Volledige Werken. Deel 1. Geloofsbelydenis. Max Havelaar [enz]
Max Havelaar of de koffieveilingen der Nederlandse Handelmaatschappy
Aantekeningen en ophelderingen
Aantekeningen en ophelderingen
Aan den schrijver van Max Havelaar De koffieveilingen der handelmaatschapplj
Aan den weleerwaarden heer W. Francken Az. Directeur van het zendelinggesticht te Rotterdam
Brief aan den gouverneur-generaal in ruste
Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel
Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel
Wys my de plaats waar ik gezaaid heb
Wys my de plaats waar ik gezaaid heb!
Brief aan den gouverneur-generaal in ruste
Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel
Wys my de plaats waar ik gezaaid heb
Aantekeningen en ophelderingen
Aantekeningen en ophelderingen
by de uitgaaf van 1875 herzien, gewyzigd en aangevuld in 1881
De vertraging in 't verschynen van dezen druk is aan my te wyten, en waarlyk niet aan myn zeer voortvarenden uitgever. Het blyft evenwel twyfelachtig of 't woord: wyten goed gekozen is? Recht tot verwyt immers veronderstelt schuld, en ik vraag of dit van toepassing wezen kan op myn byna onverwinnelyken tegenzin om, bladzy voor bladzy, woord voor woord, letter voor letter, opnieuw het treurig drama te doorleven, dat aan dit boek het aanzyn gaf? Dit boek! Iets anders immers ziet de lezer er niet in. My evenwel zyn deze bladen 'n hoofdstuk uit m'n leven... my was de korrektie 'n marteling, één marteling! Telkens ontviel de pen m'n hand, telkens schemerde my 't oog by 't herlezen der - nog altyd onvolmaakte en verzachte! - schets van wat er nu meer dan vyf-en-twintig jaar geleden voorviel in 't vroeger onbekende plekje gronds dat Lebak heet. En dieper nog was de indruk van treurigheid by 't bedenken van wat er nu sedert ruim twintig jaren op de uitgaaf van ' t boek Havelaar gevolgd is. Gedurig wierp ik de proef bladen terzyde, en trachtte het oog myner ziel te richten op minder tragische voorwerpen dan Havelaars tot-nog-toe onbekroond streven my voor den geest roept. Weken en soms maanden lang - myn uitgever kan 't getuigen - had ik den moed niet, de my gezonden proefvellen in te zien. By vallen en staan ben ik nu de korrektie doorgeworsteld, een korrektie die me meer kost dan 't schryven zelf. In den winter van 1859 immers, toen ik, gedeeltelyk in een kamertje zonder vuur, gedeeltelyk aan een waggelend en smerig herbergtafeltje te Brussel, omringd van goedmoedige maar tamelyk onaesthetische farodrinkers, m'n Havelaar schreef, meende ik iets te zullen bewerken, iets uit te richten, iets tot stand te brengen. De hoop gaf me moed, de hoop maakte my hier-en-daar welsprekend. Nog herinner ik my den indruk die me bezielde toen ik aan háár schreef: m'n boek is af, m'n boek is af! Nu zal alles weldra goed gaan! Vier lange, vier moeilyke jaren had ik doorgeworstelden vruchteloos verloren, helaas! - in pogingen om zonder publiciteit, zonder opzien, zonder schandaal vooral, iets te bewerken dat tot verbetering zou kunnen leiden van den toestand waaronder de Javaan gebukt gaat. De ellendige Van Twist die, voor 't minst zo er enig besef van eer en plicht in hem huisde, m'n natuurlyke bondgenoot had moeten zyn, was niet te bewegen geweest 'n hand uit te steken. De brief dien ik tot hem richtte, is ontelbare malen gepubliceerd, en bevat nagenoeg alles wat in de Havelaarszaak de hoofdmomenten uitmaakt. De man heeft nooit geantwoord, nooit blyk gegeven van welwillendheid om zoveel mogelyk te herstellen wat door zyn schuld bedorven is. Door die gewetenloze lauwheid ten laatste gedwongen tot publiciteit, tot het kiezen van een anderen weg dan ik tot dien tyd toe betrad, wees verontwaardiging my eindelyk de middelen aan om te bereiken wat onbereikbaar scheen: een ogenblik gehoor. Wat de luie Van Twist niet wilde toestaan, wist ik af te persen van de Natie: de Havelaar werd gelezen, men... hoorde my. Helaas, horen en verhoren is twee! Dat boek was ‘mooi’ verzekerde men, en als de schryver eens weer zo'n vertellinkje had... Zeker, men had zich by de lektuur ‘geamuseerd’ en dacht er niet aan - of ontveinsde te begrypen - dat niet ik op middelbaren leeftyd m'n loopbaan, die schitterend beloofde te worden, opgaf tot vermaak. Dat niet ik amusement beoogd had in 't trotseren van den gifdood voor my, voor myn trouwe dappere vrouw, en voor ons lief kind. De Havelaar was zo'n onderhoudend boek, durfde men my zeggen, en onder zulke lofredenaars waren er, die gillen zouden van angst by 't minste dagelyks gevaartje, ik zeg niet: voor gezondheid en leven, maar voor 'n gering deel van hun welstand. De meeste lezers schenen te menen dat ik my en de mynen had blootgesteld aan armoed, vernedering en dood, om hun 'n prettig lektuurtje te verschaffen. Deze dwaling... doch genoeg hiervan. Zéker is 't, dat ik van zo'n naief-wrede Jokrissiade geen voorgevoel had, toen ik zo verheugd uitriep: m'n boek is af, m'n boek is af! De overtuiging dat ik waarheid zeide, dat ik gedaan had wat ik bezig was te schrijven, en het voorbyzien hoe 't lezend en luisterend Publiek zó gewoon is geraakt aan cant, aan zinledige praatjes, aan byna door-gaande tegenstelling van zeggen en doen... dit alles vervulde my in 1859 met zoveel hoop als inderdaad nodig was om 't pynlyk schryven van den Havelaar mogelyk te maken. Maar thans, nu me twintig jaar later al te voldoende gebleken is dat de Natie party trekt vóór de Van Twisten en konsorten - d.i. voor schelmery, roof en moord - tegen my, d.i. tegen Recht, Menslievendheid en wélbegrepen Staatkunde, nu viel my 't behandelen dezer bladen oneindig zwaarder nog dan in 1859, al zy 't dan dat ook toen reeds pynlyke bitterheid herhaaldelyk dreigde de overhand te nemen. Hier-en-daar komt ze - op blz. 122 byv. - hoe gaarne ook teruggehouden, voor den dag. Wie overigens begeert m'n stemming te kennen by de oprakeling der herinneringen die 't gebeurde te Lebak en wat daarop gevolgd is, in my opwekt, wordt verwezen naar m'n eerste brochure over Vryen-arbeid. [*] Zie deze tekst in deel II, waar tevens de oorzaak wordt verklaard die, ná den Havelaar, me dwong tot het betreden van breder terrein dan de zaken in Indië.
En... by al 't verdriet over de aanhoudende mislukking van m'n pogingen, de smart over 't verlies van háár die aan m'n zyde zo heldhaftig den stryd tegen de wereld opnam, en niet dáár wezen zal wanneer eindelyk het uur van triumf geslagen is!
Het uur van triumf, lezer. Want, het moge u bevreemden of niet, overwinnen zál ik! Ten spyt van 't gekunstel en geknoei der Staatsmannetjes aan wien Nederland z'n hoogste belangen toevertrouwt. Ten spyt onzer zotte Grondwet die premiën uitlooft op middelmatigheid of erger, een instelling die alles weert wat de nu alom erkende verrotting in ons Staatswezen zou kunnen genezen. Ten spyt van de velen die belang hebben by Onrecht. Ten spyt van laaghartige afgunst op m'n ‘schryverstalent’... heet het zo niet? Ik ben geen schryver, heren boekenmakers die volstrekt in my een kollega en konkurrent wilt zien, gelooft me toch! Ten spyt van plompen laster die niets te grof en te ongerymd acht om m'n stem te smoren en m'n invloed te breken. Ten spyt eindelyk van de jammerlyke flauwhartigheid der Natie die dat alles by voortduring blyft gedogen... overwinnen zál ik!
Er zyn in den laatsten tyd schryvers opgestaan, die me verwyten dat ik niets of niet genoeg heb uitgericht, niets of niet genoeg veranderd, niets of niet genoeg tot stand gebracht. Straks zal ik terugkomen op de bron waaruit zulke beschuldigingen voortkomen. Wat de zaak zelf aangaat... ik erken volmondig dat er in Indië niets verbeterd is. Maar... veranderd? De lieden die, eerst onmiddellyk na den Havelaar, en vervolgens uit kracht van ons armzalig grondwettelyk baskule-systeem, gebruik maken van de door dat boek opgewekte beweging, om zich op 't kussen te zetten, hebben niets gedaan dan veranderen. Dit moest immers wel? Hun staatkunstenmakers-métier bracht het mee. Het gedeeltelyk onbekwame, gedeeltelyk niet zeer intègre volkje dat na '60 ‘naarhoven viel uit gebrek aan zwaarte’ begreep dat er iets gedaan moest worden, al deden ze liever 't goede niet, dat dan ook - dit erken ik mét hen - naar zelfmoord zou gesmaakt hebben. Recht doen aan den mishandelden Javaan was gelykbetekenend met Havelaars verheffing, en dit ware den meesten een vonnis. [*] Zeker! Zie de laatste bladzyden van ‘Pruisen en Nederland’. Toch moest er schyn geleverd worden van werkzaamheid in nieuwe richting, en aan 't van verontwaardiging ‘rillend’ Volk werd gedurig een been toegeworpen, niet waarlyk om den honger naar verbetering te stillen, maar om de kaken in bezigheid te houden, al ware 't dan ook maar met vermeend ekonomisch-politisch gewawel. De regeermannen wierpen aan hun kieskollegiën, krantenfabrikeurs en verder koffiehuispubliek successievelyk de kluif jes toe, die ik eens-voor-al doopte met den naam van duitenplatery. ‘Vrye arbeid’ was jaren lang - en vóór den Havelaar reeds - de hoofdschotel, de pièce de résistance van 't verraderlyk menu. Ter afwisseling dienden de heren hun onnozelen gasten opgeworpen kwestiën over 't Indisch muntstelsel toe. Daarop volgden de kadaster-kwestie, de Preanger-kwestie, de kultuur-emolument-kwestie, de komptabiliteits-kwestie, de agrarische-wetkwestie, de partikuliere-grondbezit-kwestie, en nog een-en-ander van dien aard. De ene nieuwe wet volgde op de andere, en telkens wisten de mannen en place - behoudend of liberaal, om 't even! - aan 't Volk diets te maken dat de enig mogelyke ontknoping der door allen erkende moeilykheid nu eigenlyk en eindelyk geheel alleen in 't allerlaatst voorgesteld heilmiddeltje lag. Heus, nu zou 't probaat wezen!
Zo volgde na elk versleten experiment een nieuw experiment. Na elke verbruikte kwakzalvery, een nieuwe kwakzalvery. By elk nieuw ministerie een nieuw arkanum. Voor elk nieuw arkanum nieuwe ministers, bestemd gewoonlyk meer jaren den overladen pensioenstaat te bezwaren, dan ze maanden op 't kussen hadden gezeten. En de Tweede Kamer aan 't redevoeren! En de kieskollegiën aan 't opvyzelen of zwartmaken! En 't Volk aan 't luisteren! Al die nieuwigheden werden onderzocht, beproefd, toegepast, ingevoerd. In Indië maakte men de Hoofden, de europese ambtenaren, en vooral de Bevolking bingoeng met de onophoudelyke changements-à-vue... en er zou niets veranderd zyn na den Havelaar? Ten gevolge van den Havelaar? Allons donc! Er is ná en ten gevolge van dat boek, in Indië geschied wat er met Jan Klaassen's horloge gebeurde. Men had dien wysgeer de opmerking gemaakt dat het werk vuil was en daarom verkeerd liep. Fluks wierp hy 't in de goot, en reinigde het met 'n stalbezem. Volgens andere traditiën van de Haagse poppenkast zette onze politikus er den hak van z'n klomp op. Ik kan den lezer verzekeren dat er werkelyk veel veranderd is in dat horloge!
Nederland heeft niet verkozen recht te doen in de Havelaarszaak. Zolang tweemaal twee vier zal wezen, blyft het zeker dat dit verzuim - dat deze misdaad! - het punt van uitgang worden zal van 't verlies zyner indische bezittingen. Wie deze voorspelling wantrouwt omdat heden, en dus slechts twintig jaar na m'n zeer gedwongen optreden, de Hollandse vlag nog altyd te Batavia waait, verraadt de nauwte van z'n politieken blik. Meent men dat omkeringen als die welke Insulinde tegemoet gaat, en waarmee faktisch reeds 'n aanvang gemaakt is - ziet ge dit niet, Nederlanders? - kunnen plaats grypen in 'n bestek als voldoende wezen zou voor 'n dagelyks voorvalletjen uit het byzonder leven? In 't leven der Staten is twintig jaar minder dan 'n ogenblik.
Toch zal de katastroof een betrekkelyk snel verloop nemen. De onbesuisde oorlog met Atjeh was een der laatste duitenplateryen die 'n minister nodig had om de aandacht af te leiden van z'n onbekwaamheid, en zal blyken even noodlottig te zyn van uitslag en invloed, als ze lichtvaardig en misdadig was van opzet. Het wankelend Nederlands gezag is tegen échecs als dáár door ons geleden worden, niet bestand. [*] Dat Atjeh zou veroverd en de Atjinees overwonnen zyn, is 'n leugen. (1881) Doch reeds vóór de openbaring der gevolgen van wyder strekking, die deze wreedaardige en dure zotterny na zich slepen moet, waar blyft in deze zaak de zo hooggeroemde ministeriële verantwoordelykheid? Moet nu de Natie er maar in berusten, dat zekere Fransen van de Putte goedgevonden heeft haar in 'n toestand te brengen, die - om nu niet te spreken van 't schromelyk verlies aan prestige in den Indischen Archipel! - op zóveel millioenen schats, op zóveel mensenlevens te staan komt? Wel zeker! Ook de naam van dien man bekleedt 'n plaats op den staat van pensioenen! De Nederlandse belastingschuldigen hebben geld te veel, naar 't schynt.
Wat overigens den oorlog met Atjeh aangaat, ik zal straks by de aantekeningen op den Havelaar wel genoodzaakt wezen daarop nu-en-dan terug te komen. Nu reeds de opmerking echter, dat me ook in dit opzicht gebleken is, hoe slordig dat boek gelezen werd. Zelden of nooit ontving ik blyk dat men den tegenwoordigen oorlog, en myn voorspelling daarvan, in verband wist te brengen met den inhoud van 't dertiende hoofdstuk. By de grote verspreiding van den Havelaar, is 't inderdaad vreemd dat toen in September '72 m'n waarschuwende brief aan den Koning verscheen, en in 't volgend voorjaar de oorlog verklaard werd, zo weinigen zich herinnerden dat ik reeds in '60 op onze gespannen verhouding met het Atjinse Ryk gedoeld, en bewys geleverd had iets meer van die zaken te weten dan onze krantenschryvers en Kamerleden. Ware dit ánders geweest, misschien zou myn welmenende waarschuwing van September '72 beter vrucht gedragen hebben! Nog altyd maakt de oude Jupiter de Koningen en Natiën die hy verderven wil, blind, doof, krankzinnig en behoudend of... liberaal. Want dat komt overeen uit. Hoofdzaak is en blyft: waarheid zoeken, 't gewicht der waarheid erkennen, en vooral handelen naar de gegevens die men, aldus te-werk gaande, voor waar houden mag. Wat daarbuiten gaat is uit den boze, en Holland zal Indië verliezen omdat men my geen recht heeft gedaan in myn streven om den Javaan te beschermen tegen mishandeling. Er zyn er nog altyd die 't ver-band tussen deze beide stellingen niet vatten, maar is dit myn schuld? Het smoren van myn klachten is bescherming van onwaarheid, aanmoediging van leugen. Is 't nu zo moeilyk te begrypen dat het onmogelyk is, by voortduring de zo uitgestrekte bezittingen te beheren, wanneer men omtrent Land en Bevolking geen andere dan onware berichten gelieft te ontvangen? Om iets te regelen, te besturen, te regeren, behoort men dan toch in de eerste plaats te weten in welken toestand zich de te behandelen zaken bevinden, en zolang men de in den Havelaar verstrekte gegevens terzyde schuift, weet men dit niet!
