Twist gebruiken kon als landvoogd van Insulinde, en als lid van haar vertegenwoordiging. Met het oog op de resultaten van zyn bestuur daarginder, en lettende op 't gemiddeld gehalte der vruchten die 't akademisch onderwys afwerpt, zou ik misschien aan billyken hoogmoed verschuldigd zyn, myn verzekering vierkant om te keren, en my onbekwaam te verklaren voor nederlands professor.
Zó misschien dachten hierover de tot beslissing geroepen beoordelaars, toen ik - op uitnodiging van enige jongelieden der Delft-se school - myn diensten aanbood als leraar in 't Mahomedaans Recht, Indische Land- en Volkenkunde, en nog 'n paar vakken. Er werd een ander benoemd.
Zeer uitdrukkelyk echter was zodanig de mening van een tot Minister bevorderden Secretaris-Generaal van Koloniën. Op aanraden en verzoek van den aftredenden minister, vroeg ik den nieuwbenoemde of-i my als Secretaris-Generaal, als z'n opvolger alzo, gebruiken kon? Er bestond een reden van huishoudelyk-departementalen aard, om hieraan geen gevolg te geven, een reden die my zo billyk voorkwam, dat ik my ogenblikkelyk terugtrok. Een verdienstelyk ambtenaar namelyk by het Departement zelf, had aanspraak op bevordering, na sedert vele jaren telkens in z'n loopbaan te zyn belemmerd door ‘ingeschoven’ candidaten uit Indië. Daar ik van anderen weet hoe hard dit valt - ik bekommerde my, in dezen zin, nooit om carrière, daar ik gewoon was m'n rang zelf te maken, en dien niet liet afhangen van benoemingen - verheugde ik my, in deze zaak iets te bemerken dat naar recht geleek. De nieuw-benoemde minister, misschien in de mening dat ik troost nodig had - nu ja, m'n gezin leed gebrek, maar dit kon die zo lang gepasseerde ambtenaar niet helpen - maakte de heuse opmerking dat ik my deze teleurstelling niet te zeer moest aantrekken. ‘Geloof me, de funktiën van Secretaris-Generaal zouden u niet passen...’
Je ne dis pas non! Maar... m'n vrouw en kinderen hongerden! De aftredende minister had my aangeraden en verzocht me by zyn opvolger aan te melden. Hy zag hierin een kans voor de Regering, om zonder al te moeilyken stryd tegen valse schaamte, my zekere genoegdoening te verschaffen. ‘Het is uw plicht, zeide hy, haar deze gelegenheid niet af te snyden.’ Ik dééd dus m'n plicht. Maar:
‘...de betrekking van Secretaris-Generaal zou u niet passen - zo sprak de aftredende titularis, die minister werd! - want: de werkkring, hoe bedryvig ook en inspanning vorderend, bestaat uit een aaneenschakeling van nietigheden.’
Hyzelf nu had die betrekking enige jaren - en ik geloof met lof - vervuld. Hy werd uit die betrekking door de Natie geroepen tot de waardigheid van minister. Hy oordeelde dat de door hem pas verlaten werkkring te nietig voor my was...
En hy bedroog zich. Wel is 't de waarheid dat ik in ons land geen minister zou kunnen zyn, omdat het nederlands belang niet in overeenstemming kan gebracht worden met eergevoel. Ook acht ik my te goed om te kibbelen met den eersten den slechtsten, die door 'n kiesdistrict wordt aangesteld tot ‘geacht lid’. Maar als Secretaris-Generaal, zonder andere verantwoordelykheid dan stipt arbeiden, zou ik zeer goed voldoen. Wat de soort van arbeid aangaat... niets is beneden my. In dezen zin alzo had de moderne spreekbeurtman van zo-even, die verzekerde dat ik beneden alles stond, volkomen gelyk, al bedoelde de man 't heel moderniter enigszins anders. Ik geloof niet te hoog te staan voor wát ook, en zou m'n roem zoeken in reine straten, zodra de omstandigheden my noopten den bezem ter hand te nemen. Waarschynlyk echter zou ik in dat geval ‘op onaangename wyze’ den straatdienst moeten verlaten, omdat er zoveel moderne en liberale vodderapers zyn, die by reine straten slechte rekening maken. Hoe dit zy, na de aangevoerde betuiging van een minister, die blyk gaf my te hoog te stellen om hem op te volgen in 't pas verlaten ambt, zoeke men geen misplaatsten hoogmoed in 't beoordelen van myzelf. Vooral niet, nu ik de verzekering herhaal, dat die minister zich vergiste. Te goeder trouw meende hy te doen te hebben, niet zozeer met 'n onbruikbaar genie misschien, maar toch met iets als geniale onbruikbaarheid. Zyns ondanks - want hy was en is een goed mens - voelde hy zich aangestoken door den nederlandsen laster, die onuitputtelyk is in 't verzinnen en aanwenden van middelen, om iemand die 't kwade in den weg staat, af te matten en dood te hongeren.