En nog iets. Er blykt uit dat boek dat de bestaande wetten niet worden gehandhaafd. Eilieve, wat baat het dan of men in Den Haag en by verkiezingen zich aanstelt alsof er aan 't maken van nieuwe wetten iets gelegen lag? Ik blyf er by dat de oude bepalingen wat de hoofdzaken aangaat zo slecht niet waren. Maar men verkoos ze niet op te volgen. Dáár ligt de kwestie! [*] Zie ter toelichting der karakteristieke frekwentie van dusdanig misvatten, het aardig voorval op 'n audiëntie bij den Keizer van Rusland, medegedeeld in m'n brochure over Vryen-arbeid, in deel II. Daar, en niet in 't eindeloos redeneren over onderwerpen van vermeendof voorgewend-politisch belang, een gekibbel dat wel dienen kan om krantenschryvers aan teksten voor hoofdartikels te helpen, om ministers een week langer op 't kussen, en de geheel overbodige talenterigheid van Kamerdebattisten bezig te houden, maar geen voetstap nader brengt aan 't enig ware doel: bescherming van den Javaan tegen de hebzucht zyner Hoofden in medeplichtigheid van een bedorven Nederlands Bestuur.
Wat nu deze nieuwe uitgaaf betreft, ik stond by de Noten die straks volgen, gedurig in twyfel over de meer of mindere behoefte aan toelichting. Dit bezwaar is tweeledig, en betreft zowel het ophelderen van 'n Maleise of vreemdklinkende uitdrukking, als de staving der feiten die in den Havelaar worden meegedeeld. Ik weet nog altyd niet hoe diep het door de Van Twisten uitgestrooid praatje ‘dat ik maar 'n roman had geschreven’ wortel heeft geschoten? Durft men de door my overgelegde officiële stukken voor onecht houden? Hiervan is me niets ter ore gekomen. Dewyl men echter by voortduring weigert my de plaats in te ruimen die me zou toekomen indien ze voor echt worden erkend, viel 't my moeilyk 't juiste midden te vinden tussen te veel en te weinig rechtvaardiging. Ik liep telkens gevaar het justificeren over te slaan van iets dat in de ogen van sommige lezers bewys kon nodig hebben, en elders iets met bewyzen te staven dat alle verdere toelichting missen kon, een fout die me zou blootstellen aan de - gewoonlyk verkeerde! - toepassing van 't bekende: qui s'excuse s'accuse. Te excuseren nu heb ik, die m'n plicht deed, niets. Nederland deed z'n plicht niet, en heeft zich te verontschuldigen dat het tegen Havelaar party trekt voor schelmery. Zó is de zaak!
De weifeling dan tussen te veel of te weinig justificatie der aangevoerde feiten, hinderde my zeer. Maar zie, tamelyk ver reeds gevorderd met het afwerken der Noten, bleek me dat ik bezig was de grenzen der my gegunde ruimte - een ruimte die ik zelf vroeger voldoende had gerekend - zeer ver te overschryden. Myn aantekeningen, toelichtingen en ophelderingen op filologisch, land- en volkenkundig of historisch terrein, dreigden weldra den oorspronkelyken tekst in uitgebreidheid te boven te gaan. Het hierdoor noodzakelyk geworden knotten was my een verdrietig werk, en ik ben zo vry te geloven dat de lezer er iets by verliest.
De vervloekte puntjes waarmee de heer Van Lennep goedvond m'n werk te bederven, zyn in deze uitgaaf natuurlyk door leesbare woorden in letters vervangen. De pseudoniemen Slymering, Verbrugge, Duclari en Slotering heb ik onveranderd gelaten omdat die namen nu eenmaal populair zyn geworden. Myn vermoorde voorganger heette Carolus. De namen van den kontroleur Verbrugge en den kommandant Duclari waren Van Hemert en Collard. De Resident van Bantam heette Brest van Kempen, en Michiels was de naam van 't Napoleonnetje te Padang. Wat my bewoog tot verandering dezer namen in 't handschrift dat ik aan den heer V.L. toevertrouwde? Met verwyzing naar het slot van 't XIXe hoofdstuk, zy hieromtrent de opmerking voldoende, dat ik den eerlyken maar niet heldhaftigen kontroleur wilde vrywaren tegen rankune. Al steunde hy me niet in m'n streven, hy had me dan toch niet tegengewerkt en zelfs, waar ik 't verzocht, ronde verklaringen afgegeven. Dit was reeds zeer veel, en zou hem kunnen aangerekend zyn als misdaad. De benaming Slymering voorts diende my tot het typiseren van m'n model. En 't veranderen eindelyk van de namen Carolus en Collard in Slotering en Duclari vloeide uit de vorige substitutiën voort. Geheimhouding was waarlyk m'n zoeken niet, wat trouwens uit de gehele strekking van m'n werk blykt, maar ik vond het stuitend bepaalde personen prys te geven aan het oordeel van 't gewoon lezend Publiek. In de officiële wereld, meende ik - en háár ging de zaak aan - zou men wel weten tot wien men zich te richten had om inlichting aangaande de zaken die ik openbaarde. Dit hééft men dan ook geweten, want na ontvangst van den Havelaar in Indië, is de Gouverneur-Generaal Pahud terstond naar Lebak gereisd ‘om daar enige klachten over misbruik te onderzoeken.’
Op den titel van 't boek zal ik in een later aantekening terugkomen. Die titel is noch 'n farce, gelyk sommigen voorgeven te menen, noch 'n uithangbord, ein Aushängeschild das in Holland nötig schien um Käufer zu locken, beweerde zeker publicist in de Deutsche Jahrbücher für Wissenschaft, Kunst und Politik. O, neen, die titel is 'n epigram.
Wat de spelling aangaat, evenals in m'n andere werken volg ik nagenoeg de mode van den dag. ‘Niet, zoals ik zeide in 't Voorbericht by den vyfden druk myner Ideeën, omdat ik den minsten eerbied voel voor de taalkennis der personen die heden ten dage zo goed als officieel belast schynen met de bearbeiding van dat veld, doch om niet het oog des lezers af te stoten door vreemdheid van spelling. De sop zou de kool niet waard zyn.’ Zeker, wezenlyke taalkunde is heel wat anders! Toch heb ik ook hier de lelyke i-j die door sommigen als y-klank gebruikt wordt, voor goed congé gegeven. Tant pis voor de Hilaridessen die er om treuren. Dezelfde soort van lettermannen zullen waarschynlyk geen vrede hebben met m'n interpunktie. Ik met de hunne niet. Welnu, evenals - ik meen - Hildebrand ergens, geef ik hun een paar mud komma's ten geschenke, om die te plaatsen waar ze goed vinden, tot er de verlangde slymerigheid en hun voldoening op volgt, amen.
De heer Mr. C. Vosmaer maakt in z'n ‘Zaaier’ de opmerking dat de Havelaar blyken draagt van nog onvolkomen beheer-sing der taal, en van 't worstelen om vormen voor de veelvuldige stof. Ik stem dit volmondig toe. Ook my hinderde onder de korrektie herhaaldelyk iets gewrongens in den zinsbouw, dat waarschynlyk tot de kritiek van den heer V. heeft aanleiding gegeven. Naar m'n beste weten heb ik die fout in de tegenwoordige uitgaaf verbeterd.
En, alsnu terugkomende op de beschuldiging dat ik tot nog toe zo weinig heb tot stand gebracht... dit verwyt is zo dom niet. Men wordt Doctor in de letteren door zulke wapenfeiten. Eilieve, dit heb ik dan toch bewerkt, nietwaar, dat personen die bezig waren met kou-vatten uit verregaande lauwerloosheid, op eenmaal hun kalen schedel gedekt voelden met den doktershoed, alleen omdat ze de handigheid hadden gebruikt my 'n paar kwajongensachtige insolenties te zeggen? In een land waar de officiële distinktie zó wordt te grabbel gegooid...
Het zy zo! Wat ik gedaan heb, heren? Wel, ik dééd wat in den Havelaar geschreven staat. Is dit niet genoeg? Wat deedt gy? Wat ik gedaan heb, nog eens? Ik ving, geheel alleen staande, in dreigend levensgevaar en met opoffering van allen welstand, den stryd aan tegen lieden van uw soort, d.i. tegen het Onrecht. Gaat heen en doet desgelyks!
Dat overigens m'n streven niet bekroond werd... dat ik nog altyd het gemakkelyk te raken - en debietbelovend - mikpunt ben van de eerste de beste nulliteit die 't ambacht van frazenmaken enigszins meent te verstaan - al zy 't dan ook dáármee vaak povertjes gesteld - en dat, wat meer zegt, de toestand in Indiën ellendiger is dan ooit... mag men dit my wyten? Ik deed, meen ik, wat 'n mens in de gegeven omstandigheden doen kón, en zeker meer dan enig Nederlander. Het schimpen op de betrekkelyke onvruchtbaarheid van m'n pogen herinnert aan den wrevel der matrozen van Columbus in September 1492. Ook dát gepeupel schold z'n admiraal uit. Of ze doctoren in de letteren geworden zyn, weet ik niet.
Geen vrucht alzo van m'n werk? Het is hier de plaats niet, den invloed na te gaan dien ik uitoefende op heel ander terrein dan de zaken van Indië. Ik ben zo vry te geloven dat m'n geschriften heilzame beweging hebben uitgewerkt op zedelyk en gods-dienstig... laat me liever zeggen op intellektueel gebied. Van vele zyden ontving ik blyken dat ik menigeen tot denken heb gebracht. Wie 't betwyfelt of ontkent, gelieve het te zeggen, en noeme evenals de zeer edele heren A.B. Cohen Stuart en Van Vloten, z'n naam er by, om behoorlyk de schande te dragen van z'n platte jalouzie.
Aan afgunst namelyk meen ik voor 'n groot deel den toon te moeten toeschryven, waarop sedert enigen tyd sommige publicisten - of lui die 't worden willen - m'n werken en m'n persoon aanvallen. Die toon is gewoonlyk wat te laag voor 't onderwerp.
Dat ik niet de enige ben, die by 't lezen van stukken als die van Doctor Van Vloten aan jaloersheid denk, blykt o.a. uit het hartig artikel van den heer J. Versluys, in 't Schoolblad van 19 Januari 1875, waar de animositeit van dien godgeleerde in verband wordt gebracht met het stuk over Vrye Studie dat in m'n IIIn bundel Ideeën voorkomt. Dat onderwerp namelyk was ook door Dr. Van Vl. behandeld, en schynt onder zyn handen niet veel opgang gemaakt te hebben. Kan ik dit helpen? Zéker is 't dat ik na 't verschynen myner verhandeling sporen begon waar te nemen van de hatelyke stemming die nu blykt jegens my te bestaan. Vroeger was ik 't allerliefst gekwalificeerd: ‘slachtoffer van Indisch wanbestuur en Hollandse lamlendigheid.’ Wat ik nu ben, weet ik niet recht. Een prulschryver, denk ik, wiens werken moeten verdrongen worden om wat ruimte te verschaffen aan de hyperaesthetische produkten der pen van Dr. v. Vl. Wie z'n ‘Bloemlezing’ onderzoekt, zal deze gissing nog-al aannemelyk vinden. Op de blykbare oneerlykheid in dat prachtstuk van letterkundigen arbeid wyst dan ook zeer ten-rechte de heer Versluys. Zelfs Mr. Vosmaer - gewis toch een onzer eerste dichters, als-i niet de eerste is - wordt door den verheven Bloemlezer in den ban gedaan. Die auteur had zich verstout myn werk in z'n ‘Zaaier’ te pryzen, en mocht dus geen bloemen leveren. Doch ook zonder eigenlyken broodnyd, sedert enigen tyd is 't schelden op my 'n métier en 'n tic geworden. Het aantal brochuretjes en ‘Overdrukjes’ dat aan dusdanige spekulatie z'n aanzyn te wyten heeft, is legio, en levert een treurig blyk van armoed aan scheppingsvermogen. Wie niet in staat is zelf iets degelyks voort te brengen, tracht evidentie - en honorarium! - op te doen door 't knagen aan den arbeid van 'n ander. Men zou haast op 't denkbeeld komen dat ikzelf hiertoe den weg wees in m'n Idee 249, wanneer men niet wist dat wespen, rupsen en paalwormen zo oud zyn als vruchten, loof en zeeschoeiing. Maar jammer is 't! Dat de Van Vlotens, e.d. zulke manoeuvres nodig hebben om 'n uitgever te bewegen tot het riskeren van ‘Overdrukjes’ uit hun niet zeer verspreide tydschriften, is begrypelyk. Ook vereert het me zeer, zóveel opgang te maken dat daarvan nog altijd iets kan afvallen om 'n ander te helpen aan relief, al schikt het me niet altyd dat teren op afval in de hand te werken door serieuze beantwoording van dergelyk geschryf. Toch verbind ik me niet tot voortdurend zwygen, maar 't zou me aangenaam zyn indien anderen de niet moeilyke taak op zich namen... het verschil te doen in 't oog vallen tussen wespen en ooft. My wordt door zulke ál te goedkope bewysvoering de stemming bedorven, en dit is jammer voor mezelf en den lezer. Men begrypt immers hoe ik, bezig met het schetsen van iets liefelyks, met viesheid de pen wegwerp zodra me de gedachte overvalt dat wezens als Van Vloten zich gereed maken m'n werk te bevuilen? [*] Ik kan op m'n woord verzekeren dat dit in den meest letterlyken zin een der oorzaken is van de herhaalde vertraging in de Geschiedenis van Woutertje. Ik meen te goed te zyn om zulk volkjen aan verkoopbare kopie te helpen, en zeker zou 't my 'n kwart eeuw geleden, toen ik den Lebaksen stryd streed, bevreemd hebben indien iemand my voorspeld had dat er ná 't openbaren van m'n pogen en streven, aanleiding zou bestaan tot zo'n verklaring! Het strekt waarlyk 't lezend Publiek niet tot eer, dat sommigen een toon tegen my durven aanslaan alsof Havelaar een der hunnen was. Zolang dit opgaat, beweer ik dat menouder gewoonte - slecht gelezen heeft. Anders toch zou men niet gedogen dat 'n stryd die zo ridderlyk werd aangevangen en voortgezet, ten behoeve van zeker soort van belanghebbenden werd overgebracht op 'n mestvaalt. Hartelyk dank!
(1875; in 1881 enigszins gewijzigd.)
blz. 15 r. 1 - De verdeling in hoofdstukken is 'n toevoegsel van den heer Van Lennep. Ikzelf namelyk was, vooral in 1860, niet schryversachtig genoeg om zoveel reglement te brengen in m'n pleidooi, en blyf geloven dat die indeling uit 'n letterkundig oogpunt, zonder schade kon gemist worden. Juist in de onafgebroken opvolging der stukken van Droogstoppel en van Stern, ligt iets pikants dat door 't onverwachte van den overgang den lezer wakker houdt of...maakt. Doch de ondervinding leerde my dat het aanhalen van zekere passages gemakkelyk wordt gemaakt door de nummering der hoofdstukken, en ik laat daarom die indeling bestaan.
(1875.1881: noot 1)
21: 22 - Het ‘Poolse koffiehuis’was, of is nog, 'n druk bezochte inrichting in de Kalverstraat te Amsterdam, en vooral 'n verzamelingspunt voor zekere klassen van beursgangers.
(1875, 1881: noot 2)
22: 33 - ‘Dass er - de jonge Stern - bei uns speisen kann.’ Aldus heeft zekere Herr Stromer, in z'n zogenaamde vertaling van den Havelaar deze woorden overgezet. Wanneer men nu nog daarby verneemt dat die snuggere letterman blyk geeft geen verschil te kennen tussen de woorden pantalon en pantoffel, dat hy ‘witte mieren’ verandert in schweinsnieren, enz. enz. zal men de waarde van z'n werk kunnen beoordelen. Hy heeft bovendien omstreeks 2/5 van 't boek mir nichts dir nichts doodeenvoudig weggelaten, en alzo 't hele boek tot onzin gemaakt. Ik stel voor, hem tot beroemde buitenlandse schryver te benoemen.
Ook de Franse vertaling van Nieuwenhuis en Crisafulli laat zeer veel te wensen over, maar zo slecht als de Duitse kon ze nu eenmaal niet worden. Onbereikbaar!
De Engelse bewerking van myn nobelen Alphons Nahuys daarentegen is goed, en wordt ook in Engeland geprezen.
(1881: noot 3)
32: 2 - Het is er ver vandaan dat ik alles zou afkeuren wat ik Droogstoppel in den mond leg. Hy ‘hield zich niet op’ met versjes van de soort als hier volgt. Welnu, ik ook niet! 't Ver-schil ligt in den grond waaruit zodanige tegenzin voortspruit. Dat een jong vurig naar poëzie dorstend hart, misleid door de biologie van opgedrongen letterkundery, misgrypt in z'n eerste pogingen tot uiting, en voor iets wezenlyks houdt, wat tenslotte blykt slechts ydele klank te zyn - ‘getingel en gejingel’ noem ik 't in m'n Naschrift op De Bruid daarboven - dit is te vergeven niet alleen, maar een zeer noodzakelyk verschynsel. Il faut passer par là! De eikenstam die bestemd is om gaaf droog hout te leveren, moest z'n bestaan aanvangen als sappige tak. Maar de Droogstoppels hadden nooit sap te veel, en hoefden niet te veranderen om te worden wat ze zyn: dor en onbruikbaar. Ze staan niet boven maar beneden de fout van die anderen, en zouden bovendien terstond waarde gaan hechten aan ‘versjes en zulke dingen’ wanneer die produktjes genoteerd stonden op de beurs.
Voor zo ver Droogstoppels realistische ontboezemingen dienen kunnen om valse poëzie in de gemoederen onzer jongelingschap te knotten, beveel ik z'n boutades van harte in de aandacht van ouders, opvoeders en recensenten aan. Wat my aangaat, als ik kiezen moest tussen hem en zeker soort van verzenmakers... nu, toch koos ik hém niet! Maar ik erken dat die rechtvaardigheid me zwaar vallen zou.
(1875 moot 3; 1881: noot 4)
43: 33 - Welk gedicht kan hier bedoeld zyn? De chronologische volgorde verbiedt ons hier te denken aan: ‘de laatste dag der Hollanders op Java’ door Sentot, want dat stuk is ná den Havelaar geschreven, en misschien wel onder den indruk van den Havelaar. Daar ik Sjaalmans pak niet by de hand heb, en toch gaarne den lezer in staat stellen wil zich 'n denkbeeld te vormen van Droogstoppels verontwaardiging, neem ik verlof dien arbeid van Sentot aan de Natie voor ogen te leggen. Het zal den toekomstigen geschiedschryver aangenaam zyn te kunnen aantonen dat het niet aan waarschuwingen ontbroken heeft. Er zyn er die beweren dat myn vriend S.E.W. Roorda van Eysinga om 't vervaardigen van dit stuk uit Indië verbannen is. De heer Van der Wyck, Raad van Indië en als zodanig een der voorstanders van die uitzetting; heeft dit ontkend. Ook andere regeringsmannenloochenen hetverband tussen Sentots profetengaaf en Roorda's verdrietig en onverdiend omzwerven. Sommige waren van gedachte dat deze duisterheid zou opgehelderd worden by de behandeling van Roorda's zaak in de Tweede Kamer, waar overlegging kon verwacht worden - en geëist, want het Regerings-Reglement schryft dat overleggen voor - van 't besluit waarby de gezagsdaad was uitgevoerd. Maar de Minister Fransen van de Putte meende te kunnen volstaan met de aanbieding van een extrakt uit die beschikking, en de leden der Kamer berustten alweer in die onwettigheid. Vrage: wat stond er in 't achtergehouden deel van dat dokument? Iets over Sentots Vloekzang? Misschien die Vloekzang zelf? Bestond er wellicht zeker schuldbesef dat angstig maakte voor de openbaring van dat stuk? In dit geval is de toeleg niet gelukt, want - al zy 't dan dat R.v.E. zelf nooit de hand leende tot de publikatie - het verscheen herhaaldelyk in druk, en ikzelf vond het meer dan eens opgenomen in provinciale blaadjes. Zowel om de edele verontwaardiging die er in schittert, als om de letterkundige verdiensten, vinde het hier een blyvende plaats. Reeds elders maakte ik de opmerking dat het in gloed en in kracht van uitdrukking zegevierend de vergelyking kan doorstaan met de beroemde imprekatie van Camille.
De laatste dag der Hollanders op Java
door
Sentot
Zult gy nog langer ons vertrappen,
Uw hart vereelten door het geld,
En, doof voor de eis van recht en rede,
De zachtheid tergen tot geweld?
Dan zy de buffel ons ten voorbeeld,
Die sarrens moê, de hoornen wet,
Den wreden dryver in de lucht werpt
En met zyn lompen poot verplet.
Dan schroeie de oorlogsvlam uw velden,
Dan roll' de wraak langs berg en dal,
Dan styg' de rook uit uw paleizen,
Dan trill' de lucht van 't moordgeschal.
Dan zullen wy onze oren strelen
Aan uwer vrouwen klaaggeschrei,
En staan, als juichende getuigen,
Om 't doodsbed van uw dwinglandy.
Dan zullen wy uw kindren slachten
En de onze drenken met hun bloed,
Opdat der eeuwen schuld met rente,
Met woekerwinste word' vergoed.
En als de zon in 't Westen neerdaalt,
Beneveld door den damp van 't bloed,
Ontvangt zy in het doodsgerochel
De laatste Hollandse afscheidsgroet.
En als de nachtelyke sluier
De rokende aard heeft overdekt,
De jakhals de nog lauwe lyken
Dooreenwoelt, af knaagt, knabbelt, lekt...
Dan voeren wy uw dochters henen,
En elke maagd wordt ons een boel,
Dan rusten we aan haar blanke boezems
Van moordgetier en krygsgewoel.
En als haar schand zal zyn voltrokken,
Als wy ons hebben moê gekust,
Als elk tot walgens toe verzadigd,
Het hart van wraak, het lyf van lust...
Dan tygen wy aan 't banketteren,
En de eerste toast is ‘'t Batig Slot!’
De tweede toast: ‘aan Jezus Christus!’
De laatste dronk: ‘aan Neêrlands God!’
En als de zon in 't Oosten opdaagt,
Knielt elk Javaan voor Mahomed,
Wyl hy het zachtste volk der aarde
Van Christenhonden heeft gered.
De opmerkzame lezer ziet dat de brave Droogstoppel ongelyk had in z'n verontwaardiging over dit - of 'n dergelyk - stuk. Ook had Fransen van de Putte het besluit der Regering waarby de heer R.v.E. verbannen werd, in alle gerustheid integraal kunnen overleggen. Sentot zegt immers niet dat dit alles zo wezen zál. Hy waarschuwt slechts dat het geschieden zou, indien de Hollanders voortgingen hun ‘hart te laten vereelten door 't geld, en den Javaan te vertrappen.’ Daar nu dit geval - vooral na de oprichting der Javaannutmaatschappy en al 't geredekavel in de Kamer - ondenkbaar is, zal de zaak veel beter aflopen dan Sentot in 'n wanhopig ogenblik meende.
Voor wie 't niet weet, hier de mededeling dat de pseudoniem Sentot niet byzonder ongepast de herinnering in 't leven roept aan den Javasen oorlog. Sentot namelyk was in zeer letterlyken zin de nom de guerre van Alibassa Prawiro Dirdjo, 't uitstekendst legerhoofd van de ‘muitelingen’ zoals de party van Dipo Negoro in chauvinistisch Hollands genoemd werd, een vertalingsfout waaraan zich ook de Spanjaarden schuldig maakten jegens de Nederlanders, toen dezen zich van indelikate vreemdelingen trachtten te ontslaan. De meer of mindere juistheid van zodanige uitdrukkingen hangt dikwyls af van geografische ligging, dagtekening, huidskleur, geloof, en behoefte aan batige saldo's. De muiters van gister zyn dikwyls de helden en martelaren van vandaag.
[*]
De moedige Atjinezen die hun land verdedigen, heten tegenwoordig ‘kwaadwilligen’.
(1881)
Wat overigens dien Sentot betreft, men heeft hem na afloop van den Javasen oorlog te vriend gehouden. Hy heeft z'n laatste levensjaren gesleten, als gepensionneerde van den Nederlandsen Staat en z'n krygslieden werden by 't Ned. Ind. leger ingelyfd, doch niet en corps... wat zyn goede reden had. Nog in myn tyd - die wat Indië aangaat, een aanvang nam in Januari 1839 - onderscheidden zich de uit Sentots Barisan (geregelde troepen) af komstige soldaten door goed gedrag, tucht en militaire houding. Het was niet zeldzaam by inspektiën of parades, een hoofdofficier, by 't wyzen op 'n flinken kerel, te horen zeggen: Ini apa lagi orangnja Sentot! ‘Dat is nog 'n man van Sentot!’
(1875: noot 4; 1881: noot 5)
43: 36 - Romancen in 't Maleis. Ik laat nu daar wat Droogstoppel kan onder de ogen gehad hebben, doch zeker is 't dat ik den zang van Saïdjah die in deze uitgaaf voorkomt op blz. 248, oorspronkelyk in 't Maleis geschreven heb. Waar dat stuk beland is, weet ik niet, en op dit ogenblik zie ik geen kans het in die taal te maken. Waarschynlyk ligt het in een der koffers of pakken papieren die ik na m'n vertrek van Lebak, op m'n verdrietige Odyssee hier en daar moest achterlaten, en waaromtrent ik den lezer verwys naar Idee 951. Ik denk dat bedoeld stuk voor den dag zal komen na m'n dood, als ik niet meer daar wezen zal om te vragen hoe men er aan gekomen is? Dat er overigens zal gespekuleerd worden in nagemaakt-posthume artikelen, spreekt in onze eeuw van vervalsing vanzelf. En wanneer het te voorzien was dat die sofistikatie zich bepalen zou tot schryvery, kon men de zaak draaglyk vinden voor 'n dode. Maar de goocheltoeren die men aan den man brengen zal omtrent m'n leven, handelwys, karakter! Reeds nu lees en verneem ik dagelyks voorvallen die my betreffen, gebeurtenissen waarin ik 'n hoofdrol speel, en die myzelf groter verrassing baren dan ze ooit kunnen teweeg brengen by ieder ander. De vertellingen die over my in omloop zyn - ook de niet boosaardige - lopen voor ieder die me werkelyk kent, in 't koddige... neen, in 't idiote! Geenszins nu ter adstruktie hiervan, maar alleen om te doen blyken comment on écrit l'histoire, hier de opmerking dat zekere Bloemlezer nu reeds, slechts zeven-en-dertig jaren na m'n vertrek naar Indië, goedvindt dat vertrek 'n paar jaar te verschuiven. Vrage welke stiptheid is er te wachten in de chronologische rangschikking der Chinese dynastieën, en vooral welke wetenschappelyke en morele integriteit in karakterbeschryving? Toch is er lering te trekken uit de hier bedoelde fout. Door 't opmerken van zulke blunders gewenne zich de lezer aan de vraag: ‘man, bloemlezer, weet je wel wat je beweert ons te willen leren? Zo neen, waar bemoei je je mee?’
(1875: noot 5; 1881: noot 6)
44: 4 - Voor gelykluidend met het oorspronkelyke getekend. Dit is werkelyk het geval met de bewysstukken die ik zowel in den Havelaar als in de Minnebrieven overleg. Op gelyke wys heb ik de echtheid van meer andere stukken doen staven, in de mening dat men eenmaal daarnaar onderzoek zou doen. Maar nooit heeft iemand die moeite genomen, wat me zeer karakteristiek voorkomt. Het spreekt vanzelf dat ik nog altyd bereid ben inzage van bedoelde stukken te geven aan ieder die blyk zal geleverd hebben dat het hem om waarheid te doen is. Voorlopig bepaal ik my tot herhaling der sommatie aan Duymaer van Twist om te beweren dat de door my als echt vertoonde stukken verdicht zyn. Zolang hy dit niet durft, blyf ik eisen dat er op die stukken Recht worde gedaan.
(1875: noot 6; 1881: noot 7)
44: 32 - Wettig eigendom van den Havelaar. Droogstoppel voelde berouw dat-i den onnozelen Sjaalman z'n recht op eigen werk niet ontfutseld had. Waarschynlyk kwam me by 't schetsen van den huichelenden schelm, deze trek nodig voor. En zie, ik wist niet dat ik hier - in zeer beperkten zin altoos - profeet was. Juist op de manier die Droogstoppel hier betreurt niet gevolgd te hebben, is de beschikking over 't boek Havelaar in andere handen overgegaan. De my aangeboden en eigenlyk opgedrongen ondersteuning die strekken zou om me zes maanden rust te verschaffen na m'n ellendig omzwerven, en om den uitslag van m'n pleidooi af te wachten, is gebruikt als voorwendsel om den Havelaar zó te behandelen dat het pleidooi z'n kracht verloor. En dit geschiedde opzettelyk. In een aan my gerichten ‘Brief’ verklaart de heer Van Lennep: dat hy 't populair worden van m'n arbeid wilde tegengaan, hy die met zoveel vertoon van vurige sympathie my verzocht had de uitgaaf daarvan aan hem op te dragen! Toch ben ik aan de rechtvaardigheid verplicht den lezer te waarschuwen tegen zekere vereenzelviging van den heer V.L. met den afzichtelyken Droogstoppel. Toen V.L. begon zich met de Havelaarszaak in te laten, was-i oprecht. Maar gaan-deweg begon hy berouw te voelen, en z'n zwakheid nam zó de overhand dat-i weldra liever my verraadde - 't moet hem zéér gedaan hebben, want slecht was-i niet! - dan in zyn kring door te gaan voor den beschermer ener zaak die, zeer ten onrechte, werd uitgekreten voor iets revolutionnairs. Men zie over dit alles het begin van Vrye-arbeid, en de Noot op Idee 289.
(1875: noot 7; 1881: noot 8)
46: 4 - Wapen van Bern. In een aldus genoemd gebouw, staande op 't Spui te Amsterdam, werden in myn jeugd boekverkopingen gehouden. Ik weet niet of dit nog zo is, en zelfs niet of die inrichting nog bestond in den tyd waarin Droogstoppel verondersteld wordt te spreken, d.i. een paar jaar na den datum der officiële stukken die in den Havelaar opgenomen zyn.
(1875: noot 8; 1881: noot 9)
53: 34 - Pandeglang en Lebak. Hier voor 't eerst had ik 't genoegen een paar namen voluit te schryven, die in vorige uitgaven met puntjes verminkt waren. Tot op dit ogenblik toe kende een zeer groot getal lezers den naam niet van de provincie waar de in Havelaar behandelde voorvallen plaats grepen. Men moet zich vergenoegen met den klank Leb. En dat zo 'n storende terughouding nadelig gewerkt heeft, zowel op het schilderachtige der voorstelling als op 't betrouwbare van m'n beweringen, spreekt vanzelf. Dit was dan ook 't doel van dat verraderlyk kastreren. Men zie hierover de zo-even aangehaalde Noot op Idee 289. De Engelsman Wallace - die nota bene de Engelse vertaling van den Havelaar niet onder de ogen gehad heeft, want dáárin staan namen en datums voluit gedrukt-ontzegt aan m'n werk alle waarde omdat ik geen plaatsen en dagtekeningen opgeef. Men heeft me verzekerd - of 't waar is, weet ik niet - dat de heer Van Lennep m'n handschrift ten geschenke heeft gegeven aan de Maatschappy der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Indien ik hierin wél geïnformeerd ben, zou dat Genootschap in de gelegenheid zyn te onderzoeken of 't myn schuld is, dat in vorige uitgaven de namen van plaatsen en personen of de dagtekeningen met lafhartige puntjes gespeld zyn?