Onuitputtelyk? We zullen zien! Ook myn geestkracht is onuitputtelyk. En de vyand is me te hulp gekomen. Hy heeft met behulp van ‘vrienden’ - van myn vrienden natuurlyk! - my een slag geslagen, die me ongevoelig maakt voor wat er verder gebeuren kan. Dat geeft kracht! En ik zal die weten te gebruiken. Wat overigens dat vertellinkjen omtrent m'n geniale onbruikbaarheid betreft, reeds in Indië had ik daarvan de voorsmaak geproefd, kort na 't neerleggen van m'n betrekking te Lebak. Het lag in de rede dat ik pogingen aanwendde om, in afwachting van 't herstel myner verbroken carrière, in 't leven te blyven. Terstond alzo meldde ik my overal aan om werk, zonder iets te
gering te achten. Ik concurreerde met jongelieden, met kinderen, met ‘baren’, maar werd overal afgewezen. ‘Men kan toch een op verzoek eervol ontslagen Assistent-Resident niet aan klerkswerk zetten!’ Bovendien, ik was ‘te knap’. Men ziet dat het Indische publiek dien minister slechts wat vooruitliep. Ik geloof dat weinigen zo bittere vruchten oogsten van hun onbekwaamheid, als my m'n ‘knapte’ heeft opgebracht. In één opzicht moest het Indische publiek wyken voor 't Nederlandse. Men vergenoegde zich daarginds met de beschuldiging van ‘knapheid’ en ik had misschien ten laatste dit zonderling vooroordeel kunnen ontzenuwen, door nu-en-dan - er was kans op! - iets te doen blyken van m'n onkunde. Maar in Indië kwam niemand op de gedachte, my uit te maken voor 'n slecht mens, wat dan ook dáár niet gelukt zou zyn. Ik was er geacht. De brieven die ik, ook na m'n vertrek uit Lebak, van Slymering ontving, leggen hiervan getuigenis af. Zelfs de laaghartige Van Twist was genoodzaakt te erkennen dat ik by het Gouvernement gunstig genoteerd stond. Men leze overigens met aandacht de beantwoording der vraagpunten die ik den kontroleur van Lebak voorlegde.
[*]
Deze getuigenis van den Gouverneur-Generaal komt in den Havelaar voor. De hier bedoelde vraagpunten aan den Kontroleur deelde ik in de Minnebrieven mede. Als men nog maar de goedheid had te verklaren dat die stukken vals zyn! Ik nodig Van Twist hiertoe uit.
(1872) Neen, in Indië zou de toeleg om my zwart te maken, niet gelukt zyn! Deze is van zeer speciaal-nederlandsen oorsprong! Waar zou 't heen met de vodderapery, als men my niet hinderde in 't reinvegen der straten? En zonder nu te spreken van de vele min of meer rechtstreeks-geldelyke belangen die ik aantast, men denke eens aan den stupiden wrok van al de lettermannen, die zo deerniswaard sukkelen aan geen opgang! Lieve hemel, niet alleen draag ik de gevolgen van m'n byzondere knapte, ik word nog bovendien gestraft voor de verregaande onknapheid van die anderen. 't Is te veel!
En vooral blykt de onbillykheid van dezen letterhaat, als men nagaat dat ik me niet opdrong als auteur. Herhaaldelyk protesteerde ik tegen de benoemingen tot mooischryver, die me na den Havelaar van alle zyden overstelpten. Ten bewyze beroep ik my op het stuk in den Tydspiegel, later onder nummer 527 in de Ideeën opgenomen, en op de parabel over Chresos in de Minnebrieven, of liever nog op den Havelaar zelf. Dat boek was niet geschreven om ‘mooi’ te worden gevonden. Het was 'n protest, een oproeping om my in m'n pogingen te steunen. Die mooivindery was 'n helse valsheid van 't christelyk Publiek. Het is nu twaalf jaar geleden dat ik myn protest tegen schurkery by de Natie indiende, en wat is er gedaan ter verbetering? Niets, niets, niets! Integendeel! Zo-even vernam ik - Juli '72 - dat men goedgevonden heeft ten tweeden male een man tot minister van Koloniën te benoemen, die nooit andere blyken van bekwaamheid of competentie gaf, dan dat-i nog sneller dan anderen enige millioenen uit den Javaan wist te persen.
Ziehier weder 'n opmerking die de ‘liberale’ N. Rotterdamse Courant liefst overgeslagen zag. Ik beveel haar dus zeer aan in de attentie van ieder die - liberaal of behoudend dan - op waarheid gesteld is. De herhaalde benoeming van dien Van de Putte tot minister, is schandelyk, en behoorde een schandaal te zyn. Nooit openbaarde zich de Nederlandse geldaanbidding op brutaler wys. Ben ik dan de enige die zich ergert aan dat wegsmyten van waardigheid? Men ziet dat ik m'n Louise in Vorstenschool over heel wat anders dan ‘middelmatigheid’ had kunnen laten klagen! En dit zou ik ook gedaan hebben, indien ik Nederlandse, in plaats van vry algemeen-Europese toestanden had willen schetsen.