(1875: noot 9; 1881: noot 10)
54: 35 - Grote weg over Java. Deze weg loopt van Anjer, aan straat Soenda gelegen en dus een der westelykste punten, tot aan Banjoewangi, dat aan 't Zuidoostelyk uiteinde des lands, tegenover Bali ligt, en is 270 uur gaans lang. Het aanleggen daarvan was een reuzenwerk, en kon dan ook slechts ten einde worden gebracht door 'n man als Daendels die aan grote wilskracht, verregaande minachting voor byzondere belangen paarde. De blyken die van z'n ruwheid worden verteld, lopen in 't ongelooflyke. Toch zyn er in zekere gevallen mensen van die soort nodig. Ik beweer dat er ook thans behoefte is aan personen die moed en kracht hebben om op eigen verantwoordelykheid te breken met den sleur. Waarlyk, er zyn heden-ten-dage in ons Indië dingen te verrichten, waarby die postweg kinderspel is! Of de Daendels die daartoe verwacht en gewenst wordt, zou kunnen volstaan met de eigenschappen die 'n zeventig jaar geleden aan de eisen beantwoordden, blyft te betwyfelen. Ik spreek in den tekst van ‘bezwaren die z'n tegenstanders in 't Moederland hem in den weg legden.’ Wat is in ónzen tyd het lot van iemand die in Indiën iets verbeteren wil? Hoe zwaar Daendels' taak ook moge geweest zyn, hy had niet te worstelen met 'n wysneuzige Tweede Kamer en de ministerschappen die uit zo'n Kamerregering voortvloeien.
Wat overigens onzen ‘Maarschalk’ aangaat - maréchal de Hollande, namelyk, want na de inlyving werd-i teruggezet tot generaal-ook te zynen opzichte is het te betreuren dat wy Hollanders zo schraal voorzien zyn van Mémoire-literatuur, een fout die onze Geschiedenis dor maakt, en slechts begrypelyk voor de zodanigen die, geen oordeel genoeg hebbende tot nietbegrypen, volkomen tevreden zyn met ongerymdheid. De levensloop van Daendels was 'n drama. Dit is op te maken uit het weinige dat officieel van hem bekend is, en uit de vele vertellingen die in de Chinese kerk (noot 98) omtrent hem in omloop zyn. Een goedgeschreven levensgeschiedenis van dien man zou licht werpen op 'n belangryk tydvak onzer historie van de patriottentyd af tot de restauratie toe. Op z'n armzalig knoeien by gelegenheid der inlyving van ons landje, wees ik reeds in m'n Idee 515. Wie by 't lezen van die bydrage in 't oog houdt dat onze ‘Maarschalk van Holland’ een gewezen patriot was - en een van de vurigste! - zou verbaasd staan over 's mans verregaande karakterloosheid, indien niet zijn verbazing uitgeput ware door 't letten op de algemeenheid van die kwaal. Ook in 't zeer belangryk werk van den heer Van Lennep (het leven van Mr. C.v.L. en Mr. D.J.v.L.) [*] Ziedáár Mémoires! Toch blyft het by de onmiskenbare waarde van dat werk te betreuren dat de schryver gemeend heeft... hoe zal ik me uitdrukken? Godbewaarme dat ik schandaal zou aanpryzen, maar de menskundige lezer voelt by 't volgen van de biografieën der beide van Lennepen, dat er hier en daar iets moet overgeslagen zyn. Hoe dankbaar ook voor de kostbare bydragen tot de kennis der zeden van dien tyd, wordt toch het oog vermoeid van de vlekkeloosheid der twee brave Hendrikken waaraan de auteur 't aanzyn dankt. Het gekste is dat Jakob van Lennep zelf noch ‘brave Hendrik’ was, noch lust had er voor door te gaan. Ik gis dus dat de gapingen waarop ik doel, voldoen moesten aan den smaak en de eisen van zeker soort van Publiek, aan welks invloed Mr. Jakob v.L. zich - jammer genoeg! - nooit wist te onttrekken. Juist 'n mensenvrees van zódanigen aard belette hem de Havelaarszaak dóór te zetten zoals aanvankelyk inderdaad z'n plan was. vindt men kostbare maar bedroevende bydragen tot deze waarheid. Wie de Geschiedenis grondiger bestudeert dan uit officieel-goedgekeurde schoolboekjes mogelyk is, zal erkennen dat men zeer zelden in den ry der personen die zy ons te aanschouwen geeft, een karakter aantreft.
Toch blyft het de vraag of men Daendels goed zou beoordelen, indien men alleen acht sloeg op z'n lamlendig gedrag in de maand Februari 1811. Het wantrouwen waarmee enige jaren later Willem I hem onderscheidde, schynt aan te tonen dat men hem tot iets buitengewoons in staat achtte. Z'n benoeming tot gouverneur der Bezittingen op de Goudkust-die hele bezitting stond in belangrykheid beneden menige kontroleursafdeling op Java! -die benoeming was 'n soort van gevangenschap. Ik weet van goeder hand dat hyzelf de zaak dan ook als zodanig beschouwde. By gelegenheid zal ik enige staaltjes meedelen van z'n inborst. Al verdient hy geen plaats onder beroemde mannen, een vreemde verschyning was-i zéker. Dit is al iets in onzen tyd van jammerlyk ordinarisme!
(1875: noot 10; 1881: noot 11)
57: 14 - Radèn Adipati Karta Nata Nagara. De drie laatste woorden zyn de naam, de twee eerste drukken den titel uit. Het spreekt vanzelf dat de juiste vertaling van zodanigen titel moeilyk is. Toch heeft het de oude Valentyn in z'n werken over Oost-Indië beproefd. Hy spreekt van ‘hertogen’ en ‘graven’. Hierin ligt voor iemand die de Inlandse Hoofden kent, iets zonderlings. Na de velerlei titels van meer of min schynbaar-on-afhankelyke Vorsten is die van Pangéran de hoogste. Zo 'n Pangéran zou men met enigen kans op juistheid, Prins kunnen noemen, omdat deze rang ontleend is aan verwantschap met een der regerende huizen van Solo (Soerakarta) en Djokja (Djokjakarta) schoon hierop, maar ik meen, uitzonderingen bestaan, waarmee we nu niet te maken hebben. De naastvolgende titel is die van Adipati, of voluit: Radèn Adipati. Radèn alleen, duidt 'n rang van lager orde aan, doch die nog vry hoog boven 't gemeen staat. Iets lager dan Adipati staan de Toemengoengs. De adel speelt in de Javase huishouding een grote rol. Het Gouvernement heeft zich 't recht aangematigd adellyke titels toe te kennen, iets dat eigenlyk met het grondbegrip van onderscheiding door geboorte in stryd is. Ook in Europa evenwel zien wy 'tzelfde verschynsel. Stipt genomen kan een Regering iemand toestaan zekeren titel te voeren, de voorrechten te genieten die aan zekeren stand verbonden zyn, maar geen macht ter wereld kan bewerken dat iemand wiens voorouders onbekend waren, op eenmaal de afstammeling wordt van een geslacht dat reeds eeuwen geleden in aanzien was. Wat Java aangaat, de gebeneficieerden berusten vry geduldig in 't hun toegeworpen voordeel. Men beweert echter dat er onder de minder gunstig bedeelden - en misschien ook onder de Bevolking, die voor echte stamregisters religieuzen eerbied heeft - plan bestaat om de diplomen welke de oude O.I. Kompagnie uitreikte, en die welke door de Buitenzorgse Sekretarie verleend werden, by de eerste gelegenheid te herzien. Er zyn weinig of geen adellyke geslachten op Java - de regerende vorsten van Solo en Djokja niet uitgezonderd - welker titels en officiële positie geen stof leveren zouden tot kontroverse en verzet. Dit wacht maar op 't breken van een der mazen van 't net waaronder de gehele Javaanse huishouding gevangen ligt.
(1875: noot 11; 1881: noot 12)
58: 8 - Mechanismus van 't Bestuur. Jonge lieden die den Havelaar voor 't eerst lezen in deze uitgaaf, kunnen zich geen denkbeeld maken, hoe volstrekt nodig in 1860 de schets was van de inrichting onzer heerschappy in. Indië, die in de volgende bladzyden van den tekst gegeven wordt. En meer nog: op de hoofd-plaatsen in Indië zelf was, kort geleden nog, 't mechanisme van ons Bestuur een gesloten boek. Van deze onkunde zou ik vreemdklinkende voorbeelden kunnen aanhalen. Tot juist begrip evenwel van de zeer kunstige - en toch eenvoudige! - wyze waarop 't machtig Insulinde door een zwakke natie onder de knie wordt gehouden, verwys ik naar m'n beide brochures over Vryen arbeid. [*] Vooral naar de tweede: Nog-eens Vrye-arbeid. De fout der Nederlanders is dat ze aan 't vreemde in onze verhoudingen daarginds zo gewoon zyn geraakt, dat ze er niets byzonders meer in zien, en menen dat alles vanzelf zo blyven zal.
(1875: noot 12; 1881: noot 13)
Wat overigens de inrichting van het Binnenl. Bestuur aangaat, mag ik niet onvermeld laten dat sedert enige jaren de Residenten als Voorzitters van den Landraad vervangen zyn door zgn. rechterlyke ambtenaren. Deze splitsing van gezag - ook vooral noodlottig uit 'n politiek oogpunt - draagt ruimschoots het hare by tot den ellendigen toestand waarin 't Inlands Rechtswezen op Java verkeert. Veiligheid van personen en goederen heeft sedert dien baarsen maatregel schrikbarend afgenomen. Het Ketjoe-wezen neemt by den dag in omvang toe.
(Toevoeging 1881: noot 13)
58: 9 - Nederlands Indië. Sommigen rekenen de eilandengroep die misschien eenmaal Nieuw-Holland aan de vaste kust van Indië verbond, mét dit laatste tot Australië. Anderen spreken van Polynesië en Melanesië. Elders weer lezen wy van Oceanië. In al deze gevallen staat het aan ieders willekeur om de toepassing van zulke benamingen al dan niet uit te strekken tot de Gezelschaps- en Markiezen-eilanden. Maar die verdelingen zyn en blyven konventioneel. Van meer gewicht is de vraag of onze bezittingen in die streken Nederlands zyn? In politieken zin, ja. In socialen zin echter even weinig als in geografische betekenis. Niets is minder Nederlands dan de bodem, 't klimaat, de fauna, de flora, van al die eilanden. Niets ook is minder Nederlands dan de geschiedenis der bewoners, dan hun traditiën, hun godsdienst, hun begrippen, hun karakter, hun zeden en... hun belangen. Ook zonder de minste politieke nevengedachte stuitte my altyd een kwalifikatie die zulke onjuiste denkbeelden in 't leven roept, en daaraan heeft men de invoering te danken van 't woord Insulinde, waarmee de lezer nu wel enigszins gemeenzamer wezen zal dan Droogstoppel bleek te zyn, toen hy die benaming voor 't eerst ontmoette in Sjaalmans pak. (blz. 41)
(1875: noot 13; 1881: noot 14)
64: 23 - Sawah's, gågå's, tipar's. Rystvelden, onderscheiden naar ligging en wyze van bewerking, vooral met het oog op de mogelykheid om ze al of niet van water te voorzien.
(1881: noot 15)
64: 29 - Padi. Ryst in den bolster.
(1881: noot 16)
64: 30 - Desa. Dorp. Elders: negeri. Ook: kampong.
(1881: noot 17)
65: 26 - Kultuur-emolumenten. Deze zyn, wat de Europese ambtenaren aangaat, afgeschaft, 't Spreekt vanzelf dat ik, die op de noodlottige werking van deze perspompmekaniek gewezen had, met genoemd werd by de beraadslagingen over dat onderwerp. Of de maatregel overigens de bedoelde verlichting voor den Javaan ten gevolge heeft, valt te betwyfelen, daar men verzuimd heeft de vaste inkomens der Europese ambtenaren in de binnenlanden te verhogen. Ze zyn en blyven genoodzaakt diensten en leveringen van den Javaan te vorderen, die nergens beschreven staan.
(1875: noot 14; 1881: noot 18)
65: 36 - Gehele distrikten uitgestorven van honger. Waarschynlyk doelde ik hier op den hongersnood die 't Regentschap Demak en Grobogan ontvolkte. Na '60 evenwel - en thans vooral niet minder dan vroeger - zyn de berichten omtrent dergelyke kalamiteiten zo menigvuldig, dat het de moeite niet loont daarvan geregelde opgave te doen. De bewering dat er op Java telkens hongersnood heerst, is 'n truism geworden. Wat Lebak in 't byzonder aangaat, daar waren ze geregeld-periodisch. Hierop zal ik terugkomen.
(1875: noot 15; 1881: noot 19)
67: 12 - Aloen-aloen. Kraton. Kota Radja. De aloen-aloen is 'n uitgestrekt voorplein voor de groep gebouwen die de woning van 'n Regent uitmaken. Gewoonlyk staan er op zo'n plein twee statige waringin-bomen, uit welker ouderdom blykt dat niet zy op den aloen-aloen geplant zyn, maar dat de regentswoning in hun nabyheid, en waarschynlyk juist dáár om die nabyheid, is opgericht.
Daar ik verzuimd heb op blz. 63 een noot te plaatsen by 't woord Kratoon - Kraton, Kratoen, Keratoean, om 't even - wil ik die fout hier herstellen, te meer omdat ze my aanleiding geeft tot het bespreken van zeker bedrog dat onlangs van officiële zyde weder jegens 't Nederlandse Volk gepleegd is, en nog altyd by sommigen z'n werking doet. Men heeft, om de Atjinese krygsbedryven in 'n chauvinistisch licht te stellen, den Kraton des Sultans van Atjeh doen voorkomen als 'n vesting welker verovering zeker schitterend succes betekende. Ik gis dat er te Atjeh nooit 'n Kraton geweest is, en zelfs dat de Atjinezen dit woord nooit gehoord hadden, daar de zaak zeer speciaal 'n Javanismus is. Doch ook wanneer ik me hierin mocht bedriegen, een vesting, een ‘militair punt’ is zo'n Kraton gewis niet. Het veroveren van een Kraton is 'n wapenfeit, nagenoeg gelykstaande met het innemen ener omheinde of desnoods ommuurde Hollandse buitenplaats. Als gewoonlyk hebben de Bestuursmannen in deze zaak 't Volk weer gepaaid met 'n klank!
Ik bespeur dan ook dat men van lieverlede 't woord Kraton is gaan overzetten in Kota Radja, 'n woord dat met wat goeden wil als de Maleise vertaling van 't Javaans begrip: Keratoean kan worden opgevat, mits men niet met de Woordenboeken 't woord Kota overzette in stad-insulindische ‘steden’ zyn er niet-maar opvatte als: woningsgroep of iets dergelyks, al of niet op zekere wyze, maar niet uit 'n oogpunt van versterkingskunst, afgesloten. Dat dit afsluiten soms in oorlogstyd geschiedt, is waar, doch dit maakt Kota's en Kratons evenmin tot vestingen als de Buitenplaats waarvan ik zo-even sprak. Dat wy, Europeanen, soms aan 'n versterking in Indië den naam van Kota geven, is by gebrek aan beter, doch verandert niets aan de waarheid dat het woord kota geen vesting betekent.
Er is dus geen vyandelyke sterkte genomen by 't ‘betreden’ - ik kies dit woord met opzet - by 't betreden van des Sultans Kraton of, zoals 't nu heet, z'n Kota Radja, d.i. z'n vorstenverblyf. Vandaar dan ook de zonderlinge manier waarop die ‘verovering’ plaats greep. Onze bevelvoerende generaal bevond zich binnen de ‘versterking’ zonder het te weten. Dat de heer Van Swieten dit in een zyner rapporten met den grootsten eenvoud getuigt, bewyst dat hy niet medeplichtig was aan 't opzet - en dat hy niet deelde in de ministeriële behoefte! - om de Natie zand in de ogen te strooien. Maar uit het gelukken van dat opzet blykt alweer voor de duizendste maal dat die Natie niet lezen kan! Want Van Swieten's oprecht en zedig rapport werd gepubliceerd, en toch... tóch moest het heten dat er 'n vesting veroverd was!
(1875: noot 15; 1881: noot 20)
68: 21 - Mantri. Inlands beambte wiens betrekking nagenoeg door 't woord Opziener kan worden aangeduid.
(1875: noot 17; 1881: noot 21)
71: 3 - Diplomatische voorzichtigheid in den omgang met Inlandse Hoofden. Men vergeet gewoonlyk dat wyzelf voor 'n groot deel oorzaak zyn van de dubbelhartigheid die we de Javaanse Groten verwyten. Onder hen is de spreuk in omloop: vals als 'n Christen. En deze kwalifikatie klinkt zo ongegrond niet, als men de slenters en streken opmerkt waarmee we, van Houtman af tot heden toe, ons hebben weten staande te houden.
Wat my betreft, ik heb over 't algemeen de Inlandse Hoofden niet geveinsder gevonden dan Europeanen. En waarom zou dit ook? Het diplomatisch axioom que la parole est donnée à l'homme pour déguiser sa pensée, is niet van aziatischen oorsprong. Of 't waar is dat Talleyrand die bêtise gezegd heeft - en ne déguisant nullement sa pensée alors, en dus nogal dom van z'n eigen standpuntje bezien! - laat ik daar. De ware diplomatie bestaat in oprechtheid.
(1875: noot 18; 1881: noot 22)
71: 6 - Westmoesson. De regentyd duurt op Java van Oktober tot Maart. In de Noord van Sumatra evenwel zyn de seizoenen andersom. Daar brengen stormen uit het Westen hevige regens aan, juist in den tyd dat op Java de ganse Natuur smacht naar wat vocht. Opmerkelyk is 't, dat de Regering te Buitenzorg blyk gaf dit niet te weten. Zy zond de befaamde eerste expeditie naar Atjeh, op 'n tydstip toen Horsburgh's Indian Directory - en elke scheepsjongen van 'n kustvaartuig! - haar had kunnen zeggen dat de Westkust van Sumatra zeer gevaarlyk was. Al weer 'n staaltje van de gevolgen der kommiezery. Dat wil oorlog voeren, en kent de eigenaardigheden van z'n eigen land niet! Wat overigens dat verschil van seizoenen aangaat, op 't Zuidwestelyk deel van Sumatra schynen de jaargetyden in elkander te lopen. Te Padang byv. kan men niet op standvastig-periodieke winden, noch alzo op de daarvan afhangende regens of droogte staat maken.
(1875: noot 19; 1881: noot 23)
71: 17 - Sirih. Pinang. Gambir. Selamat. De drie eerste woorden duiden de bestanddelen aan die, met tabak en kalk, den voor den Javaan onmisbaren bétel-pruim vormen. In sommige gewesten van Insulinde ontmoette ik personen die niet pruimden, maar op Java zelden of nooit, de vrouwen niet uitgezonderd. Het bruine sap van den tabak, iets roder gekleurd nog door de gambir, verft aller lippen en tanden. Fraai staat dit niet, doch 't wordt voor zeer mondzuiverend gehouden. Het gebruik van sirih - met toebehoren dan - is zo algemeen, dat het Europees begrip: drinkpenning, in Indië wordt uitgedrukt door 't woord wang sirih, d.i. sirih-geld.
De sirih is 't blad van een rank, niet veel zwaarder dan onze erwtenplanten, en die zó op 'n peperboompje gelykt, dat de onkundige deze beide gewassen niet gemakkelyk van elkander onderscheiden kan. Ik geloof dan ook dat ze tot dezelfde botanische familie behoren, al mocht het zyn dat vakgeleerden die graag wat vreemds verkondigen - een leeuw is 'n kat, en de walvis mag geen vis heten! - in die overeenkomst reden vinden om sirih en peper heel ver van elkaar te zetten.
Het verwondert me dat er in de tandheelkunde zo weinig gebruik van de sirih gemaakt wordt. Me dunkt dat de zuiverende samentrekkende werking van dat blad-en de smaak is niet onaangenaam - daartoe aanleiding geven zou. Ik meen dat men aan de gambir wél 'n plaatsje toekent in de Europese pharmakopee, maar weet niet of dit almede 't geval is met de pinang of areka. Dit is 'n noot, uiterlyk niet zeer ongelyk aan de muskaat. Doch de boom waaraan ze groeit, behoort tot de palmsoorten. Het woord selamat betekent: groet, en in dit geval het zeer eigenaardig compliment - samenvouwing - dat in den tekst beschreven wordt. Vrage: is er verband tussen 't Maleise selamat, en 't woordeke: Sela, dat zo vaak in de psalmen voorkomt? Men weet dat volgens de riten van 't Oosten, godsdienstige oefeningen bestaan uit gebeden en gezangen, telkens afgebroken door velerlei gebaren en complimenten. Zo iets geschiedde misschien ook by 't voordragen der psalmen, en deze gissing wordt versterkt door 'n opmerking over de vermoedelyke nadere betekenis van 't woord selamat. In verband gebracht met Slam of Islam - door letterverzetting verwant met mosl, muzl: muzelman - zou misschien de oorspronkelyke zin kunnen geweest zyn: de plechtstatige of rituële groet, en dit zou volkomen beantwoorden aan de betekenis die 't woord Sela in de psalmen gevoegelyk kan gehad hebben. Maar ik geef de opmerking om beter.
(1875: noot 20; 1881: noot 24)
71: 31 - Mas. Adellyke titel die lager staat dan Radèn, doch soms ook met dat woord tezamen gebruikt wordt: Radèn Mas. 't Woord anak mas betekent een slaaf die niet gekocht, maar in 't huis zyns meesters geboren is, en heeft dus met den titel Mas niet te maken.
(1875: noot 21; 1881: noot 25)
72: 25 - Kidang. Middelsoort hert. Veel kleiner, en niet groter dan 'n middelmatige hond, zyn de kantjils, hertjes die uitmunten door vlugheid en bevalligheid. Men beweert dat ze in opgesloten staat niet in 't leven kunnen gehouden worden. De kidang echter schynt, als de meeste soorten van onze herten, zich makkelyk te schikken in 'n omheind kamp.
(1875: noot 22; 1881: noot 26)
72: 26 - Pègang koedahnja toean kommandaan: hou 't paard van m'nheer den kommandant vast! [*] De Nederlandse tekst die in het Hs. voorkomt, is door Multatuli in 1875 door een Maleise zin vervangen. (G. S.)
(1875: noot 23; 1881: noot 27)
73: 1 - Klapperwater. Dit is 't vocht dat men in Holland ‘kokosmelk’ noemt. Het is koel en fris, maar wordt zelden gedronken. De klapa, kelapa of kokos wordt, meestal geraspt, by 't bereiden van spys in de keuken, hoofdzakelyk echter tot het slaan van olie, maar zelden als ooft, en nooit als spys gebruikt. De vertellingen die in kinderboekjes en in geleerde verhandelingen van vakmannen (zie Album der Natuur) over den klapper in omloop zyn, klinken koddig in de oren van iemand die in Indië geleefd heeft. Of de kokos in West-Indië 'n andere rol speelt dan in Insulinde, is my onbekend. Met den banaan - insulindisch: pisang - is dit zeker 't geval, daar hy op de Surinaamse plantages aan de negers tot voedsel wordt gegeven. Dit is dan ook 'n zeer grove soort van 'n paar voet lang. De middelbare soort in Oost-Indië haalt slechts zes duim, en een der kleinste soorten - de pisang mas of goud-pisang, 'n fyn vruchtje - is niet veel groter dan een kinderpink, en zeer smakelyk.
(1875: noot 24; 1881: noot 28)
73: 7 - Gemberthee. Aftreksel van den gemberwortel, dat zo heet mogelyk moet gedronken worden... ter verkoeling. In Indië heerst de mening dat koude dranken, en vruchten die in den mond een verfrissende werking doen, 't lichaam verhitten. Volgens 'n gelyksoortige stelling werken de spaanse-pepersoorten tjabé en lombok - westindisch: cayenne - verkoelend. Voor zo ver ik in de praktyk heb kunnen nagaan, zyn die meningen niet ongegrond, maar vaak speelt in zulke zaken de verbeelding haar rol.
(1875 moot 25; 1881: noot 29)
75: 1 - Vraag van een inlander aan den luitenant Duclari. De heer Collard - thans sedert lang hoofdofficier, en misschien gepensionneerd - zal, des gevraagd, wel zo goed zyn te erkennen dat ik ook hier de waarheid zeg.
(1875: noot 26; 1881: noot 30)
75: 12 -Ini apa toean-toean datang: daar komen de heren aan! [*] Zie de voetnoot op blz. 325. (G. S.) De toedoeng is het in den vorm van een groten ronden schotel gevlochten hoofddeksel van den Javaan, en beschut zowel tegen de zon, als tegen den regen waarvoor de inlander bespottelyk bang is. Zeker soort van tuinhoeden die onlangs by onze dames in de mode waren, geleken precies op toedoengs.
(1875: noot 27; 1881: noot 31)
77: 26 - Baboe: inlandse kindermeid.
(1875: noot 28; 1881: noot 32)
79: 30 - Kondé: het op 't achterhoofd in 'n wrong verenigd haar, dat echter nooit door 'n afzonderlyk lint of koord wordt samengehouden, maar steeds in 'n lus of strik van 't haar zelf hangt. Indien 't woord chignon bepaald op vals haar doelt, is de kondé géén chignon.
(1875: noot 29; 1881: noot 33)
85: 13 - Gouden pajoeng. De kleur van 't zonnescherm duidt naar landswys, doch volgens officieel vastgestelde bepalingen, den rang van 't Hoofd aan, wien zodanige pajoeng wordt nagedragen. Effen verguld is 't hoogste.
(1875: noot 30; 1881: noot 34)
86: 1 - Tandoe: draagstoel. In andere provinciën draagt dit voorwerp den naam van Jolé, Djoeli, of zo-iets.
(1875: noot 31; 1881: noot 35)
87: 19 - De volkstellingen zyn onnauwkeurig. Ieder Hoofd heeft er belang by, het getal zyner onderhorigen zo laag mogelyk te doen schynen, niet zozeer om daardoor den druk van verplichte dienst en levering te verlichten, als wel om meer dienst en levering voor zichzelf te kunnen vorderen. Wie waarheid wil benaderen, kan de officiële opgaven gerust met 10% verhogen.
(1875: noot 32; 1881: noot 36)
87: 29 - Uitgewekenen naar Tjikandi en Bolang. De bevolking der partikuliere landeryen in 't Bataviase en Buitenzorgse, bestaat voor 'n groot deel uit Lebakse vluchtelingen. ‘Als er in Lebak niet gekneveld wordt, heb ik 'n landheer horen zeggen, hebben wy gebrek aan volk.’
(1875: noot 33; 1881: noot 37)
88: 20 - Pisang: banaan. Hoe 't komt dat deze laatste (West-indische) benaming in 't Oost-indisch Nederland beter bekend is dan 't woord pisang, begryp ik niet. Ook is 't my 'n raadsel, vanwaar de Engelsen hun woord: plantain halen. Het getal soorten der pisangs wordt op driehonderd geschat. Zie overigens noot 28.
(1875: noot 34; 1881: noot 38)
90: 13 - Hollander. Ieder blanke heet by den inlander: orang hollanda, wolanda, belanda, om 't even. Op hoofdplaatsen maken ze nu en dan een uitzondering op dezen regel, en spreken van orang ingris of orang prantjies, d i. Engelsen of Fransen. De Duitser heet soms: orang hollanda goenoeng, nam. berghollander, Hollander uit de binnenlanden.
(1875: noot 35; 1881: noot 39)
90: 32 - Opvatting van 't begrip: beschaving. De Europeaan vergist zich in de mening dat de hogere beschaving waarop hy roemt, overal als 'n axioma wordt aangenomen. Ook hierin dat hy werkelyk in alle opzichten beschaafder is. Ik zou veel voorbeelden kunnen aanhalen, die van onzen beweerden roem te dezer zake een vraagstuk maken, en enkele die hem stempelen tot onwaarheid. Het praedikaat dat liplappen en inlanders den Europeeër geven, is: ongewassen. Men zie hierover ‘Nogeens Vrye-Arbeid’ en Idee 372. Ook Idee 587 kan den waarheidsvriend op den weg brengen om te onderzoeken hoeveel boekerigheid en konventie er schuilt onder onze opvatting van 't woord: beschaving. We gelyken hierin vry nauwkeurig op zekere inlanders, die zich niet kunnen voorstellen hoe 'n beschaafd mens genoegen neemt met witte tanden. Tjies, selakoe andjing! zeggen ze, d.i. ‘foei, net als 'n hond!’ Elders wordt het voor onbeschaafd gehouden, geen ebbenhouten schyf in den gespleten onderlip of in de oorlappen, en geen ring in 't jukbeentje van den neus te dragen. Er zyn streken in Insulinde waar de beschaving zich openbaart... hoe zal ik my uitdrukken? Komaan, ethnologie mag niet belemmerd worden door preutsheid! De mannen dragen in 't uiteinde van den penis een ebbenhouten dwarsspalk, te welken einde reeds op zeer jeugdigen leeftyd dat lichaamsdeel doorboord wordt. By die dwazen gaat het plegen van den coïtus zónder zodanig ornament, voor... beestachtig door. ‘Selakoe andjing’ alweer, denk ik. Hoe bespottelyk dit zy, de onbevooroordeelde moet erkennen dat wy de woorden dierlyk en beestachtig dikwyls even ongepast gebruiken.
(1875: noot 36; 1881: noot 40)
91: 22 - Maatschappelyk standpunt van den liplap. Het is de vraag of Nederland, nu eens zogenaamd-politisch gesproken, wysge-rig en onbekrompen handelen kan? Officiële gelykstelling van den liplap zou misschien 'n bevolking in het leven roepen, die gevaarlyk worden kon voor 't Nederlands gezag. Vanhier dan ook 't aanhoudend geknoei met bepalingen die - hoe ook bemanteld - geen andere strekking hebben dan om aan 't echt Europees element den boventoon te verzekeren. Ik doel hier op de, voor zeerovers niet onaangename, afschaffing der Koloniale Marine. Op 't eindeloos geknutsel met 'n zogenaamd Radikaal. Op de instellingen van Onderwys in Nederland, en den daaruit voortvloeienden, door indische ouders al te pynlyk gevoelden dwang om hun kinderen naar Europa te zenden. En eindelyk: op 't door dit alles kunstmatig in 't leven gehouden, voor Insulinde zo hoogstverderfelyk absenteïsmus! Juist dit is de eis onzer op immorele gronden gevestigde overheersing, dat we niet ‘wysgerig en onbekrompen’ handelen kunnen zonder ons belang in de waagschaal te stellen.
Das eben ist der Fluch der bösen Tat,
Dass sie fortzeugend Böses muss gebären.
(1875: noot 37; 1881: noot 41)
92: 38 - Patih, Kliwon, Djaksa: Inlandse Hoofden. De Patih staat den Regent terzyde als sekretaris, boodschapper, factotum. De Kliwon is tussenpersoon tussen het Bestuur en de dorpshoofden. Gewoonlyk heeft hy 't opzicht over gemeentelyke publieke werken, verdeling van wachtvolk, regeling van herendienst, enz. De Djaksa is officier van politie en justitie.
(1875: noot 38; 1881: noot 42)
93: 21 - Gongs en Gamelan: muziekinstrumenten. De Gong is 'n zwaar metalen bekken dat aan 'n koord hangt. Men bespeelt den Gamelan als onze glasharmonika's, of als 't bekende hout-enstro-instrument. Ik had op deze plaats in den tekst wel tevens van Anklong mogen spreken, zynde een roosterachtig toestel met bekkens die op gespannen koorden liggen. Het verdient opmerking dat de benamingen van al deze instrumenten onomatopeeën zyn. De Gong klinkt fors. Anklong en Gamelan daarentegen zacht en liefelyk, maar zeer melancholisch.
(1875: noot 39; 1881: noot 43)
96: 25 - Ergernis over tegenwerking. By den Gouverneur der Molukse eilanden, een zeer verdienstelyk man die in z'n pogingen tot herstel van 't gefnuikt gezag werd belemmerd door de kommiezery der Buitenzorgse sekretarie, werkte deze ergernis noodlottig. Onder de ogen van den onbekwamen Van Twist, die natuurlyk geheel aan den leiband liep van die bureaukratie, maakte hy door 'n sprong in den waterval te Tondano (Minahassa van Menado) 'n eind aan z'n leven.
(1875: noot 40; 1881: noot 44)
96: 38 - Havelaars officiële loopbaan. Reeds in Augustus 1851 was ik aan de Regering voorgedragen tot Resident. Ook werden de funktiën die ik te Amboina vervulde, weinig tyd na myn vertrek aan 'n Resident opgedragen.
(1875: noot 41; 1881: noot 45)
98: 17 - Ik verzeker den lezer dat het my thans meer nog dan vroeger tegen de borst stuit, my op publiek terrein te bewegen. Toen ik op m'n veertigste jaar myns ondanks daartoe gedwongen werd, had ik in de hoop op enig succes een bondgenoot tegen den afkeer die elke aanraking met Publiek my veroorzaakt. Na de ervaring van den uitslag myner pogingen is m'n walg sterker dan ooit.
(1881: noot 46)
99: 28 - Herbergiersrekening. Men mocht aan de Regering der Verenigde Staten 83 Nederl. centen daags in rekening brengen voor 't onderhoud van 'n schipbreukeling, onverschillig of de man Gezagvoerder of Matroos was. Onder die vermeende schipbreukelingen waren de meesten niet veel beter dan zeeschuimers. De Amerikanen hebben voortdurend 'n duizendtal Whalers in de Indische zeeën, en de bemanning dezer schepen is 't uitschot van de Natie.
(1875: noot 42; 1881: noot 47)
101: 6 - Overgrootvader myner kinderen. Z'n naam staat op 't voetstuk van den Leeuw te Waterloo. (1875: noot 43; 1881: noot 48)
101: 12 - Apanage der Vorsten van Turn en Taxis. Is na de grote veranderingen van '66, door de Duitse Ryksregering voor ettelyke millioenen afgekocht.
(1875: noot 44; 1881: noot 49)
101: 30 - Rêve aux millions. Nu, 'n rêve was 't eigenlyk niet. De aanspraak is verjaard, en 't lust me nog altyd niet, den zeer interessanten familieroman te behandelen, die hiermee samenhangt. Ook stuit ikzelf, vooral ten gevolgevan den diefstal derbescheiden waarvan ik in den tekst melding maak, op enige duisterheden. Toch is 't voor my van belang, hier te doen opmerken dat sommige personen en familietakken die de hier aangeroerde byzonderheden beter begrypen dan de gewone lezer, onder de venynigste vervolgers van Havelaar behoorden. Hun belang bracht mee dat hy niet aan 't woord kwam, of althans niet in de gelegenheid om zekere mysteriën te ontsluieren.
(1875: noot 45; 1881: noot 50)
102: 24 - Deze zinsnede is door zekeren Q. in de Arnhemmer Courant aangevoerd als bydrage tot de blyken myner onzedelykheid! En die verraderlyke manoeuvre werd door Dr. van Vloten toegejuicht, evenzeer als Q's mededeling dat ik m'n ‘tyd doorbracht met... bittertjes drinken, biljart-spelen en 't roken van geborgde sigaren.’ Ik vraag of de viesheid waarvan ik sprak op blz. 308, gerechtvaardigd is? Waarmee brengt zúlk volk z'n tyd door?
(1875: noot 46; 1881: noot 51)
103: 23 - Seba. De betekenis blykt uit den tekst. Ik weet niet of 't woord 'n verbastering is van pasebah, 'n gebouw, dat wel zou kunnen genomen worden voor de plaats waar men dergelyke vergaderingen houdt.
(1875: noot 47; 1881: noot 52)
105: 6 - Banten-Kidoel: Zuid-Bantam. De m waarmee we 't woord Bantam sluiten, is niet korrekt. De naam is: Banten. Mantri: opziener. Demang: distriktshoofd. In centraal en oostelyk Java heet deze beambte Wedono.
De schryver van een Frans werk: Felix Batel, waarin de Havelaar wordt nageschreven, en - tegen de bedoeling van den auteur, voorzeker! - geparodieerd, verraadt o.a. z'n letterdievery door in den javasen Oosthoek waar hij z'n stuk spelen laat, van Demangs te spreken. Dit klinkt ongeveer als... grietman van Utrecht. In dat werk gaat de zon op, juist zoals dat werd waargenomen door Saïdjah. Ook de buffel-episode wordt letterlyk overgenomen, en de auteur heeft de goedheid te erkennen dat dit voorval ook door zekeren Multatuli beschreven werd. Welnu, die Felix Batel is door Nederlandse recensenten uitvoerig behandeld, doch nergens vindt men 'n spoor van protest tegen dien onbeschaamden diefstal! Ik noem dit even slecht als de piraterie zelf. Als 'n vreemdeling zich de eer aanmatigde der diepzinnige uitvinding van 't haringkaken, zou men moord en brand schreeuwen, maar de ‘nationale eer’ kan wél verdragen dat Havelaar bestolen wordt. Bepaalde zich die oneerlykheid maar tot literatuur! Maar ook op maatschappelyk, politisch en wysgerig terrein loopt ze tot in 't onbegrypelyke. De natie kan nog altyd niet lezen. Of wil ze niet verstaan wat men haar te lezen geeft?
(1875: noot 48; 1881: noot 53)
106: 26 - Bandoeng: afdeling, regentschap of adsistent-residentie in de Preanger Regentschappen.
(1875: noot 49; 1881: noot 54)
107: 6 - Patjol: houweelachtige spade.
(1875: noot 50; 1881: noot 55)
107: 8 - Bandjirs. Omtrent deze natuurverschynselen verwys ik naar 't stukje: ‘Wys my de plaats waar ik gezaaid heb’ een geschrift dat aan dezen regel uit den Havelaar z'n naam ontleende.
(1875: noot 51; 1881: noot 56)
107: 25 - Zie noot 37.
(1875: noot 52; 1881: noot 57)
107: 27 - Desa: dorp. Elders: kampong en negeri. De inlandse oorsprong dezer beide laatste woorden - Javaans, Soendaas of Maleis dan - komt me verdacht voor.
(1875: noot 53; 1881: noot 58)
107: 34 - Opstandelingen in de Lampongs. Er bestaat 'n brochure over de hier bedoelde expeditie, welker titel ik niet kan opgeven. Ze is waarschynlyk van '61 of '62, en werd, meen ik, geschreven door den kommandant onzer troepen. Die schryver loochent dat er veel Lebakse uitgewekenen waren onder de door hem bevochten opstandelingen. Ik houd evenwel m'n opgaaf staande, en beroep me op 't getuigenis der officieren die onder hem aan dien veldtocht deelnamen. Juist door een hunner heb ik m'n bewering met 'n zeer sterke uitdrukking horen bevestigen. Er was 'n tyd dat het ontkennen myner assertiën ze-kere welgezienheid in Den Haag meebracht, en dááraan schreef die officier toe, wat hy in z'n gewezen kommandant plompweg 'n: ‘vervloekt gemene leugen’ noemde. Indien me had mogen blyken dat Nederland belang stelde in waarheid, zou ik sedert lang bewyzen geleverd hebben. Maar 't is vervelend pleiten voor 'n rechtbank die verzot is op leugens.
(1875: noot 54; 1881: noot 59)
109: 30 - IJd en eit. Dit Nootjen [*] (G.S.) Bij het gedicht op blz. 109 plaatste Van Lennep in 1860 de voetnoot: Frits zegt: ijd en eit rijmt niet, althans niet in Friesland en Zeeland. Die Sjaalman schijnt dan niet eens verzen te maken, die deugen, 't Is waar, 't was in zijn jeugd. B. Droogstoppel. is van den heer Van Lennep. Als aardigheid kan het er door, maar in de ogen van 'n volwassen mens is dat purisme op 't rym waarlyk komiek. Laat de Zeeuwen op z'n Zeeuws, de Friezen op z'n Fries rymen! En wie in 't geheel niet rymt, doet ook goed, ja... beter nog! By Goethe en Schiller rymt Ritter op Jezuïter, ehren op währen, Kaiser op weiser, führen op probiren, enz. Boileau koppelt audace aan Parnasse, pucelle aan modèle, e.d. De sop is de kool niet waard. Jammer maar dat nog altyd zovelen hun wysheid over dergelyke kinderachtighedens aan den man weten te brengen als Letterkunde, en zelfs als poëzie!
(1875: noot 55; 1881: noot 60)
110: 12 - Manisan: zoetigheid, confituren. Het gebruiken hiervan by de thee, is van Chinesen oorsprong.
(1875: noot 56; 1881: noot 61)
110: 23 - Distriktshoofd van Parang-koedjang. Hy was schoonzoon en handlanger van den Regent. Te zynen huize werd myn voorganger vergiftigd.
(1881: noot 62)
110: 31 - Kleding van den Djaksa. Deze inlandse ambtenaar was 'n Javaan - geen Soendanees - en daarom enigszins anders, en opzichtiger, gekleed dan de Hoofden die te Lebak thuis hoorden.
(1875: noot 58; 1881: noot 63)
111: 11 - Onder de titels van den Gouverneur-generaal behoort ook die van: Opperbevelhebber van Zr. Ms. Zeemacht beoosten de Kaap de Goede Hoop.
(1875: noot 59; 1881: noot 64)
114: 4 - Deze aanspraak aan de Lebakse Hoofden wordt, naar my van vele zyden bleek, vry algemeen gewaardeerd. Waarom keurde men dan Havelaars handelingen die daarmee stipt overeenstemden, geen aandacht waard?
(1875: noot 60; 1881: noot 65)
Om te beoordelen in hoever ik by 't benaderend in druk geven van die ongeschreven toespraak kan afgeweken zyn van stiptletterlyke waarheid is 't misschien niet onbelangryk toon en inhoud daarvan te vergelyken met zeker stuk van enige jaren tevoren. Ik bedoel de Publikatie aan de Inl. Hoofden der Minahasa van 1 April 1851, waarin naar ik meen dezelfde geest heerst. Het Weekblad ‘Oost en West’ en daarna de Spectator (26 Juli 1879), namen 't over uit de indische couranten die dat dokument de moeite der reproduktie hadden waard gekeurd, misschien wel om de velen terecht te wyzen die voorgeven den Havelaar te ontkrachten door 't boek voor 'n fiktie uit te maken. Bedoelde Publikatie is 'n officieel stuk en heeft niets te maken met romanschryvery. Ik nodig den lezer uit, het aangehaalde nummer van den Spektator in te zien, en zich de vraag voor te leggen of 't billyk is dat ik ruim dertig jaar na 't schryven van de daarin meegedeelde Publikatie, nog telkens door den eersten den besten kwajongen straffeloos word uitgescholden? (Zie voorts over dit onderwerp de noten 101 en 115.)
(1881: noot 65)
114: 17 - Minta ampoen: ik vraag verschoning.
(1875: noot 61; 1881: noot 66)
114: 23 - Sinjo. Dikwyls verkort tot njo: jongeheer. Velen menen dat dit woord van Portugesen oorsprong is, vooral ook omdat de afstammelingen van Portugezen, die nog altyd te Batavia 'n eigenaardige kaste uitmaken, in de wandeling Sinjo's genoemd worden. Toch is deze etymologie twyfelachtig.
(1875: noot 62; 1881: noot 67)
115: 27 - Verbrugge wist het! Nog altyd ben ik in 't bezit van een briefje dat hy my deed toereiken op 'n ogenblik dat ik met den Regent in gesprek was, en waarin hy my - onder uitdrukkelyk verzoek hém niet te noemen - uitnodigde dat Inlands Hoofd eens onder handen te nemen over de ‘misbruiken.’ Het overbodige van dit verzoek laat ik nu daar. Er blykt uit:
1. dat myn bezwaren geen gevolg waren van persoonlyke zwartgallige opvatting.
2. dat myn onderzoekingen zeer omzichtig plaats hadden, zó zelfs dat de vreesachtige Verbrugge meende grond te hebben my aan te zetten tot wat yver.
Belangstellenden-zyn er die?-kunnen't bedoelde briefje van den kontroleur ter inzage krygen.
(1881: noot 68)
116: 12 - Tjiandjoer. Iets later spel ik dezen naam van de hoofdplaats der Preanger Regentschappen eenvoudig: Tjanjor, zoals 't woord in dagelyks spraakgebruik luidt. Ook elders achtte ik my ontslagen van de poging om by 't spellen van inlandse namen, het geschreven Javaans of Maleis in onze karakters na te bootsen. Ik schryf alzo voor: aoerang, orang. Voor: prahoe, prauw. Voor: kahin, kain, enz. We hebben immers hier niet te doen met puristische spelling? De eis is 't weergeven - by benadering altyd - van den klank zoals die onder Europeanen in Indië gebruikelyk is.
(1875: noot 63; 1881: noot 69)
117: 1 - Djimats zyn briefjes of andere voorwerpen die uit den hemel vielen om geestdryvers en boerenbedriegers aan 'n geloofsbrief te helpen. Tout comme chez nous! 't Getal der leveranciers van Goddelyke Openbaringen is zeer groot, en apostelen en profeten van deze soort zyn in Azië nog altyd aan de orde van den dag. 't Verschil by vroeger eeuwen is maar dat ze tegenwoordig wegens landlopery worden gestraft, en wel door dezelfde mensen die hun voorgangers in vagabondage als Heiligen vereren. Ziedaar nu 'n stuitend gebrek aan rym in myn oog!
(1875: noot 64; 1881: noot 70)
117: 27 - Garem gelap: smokkelzout. Het maken en verkopen van zout is in Indië regie. Er werd inderdaad aan de zuidkust van Lebak veel zout gemaakt, en 't was die arme mensen niet zeer kwalyk te nemen, als men bedacht dat ze soms vele mylen te lopen hadden om 'n Gouvernements debietplaats te bereiken, waar ze hogen prys moesten betalen. My komt het monopoliseren van den zoutaanmaak onredelyk voor, en vooral wreed jegens strandbewoners wien 't zeezout in huis spoelt.
(1875: noot 65; 1881: noot 71)
119: 23 - Ook de hier bedoelde nota's van m'n vermoorden voorganger zyn nog altyd in m'n bezit. Nooit vroeg iemand my, die te mogen zien. Me dunkt toch dat ze, vooral met het oog op z'n dood, zeer treffend zyn. Zou niet die zaak in elk ander land voor 'n cause célèbre gegolden hebben?
(1875: noot 66; 1881: noot 72)
119: 37 - Ook de hier bedoelde brieven bezit ik nog, doch slechts in afschrift, dat evenwel door den toenmaligen klerk te Lebak, ‘als eensluidend met het origineel’ gewaarmerkt is. (1875: noot 67) 't Was nooit iemand de moeite waard er naar te vragen.
(1881: noot 73)
120: 21 - Voornemen den Regent z'n voorschot kwyt te schelden. Dit is, na het door den Gouv. Gen. Pahud ingesteld onderzoek werkelyk geschied. Ook meen ik dat by die gelegenheid zyn tractement verhoogd is. Men moet erkennen dat hierin een zonderlinge wys van rechtdoen omtrent my gelegen was! De gebleken gegrondheid myner aanklacht moest niet my ten goede komen maar de persoon die door my was aangeklaagd.
(1881: noot 74)
123: 12 - Abraham Blanhaart te Hollands voor 'n Duitser. En... voor het tegenwoordig geslacht van Hollanders misschien ook. Hoevelen myner lezers kennen die aardige figuur uit Sara Burgerhart?
(1875: noot 68; 1881: noot 75)
129: 27 - Deze boutade tegen de orthodoxen mag, dunkt me, aanleiding geven tot de opmerking dat de modernen, de liberalen, de... meer verlichten - en zelfs de ware vrydenkers - wel 'n voorbeeld mochten nemen aan zekere oprechtheid van geloof, die zich by hun tegenstanders in daden openbaart. Indien er door sommigen even gul werd bygedragen tot het verspreiden van licht, als door anderen tot het verdikken van duisternis, zouden we sedert lang 'n grote schrede verder zyn. Zouden de gelovers my hebben laten zwerven en derven zoals 't geval geweest is, indien ik hun denkbeelden had aangehangen en verkondigd? Immers neen. Hoera voor de oprechte gelovers!
(1875: noot 69; 1881: noot 76)
136: 13 - Ketimoen: augurken, komkommers.
(1875: noot 70; 1881: noot 77)
137: 3 - Die geleerden! Een der nieuwste snufjes op 't gebied der chemische voedingsleer, is van professor Virchow. Die scheikundige beweert nu dat er niet de minste voedingskracht in bouillon zit. Ik stel voor, hem op 'n diëet van uitgekookt vlees te zetten, waarmee hy zeer geleerdelyk tevreden wezen moet.
(1875: noot 71; 1881: noot 78)
137: 4 - Molière. Ik stel dezen auteur thans veel minder hoog dan vroeger, doch bewaar m'n opmerkingen dienaangaande voor 'n monografie over dramatische literatuur, waarvoor in deze Noten geen plaats is.
(1875: noot 72; 1881: noot 79)
137: 15 - Miss Mata-api: juffer vuur-oog.
(1875: noot 73; 1881: noot 80)
140: 5 - Fotheringhay. In sommige vorige drukken staat herhaaldelyk Fothingeray, 'n lapsus van den heer Van Lennep. In 't handschrift stond noch 't een noch 't ander, maar: Tower. Dat was 'n lapsus van my.
(1875: noot 74; 1881: noot 81)
1143: 19 - Arles wordt gehouden voor 'n binnenlandse kolonie van de Massiliërs, en Massilia (Marseille) was door Phoeniciërs gesticht. Dat de waarlyk typische schoonheid der vrouwen te Arles, daar beter dan te Marseille bewaard bleef, kan liggen aan de mindere vermenging met vreemden. Op strandplaatsen als Marseille, verbasteren de rassen zeer snel. Of de vrouwen te Nimes-óók 'n marseillaanse faktorie - even schoon zyn als te Arles, is my onbekend.
(1875: noot 75; 1881: noot 82)
144: 11 - Datoe: inlands Hoofd.
(1881: noot 83)
144: 24 - Prahoe: prauw, schuit, vaartuig, scheepje.
(1875: noot 76; 1881: noot 84)
145: 14 - De oordeelvellingen over de hoedanigheden der ver-schillende rassen die Insulinde bewonen, lopen zeer uiteen. Bevolking en Hoofden op Sumatra zyn minder gedwee dan de Javaan, doch men vindt daar mannelyker karakters. Zeker is 't, dat de Javaan niet geacht is op Sumatra, en dat de echte Maleier die hem verachtelyk: toekang makan koetoe noemt - vraag de vertaling aan 'n neef uit de Oost - zich ver boven hem stelt. 't Was 'n fout van den generaal Van Swieten, 'n Javaan te gebruiken als onderhandelaar met de Atjinezen. Dat de onverschrokken Radèn die zich hiertoe leende, 't offer worden zou van z'n bereidwilligheid en trouw, was te voorzien. Het doet me leed dat z'n naam my ontgaan is.
(1875: noot 77; 1881: noot 85)
145: 32 - De meeste Europeeërs in Indië dragen weinig kennis van taal en zeden der streken die ze niet bezocht hebben. De uitdrukking Si Oepi Keteh - zoveel als: kleine jonge-juffer - werd door Duclari niet verstaan. Men vergist zich gewoonlyk in Holland, door aan ieder ‘die in de-n-Oost geweest is’ algemene kennis van Indische zaken toe te schryven.
(1875: noot 78; 1881: noot 86)
145: 38- Ophir. We vinden dezen naam op de meeste landkaarten, en - waarschynlyk omdat de berg die er mee bedoeld wordt, ver uit zee te zien is - op alle zeekaarten. Maar 't woord Ophir is by de inlanders onbekend. Ze noemen den berg die ongeveer in 't midden der breedte van 't land, even benoorden de linie ligt: Goenoeng Passaman. Hoe dus de kartografen, die elkaar blykbaar hebben nageschreven, de benaming Ophir kunnen verantwoorden, begryp ik niet. Een andere vraag is, of er verband mag gebracht worden tussen dezen berg, en de streken vanwaar de Tyrische koning Hiram, ten behoeve van Salomo's tempelbouw, goud, ebbenhout en edelgesteente halen liet? (I Kon. IX: 28; X: 11.) Het is zeer gewaagd dit op grond van 'n enkel woord aan te nemen. En bovendien, waar komt het woord Ophir vandaan? Wie heeft het eerst den G. Passaman aldus genoemd? De f-klank doet aan Arabieren denken. In de ‘Arabische vertellingen’ wordt Sumatra door Sindbad den zeeman bezocht.
(1875: noot 79; 1881: noot 87)
146: 3 - Kiskassen. Of dit woord uitsluitend te Amsterdam gebruikt wordt, weet ik niet. In die stad betekent het de eigenaardige huppelende beweging die 'n zeer plat steentje, behendig geworpen, op de oppervlakte van't water maakt. Het beschryft, telkens even op 't water rustende, al voortspringend een reeks van allengs korter wordende bogen, en zinkt niet voor de kracht van den horizontalen worp uitgeput is. De manier waarop sommige zeevogels, na op de golven gerust te hebben, over 't water schuiven om vlucht te nemen, komt met dat ‘kiskassen’ overeen. Ook vliegende vissen scheren de oppervlakte voor ze zich verheffen.
(1875: noot 80; 1881: noot 88)
148: 34 - Toean kommandeur. Op die plaatsen van Sumatra waar vroeger Engelse vestingen bestonden, worden de gezagvoerende beambten nog altyd kommandeurs - commodore - genoemd. Natal ging in den ‘Engelsen tyd’ voor 'n punt van groot belang door, getuige het fort dat veel te groot was voor de weinige manschap die 't in myn tyd -1842 - heette te bezetten.
(1875: noot 81; 1881: noot 89)
149: 9 - Krandjang. Korf van bamboe, waarin de voor Nederland bestemde suiker verscheept wordt. Tot ver in 't binnenland van Europa, ziet men tegenwoordig het bamboezen vlechtwerk van die krandjangs - meestal gekoolteerd - gebruikt tot heggen en dergelyke afsluiting.
(1875: noot 82; 1881: noot 90)
149: 16 - Pedati: Javaanse kar. De eigenaardigheid van dit voertuig was, dat het niet op raderen, maar, en wel op meewentelenden as, op schyven rolde, die om de onpraktische primitiviteit te volmaken, gewoonlyk den vorm hadden van 'n zeer onregelmatigen veelhoek. De ‘chinese kerk’ te Batavia (zie Noot 98) hield den heer W.R. van Hoevell voor den bekwamen schryver die zich onder den naam Jeronimus niet verborg. Wel jammer dat deze publicist, gedeeltelyk uit gebrek aan kennis van Indische toestanden - hy was volbloed Bataviaan - meer nog misschien uit persoonlyke behoefte aan 'n schelle leus, zich door den klank van 't woordje: vry, verlokken liet tot het ophemelen van den zogenaamd-vryen Arbeid. Het wawelen over dezen opgedrongen topic heeft jaren lang de aandacht afgetrokken van hoofdzaken als die welke in den Havelaar behandeld worden, en nog altyd aan de orde blyven. Men zie hierover m'n beide brochures over Vryen-Arbeid.
(1875: noot 83; 1881: noot 91)
149: 25 -Zie noot 23.
(1875: noot 84; 1881: noot 92)
150: 7 - Onaf hankelyke Rykjes in den Noordhoek. Het aantal meer of min onaf hankelyke kleine vorsten in die streken is legio. Twee hunner heb ik persoonlyk gekend, de Toeankoe's of Radjah's van Troemon en van Analaboe, die me soms te Natal bezochten, en wel tot grote ergernis van den Toeankoe dezer afdeling. Een van die Hoofden namelyk - 't is me ontgaan, wie van de twee - veroorloofde zich 'n zyden doek om de lenden te slaan op 'n wyze die volgens de Natalse heraldiek, 't distinktief was van meer hoogheid dan hem toekwam. Uit deze en dergelyke kwestiën over etikette en voorzitting vloeiden twisten en vechtpartyen voort, die me soms veel hoofdbreken berokkenden, daar de volgelingen van 't Atjinse Hoofd redelyk strydbaar waren, en de Natalezen zeer prikkelbaar, zodra 't den rang van hun Toeankoe gold.
Over 't geheel werd Natal zeer druk door Atjinezen bezocht, en ik was ruimschoots in de gelegenheid enige kennis van hun aard op te doen, te meer omdat de naieve Si Oepi Keteh - een myner menigvuldige eerste liefden - 'n Atjinese was. Toch bezit ik geen bouwstoffen voor 'n volledige karakterbeschryving, en ik durf alleen - in tegenspraak met de velen die heden ten dage over Atjinezen meespreken zonder ooit 'n Atjinees gezien te hebben - beweren dat zy over 't geheel genomen zeer veel goede hoedanigheden bezitten. Ongetwyfeld namelyk zyn ze hooghartig en dapper. Dat, by gelegenheid der oorlogsverklaring, 'n minister in de Kamer de Atjinezen heeft durven afschilderen als schuldig aan zeeroof, bewyst slechts voor den duizendsten keer dat sommige sprekers geen laster te plomp keuren om by dat kollegie hun doel te bereiken. Is de zeeroof in den Indischen Archipel afgenomen, sedert de Atjinse havens geblokkeerd zyn? Immers neen. Indien ons gouvernement zeerovers bevechten wil, laat het dan den oorlog verklaren aan den Sul-tan der Soeloe-eilanden, aan de Illanezen op Magindanao, en eigenlyk aan álle vorsten en volken op dat grote eiland. Uit die streken zwermen de vloten uit, die sedert eeuwen de bezittingen der Atjinse Sultans, niet minder dan de onze, op 'n brandschatting stellen, weinig minder schandelyk voor wie ze betaalt dan voor den heffer. Dáár zou iets deugdelyks te doen vallen voor onze Marine, of liever voor onze Landmacht, want het beschieten van bamboezen gebouwtjes aan 't strand betekent niet veel.
Maar de beschuldiging van zeeroof was onze edele staatslieden niet voldoende. Om den zo fyn zedelyken Nederlander te bewegen tot de vereiste oorlogswoede - en fondsen-bewilhging! - werd hem in diezelfde Tweede Kamer de Atjinees voorgesteld als zo heel in 't byzonder overgegeven aan... onnatuurlyken wellust! My, die veel met Atjinezen heb omgegaan, was daarvan nooit iets gebleken, misschien wel omdat ik nooit in 't belang van carrière of positie vuile voorwendsels nodig had om oorlog te maken. Aan hen die op dit punt zich zoveel volken-kundiger tonen, vraag ik welke ‘reden van wetenschap’ ze voor hun liefelyke beschuldiging kunnen aanvoeren? In allen geval komt me zo'n aantyging tegen 'n vyand die doorslaande blyken geeft van mannelykheid, niet zeer... mannelyk voor, en even onsmakelyk als 't bedoeld delikt zelf. Wat te zeggen van 'n Vertegenwoordiging die millioenen voteert op voorstellen van ministers wien zúlke middeltjes tot ophitsing niet te verachtelyk zyn?
(1875; 1881)
Dat overigens het Nederlandse Staatsbestuur - een tot in 't merg verrot organismus! - de wapens zou aangorden in 't belang der zedelykheid, is 'n koddig denkbeeld.
(Tussenvoeging van 1881)
Wat eindelyk den tegenwoordigen oorlog aangaat, ik herhaal wat ik elders zeide: van Atjeh begint de nederlaag. De toelichting van deze stelling ligt nu buiten m'n bestek. Ook lust het me niet, by voortduring onbeloond les te geven aan de Haagse politici. Zy worden door de Natie betaald om iets van de zaken te weten. Dat nu die Natie by voortduring genoegen neemt met individuen die aan dezen eis niet voldoen, is myn schuld niet. Zéker is 't, dat nog geen enkele maal de onvermydelyke gevolgen der intrekking van 't geheim artikel in het traktaat van 1824, ter sprake gebracht zyn, noch in de talryke brochures over deze zaak, noch in de talloze dagbladartikelen die haar behandelen, noch in de redevoeringen van ministers en ‘geachte leden’ . Al die schryvers en sprekers bleven óf uit onbekendheid met de toestanden óf om redenen van nog lager soort, voortdurend à côté de la question. O.d.e.t.u.o.s.i.v.m.d.p.o.o.d.o.z.w.v. m.a.o.f.d.z.t.m.d.k.v.s.t.g.h.d.z.d.d.o.v.a.i.v.v.d.n. j.z.o. Mocht de lezer klagen dat ik hier in raadsels spreek, hy bedenke dat m'n Brief aan den Koning van September 1872 niet raadselachtig was, en dat er van dat zeer duidelyk stuk geen notitie is genomen. Als de minister van Koloniën my zeer beleefd vraagt wat er ten gevolge der zotte Atjinse kampagne te voorzien is, zal ik hem voldoende inlichting geven, onder protest evenwel tegen de onrechtvaardigheid dat hy en niet ik betaald word voor de zorg om Insulinde voor Nederland te bewaren.
(1875: noot 85; 1881: noot 93)
150: 27 - Balé-balé: bamboezen rustbank, brits. Klamboe: gordyn.
(1875: noot 86; 1881: noot 94)
150: 35 - Pajoeng: zonnescherm, distinktief van rang.
(1881: noot 95)
152: 27 - Madame Geoffrin. In 't handschrift stond: Madame Scarron, en 't komt me voor, dat de heer Van Lennep hier ten onrechte iets veranderd heeft. Madame Geoffrin, zeer ryk zynde, had niet nodig de schraalte van haar dis aan te vullen door vertellingen. Bovendien weet ik zeker dat sommige schryvers de bekende anekdote op rekening van Madame Scarron stellen.
(1875: noot 87; 1881: noot 96)
153: 28 - Ta'oesah: 't hoeft niet!
(1875: noot 88; 1881: noot 97)
155: 28 - Chinese kerk: het ‘tout Paris’ der hoofdplaatsen in Indië. De oorsprong dezer zegswys schynt te liggen in de commérages die oudtyds gehouden werden by 't uitgaan der protestantse kerk in of by de Chinese kamp te Batavia.
(1875: noot 89; 1881: noot 98)
156: 35 - ‘Wie sommige gebeurtenissen van naby gezien had.’ In 1843 liet de generaal Michiels op in 't oog vallend vexatoire wys de wegen in den omtrek van Padang verbreden. Voor niemand was het doel twyfelachtig: hy had behoefte aan wat krygsroem om zich staande te houden als civiel Gouverneur. De uitgelokte ontevredenheid openbaarde zich 't eerst te Pau, in de nabyheid der hoofdplaats. Daar hadden, naar weldra publiek bekend was, de samenscholingen plaats, waaruit de door ieder voorziene oproerige bewegingen zouden - en moesten! - voortkomen. Ze werden niet terstond tegengegaan: de vrucht moest rypen. Op zekeren nacht werd ik gewekt door een bediende van den kapitein der artillerie J.J.M. de Chateleux. Hy liet my roepen omdat zyn en myn vriend, de kapitein der infanterie Beyerman, by hem gekomen was om van hem en my afscheid te nemen. Ik ging, en vond B. in hoogsternstige stemming. Geheel onverwacht had hy bevel gekregen naar Pau opte rukken: ‘om me daar te laten vermoorden’ zeide hy. Hy is er vermoord, dienzelfden nacht nog. Toen daarvan den volgenden morgen bericht kwam, rukte de generaal aan 't hoofd van meer dan voldoende krygsmacht uit. In 'n ommezien behaalde hy de lauweren en 't certificaat van onmisbaarheid waarom hy zo dringend verlegen was. Arme Beyerman!
Zulk en scène zetten van krygsbedryven door 't vooruitzenden van een aan den dood gewyde kleine schaar behoorde onder de lyfkunstjes van Michiels, doch enig was hy niet in die misdadige kwakzalvery. Ze speelt in veel veldtochten haar rol, en dit zal wel zo blyven tot de kunst van lezen meer algemeen wordt.
De koddigheid der advertentiè'n van goedkope boeken en allesgenezende pillen zinkt in 't niet, by de hansworstige leugens waarop sedert eeuwen sommige krygsoversten gewoon zyn hun betalende kommittenten te onthalen. Terstond zyn er altyd verzenmakers en geschiedschryvers by de hand om die zotte praatjes met hun visa: ‘gezien en opgehemeld’ te stempelen, en 'n reeks van geslachten bauwen den aldus smakelyk gemaakten onzin na. Zie, als 'n enkel staaltje - ik heb ze voor 't grypen! - m'n opmerkingen over de hyperkrygskunstige slimmighedens van den prillen prins van Oranje by Quatre-Bras (Idee 747, vlgg.)
(1881: noot 99)
159: 1 - Hier ben ik profeet geweest, helaas! Het grofste, 't onmogelykste is niet te grof en niet te onmogelyk, zodra 't dienen kan om iemand die ‘uitsteekt’ van de baan te dringen. In deze taktiek ontmoeten zich de middelmatigheden van alle partyen. Er blykt uit den tekst dat ik hiervan iets wist toen ik den Havelaar schreef, maar toch was ik niet profeet genoeg om te voorzien dat men de karakterschets van Publiek, die ik slechts als boutade gaf, maken zou tot letterlyke waarheid. Wanneer ook hier Duclari my in de rede was gevallen met 'n: ‘neen, dat is ál te sterk!’ zou ik zeker de fout begaan hebben iets te laten afdingen van m'n bittere opmerking, al bewees dan later de uitkomst dat ik niet te veel gezegd had!
(1875: noot 90; 1881: noot 100)
161: 15 - Het was in die dagen (1843) dat ik de ‘Bruid daarboven’ schreef. Dit stuk werd nog onlangs in Den Haag, te Rotterdam, en elders opgevoerd. Een van die voorstellingen woonde ik by, en m'n aandoeningen waren zeer gemengd. Het wederzien van dien arbeid uit m'n jeugd, van nu byna veertig jaar geleden, wekte meer herinnering in my op, dan m'n gemoed verslikken kon. En dan 't nagaan van alles wat er in en om my voorviel gedurende dat lange tydvak van m'n gevuld leven! Doch dit gaat den lezer niet aan. Met het oog evenwel op den ouderdom van dat stuk heb ik 'n vraag te doen die, meen ik, sommige lezers wél aangaat. Is de toon dien heden-ten-dage zekere publicisten tegen my aanslaan, wel in overeenstemming met den eerbied dien we gewoon zyn toe te kennen aan ancienneteit in rang? Vindt men 't getal lettervruchten die in onzen stoomtyd meer dan het derde deel ener eeuw beleven, zó groot dat elk rekruut my mag toespreken comme le premier venu? Hoe ikzelf over die ‘Bruid’ oordeel, is bekend, maar 't stuk is toch minstens even goed als de Emilia Galotti, als de Kabale und Liebe, als de Minna von Barnhelm, als de larmoyante komedies en Lustpiele van Kotzebue, die nog altyd op 't repertoire staan. In allen gevalle blykt er uit, hoe ik m'n tyd doorbracht in de dagen toen 'n groot deel van hen die me tegenwoordig als hun gelyke menen te mogen behandelen, nog - en misschien niet eens nog! - op de schoolbanken zaten. Suum cuique, heren! (Zie hierover de noten 65 en 115.)
(1875: noot 91; 1881: noot 101)
161: 22 - Die redakteur heeft later als minister 't zyne bygebracht om den toestand in Indiën onhoudbaar te maken. Van al de duitenplateryen waarmee hy Kamers en Natie enige jaren aan de praat hield, noem ik nu alleen de fameuze komptabiliteitswet, 'n monument van bureaukratische onbruikbaarheid, en als zodanig de getrouwe afspiegeling van den man zelf.
(1875; 1881)
Hy was 't ook die zo byzonder veel bydroeg tot de verlamming van 't gezag in de binnenlanden door de splitsing van rechterlyke en besturende macht. (Zie noot 13.)
(Tussenvoeging van 1881)
Die uitverkorene van de Natie heet E. de Waal, en bekleedt natuurlyk 'n aangenaam plaatsjen op den pensioenstaat.
(1875: noot 92; 1881: noot 102)
167: 27 - De toenmalige Algemene Secretaris der Indische Regering, Mr. C. Visser.
(1881: noot 103)
171: 2 - Ik meen hier blyken te geven dat de eisen der kunst ten aanzien van de maat der op te wekken aandoeningen, of liever van de daartoe strekkende middelen, my enigszins bekend waren. Ook beweer ik in den Havelaar zelf (zie byv. blz. 254) my aan die eisen te hebben gehouden. Juist omdat ik minder akeligheid schilder, dan uit de geschetste omstandigheden blykt voort te vloeien, is de indruk der Saïdjah-epizode zo algemeen en zo diep geweest, en alzo is de beschuldiging van ‘overdryving’ een fout op 't gebied der kritiek. Dit wat kunstbesef aangaat. En wat de feiten betreft die in den Havelaar vermeld worden, ook daarin blyf ik beneden de waarheid. Ik roerde niets aan dan wat ik - thans nog! - bewyzen kan, en dus volstrekt nog 't ergste niet. Wie nu, om den indruk van m'n pleidooi te ontzenuwen, z'n toevlucht neemt tot de afgezaagde en goedkope beschuldiging dat ik ‘overdreven’ heb - in den grond eigenlyk slechts 'n oneerlyk-vermomd erkennen van de waarheid! - gelieve te zeggen: wat, waarin, hoe, in-hoe-ver? Hiertoe dan ook sommeerde ik herhaaldelyk Duymaer van Twist, den man die beter dan iemand by machte wezen moest my tegen te spreken, indien er iets op myn beweringen viel af te dingen. Hy evenwel durfde niet eens van ‘overdryving’ spreken, en bepaalde zich tot het verwyt dat ik zoveel talent had - in zyn oog 'n fout zeker - en dat-i zwygen zou uit vrees voor den schyn van partydigheid. En met zulke jongensachtige uitvluchten namen Kamers en Natie genoegen! Is dit Recht, Nederlanders?
(1875: noot 93; 1881: noot 104)
173: 24 - Bochten van den Tjioedjoeng. Deze rivier draagt naar die vele bochten z'n naam. Tji: water. Oedjoeng: hoek. 't Woord Rangkas betekent een door zulke bochten omarmde streek lands. Betoengis 'n bamboesoort.
(1875: noot 94; 1881: noot 105)
175: 10 - Sambal-sambal: allerlei toespys, 'n keukenvak waarin Indiën uitmunt. De beschryving van de sambals die daar in gebruik zyn, zou boekdelen vullen. In welvarende familiën vordert dit onderdeel van 't dagelyks menu de uitsluitende zorg van 'n bediende, en by ryken is één persoon daartoe zelfs niet voldoende. Als grondstof dient al wat eetbaar is, zoveel mogelyk onkenbaar gemaakt, en ook veel dat oningewyden niet eetbaar voorkomt, byv. onrype vruchten en bedorven viskuit. Het bereiden van al die gerechten volgens de regelen der kunst, vereist 'n ware studie. Ook is er voor baren (nieuwelingen) soms enige oefening nodig om ze smakelyk te vinden, maar ingewyden geven aan de Indische keuken de voorkeur boven de velerlei soorten van Europese tafels.
(1875: noot 95; 1881: noot 106)
176: 6 - Zodra in 1873 het geheim traktaat met Engeland van 1824, dat ons tot enige bescheidenheid verplichtte, was ingetrokken, werd de oorlog verklaard. Men zou misschien hieruit mogen opmaken, dat m'n oordeel over den generaal Michiels van algemener toepassing is, dan ik zelf in 1842 gissen kon.
(1875: noot 96; 1881: noot 107)
176: 18 - De later tot Gouverneur-Generaal benoemde Mr. P. Merkus.
(1881: noot 108)
176: 31 - Jang (njang) di Pertoean: hy die heerst. Als ik me niet vergis, is er op geheel Sumatra slechts één Hoofd dat dezen titel draagt. Toeankoe's (myn-heer, mon-seigneur) zyn er velen. Beide benamingen zyn Maleis - de laatste sylbe van 't woord Toeankoe komt me zelfs Javaans voor - en daar de Jang di Pertoean zeer speciaal 't voornaamste Hoofd is in de Bataklanden, schynt die waardigheid oorspronkelyk door Maleise overweldigers ingevoerd te zyn. De wortels der benamingen van autochthone waardigheden en titels moeten altoos in de oudste taal des lands gezocht worden. Ze zyn slechts van enigszins jonger oorsprong dan onwillekeurige geluiden die door uitwendige oorzaken aan long en keel ontsnappen, dan de velerlei benamingen voor water, dan de aanduiding van terreinaccidenten of natuurverschynselen, en dan de algemene klanknabootsing.
(1875: noot 97; 1881: noot 109)
177: 38 - Zie noot 37.
(1875: noot 98; 1881: noot 110)
178: 10 - Tont comme chez nous! De katholiek die vast en zeker gelooft dat de H. Maagd zich de moeite gaf 'n boodschap te komen brengen aan 'n hysterisch landmeisje te Lourdes, spot met den islamiet die beweert 'n visite of brief ontvangen te hebben van Mahomed. En de protestant, lachende om den katholiek die boodschappen uit den hemel krygt, voelt zich zeer gesticht door 'n preek over den Engelenzang te Bethlehem. Waarom neemt men 't my euvel, dat ik al die soorten van domheid op één lyn stel?
(1875: noot 99; 1881: noot 111)
178: 18 - Padries noemden we in de wandeling de Atjinezen die toen kort te voren de Bataklanden tot den Islam bekeerd hadden. 't Woord zal wel Pedirees moeten beduiden, naar Pedir, een der minst onaanzienlyke staatjes van Atjeh. Ook 't woord Atjin is 'n door 't spraakgebruik gewettigde verbastering. Van Atjeh maakten we atjehnees of atjinees, waardoor 't grondwoord zelf in Atjin veranderde. Litterarisch purisme komt hier niet te pas.
De blyken overigens van 't in den tekst aangeroerd fanatismus lopen in 't ongelooflyke. Men moet evenwel erkennen dat de invoering van den Islam - die tevens vermeerdering van zoutgebruik ten gevolge had - groten afbreuk heeft gedaan aan 't menseneten. Dat deze hebbelykheid nog in de buurt van Penjaboengan - 't centrum van ons gezag in de Bataklanden - zou bestaan hebben tydens Ida Pfeifer die streken bezocht (1844? 1845?) houd ik voor 'n leugen. Zy knoopt aan de ontmoeting die ze te dezer zake beweert gehad te hebben, 'n anekdote vast, die den stempel der onwaarheid op 't voorhoofd draagt. Men zou háár gespaard hebben, vertelt ze, om den wille der grappigheid van haar opmerking: dat zy 'n ‘bejaarde vrouw en dus te taai’ was. Toen zy, enige jaren na my, met Bataklanders in aanraking kwam, was de anthropophagie in die streken uitgeroeid, en wel door den invloed van dezelfde volkeren die we thans in naam der beschaving beoorlogen. Wanneer heeft Nederland ooit met zyn godsdienst en met zyn wapens, in 'n ommezien tyds een gansen volksstam van kannibalen tot rustige mensen gemaakt?
(1875: noot 100; 1881: noot 112)
180: 8 - De Rapatraad te Natal bestond uit de voornaamste inlandse Hoofden der Afdeling, met den Civiel-gezaghebber als voorzitter. Door dien Raad werden niet alleen civiele kwestiën en kriminele zaken afgedaan, maar tevens politische aangelegenheden behandeld. Tot het ten uitvoer leggen der geslagen vonnissen was slechts het ‘fiat exekutie’ van den Resident te Air-Bangis nodig, gelyk uit den tekst blykt. De afleiding van 't woord Rapat is me onbekend. Het schynt slechts op Sumatra in gebruik te zyn.
(1875: noot 101; 1881: noot 113)
180: 23 - Sewah: het wapen van de bewoners dezer streken, gelyk op Java de kris. De sewah is 'n enigszins kromme dolk met zeer klein gevest en de snede aan de binnenzy der kromming. De oorspronkelyke bedoeling met dezen vorm zal wel geweest zyn, dat de greep geheel in de hand kan verborgen worden, terwyl de zeer stompe rug van 't wapen tegen den pols rust, en door den arm bedekt wordt. De aangevallene bemerkt alzo niet dat z'n tegenstander gewapend is, voor deze hem, na 'n eigenaardige vlugge beweging van pols en arm in drie tempo's, treft. Geheel afgescheiden van deze geschiktheid tot moordtuig, is de sewah 't distinktief van vryheid en mannelykheid. Wie 'n Maleis Hoofd gevangen neemt - gelyk volgens blz. 181 in de daar beschreven omstandigheden m'n verdrietige taak was - vordert hem z'n sewah af.
Een ander wapen op Sumatra, dat elders niet bekend is naar ik meen, heet krambièh-ik spel op 't gehoor af - en dient uitsluitend tot moordtuig. Het is kleiner en veel krommer nog dan de sewah. De greep bestaat uit niet veel meer dan 'n ringvormige opening waarin de moordenaar z'n duim steekt, terwyl 't lemmet geheel in of achter de hand verborgen blyft.
(1875: noot 102; 1881: noot 114)
183: 8 - Ik geloof dat deze opmerking van den braven Duclari niet ongegrond is, en durf daarop wyzen in verband met de soort van wapens waarmee ik thans, acht-en-dertig jaren na de in den tekst beschreven voorvallen, word aangetast. Het laat zich begrypen dat lieden die behoefte hebben aan 't verscheuren van myn naam om wat opgang te maken, zich aan zo'n armzalig hulpmiddel vastklemmen. Want, ook naar den geest gesproken, is armoed 'n scherp zwaard en 't ligt in de rede dat dezulken geen besef hebben van hun gebrek aan Ebenbürtigkeit. Maar 't lezend Publiek moest niet zonder protest gedogen dat ik zo straatjongensachtig word aangevallen. Wat hebben de Van Vlotens e.d. ooit verricht, dat hun 't recht geven zou den mond tegen my te openen? Men behoorde die heren hun Staat van dienst af te vorderen.
(1875: noot 103; 1881: noot 115)
184: 4 - Een van die gesuspendeerde ambtenaren, de Resident A.L. Weddik, werd gouverneur van Borneo. De adsistentresident van Padang, Schaap, is later gouverneur van Makassar geweest. Ook myn voorganger te Natal, de heer Van Meerteneen zeer bekwaam man, en de zoon der bekende schryfster van dien naam - is in dienst gebleven, en werd meermalen eervol bevorderd. In 't voorbygaan hier de opmerking dat de benoeming van den heer Weddik tot gouverneur van geheel Borneo, hoezeer bewyzende dat hyzelf tot het bekleden van 'n hoog ambt geschikt werd geoordeeld, eigenlyk slechts fiktie was, en de strekking had om tegenover Engeland - en de vele partikuliere Engelse fortuinzoekers! - onze souvereineteit over dat enorme eiland te handhaven. De voor onze Regering onverantwoordelyke vestiging van Brooke te Laboean, bewyst dat die armzalige kunstgreep z'n doel miste. Weldra zal 't met Nieuw-Guinee - dat tot Insulinde behoort! - ook zo gaan. Nederlanders, ik zeg u dat daar loerende kapers op de kusten zyn. En... de Gouverneurs-generaal hebben in dit opzicht minder schuld aan 't verregaand verwaarlozen der hun toevertrouwde belangen, dan later misschien de geschiedenis menen zal. In stede van hun veerkracht te kunnen besteden aan 't intakt houden van Insulinde, moeten zy zich toeleggen op 't handhaven van hun gezag tegenover ministers, Kamerpraatjes en onbevoegd Hollands krantengeschryf. Het uit de veranderingen in '48 voortgevloeid allemans-meekakelen werkt, ook in Indië, desorganiserend. Toch... ‘leve de grote Thorbecke!’ niet waar? 't Is bedroevend!
(1875: noot 104; 1881: noot 116)
190: 9 - Op de afschaffing der - betrekkelyk humane! - rottingstraf, en de nadelige gevolgen van die tendentieuze filantropery zal ik elders terugkomen.
(1875: noot 105; 1881: noot 117)
191: 25 - In deze alinea wordt de Resident Brest van Kempen gunstiger beoordeeld dan hy verdiende. Lang na 't schryven van den Havelaar werd my door 'n onwraakbaar getuige meegedeeld dat de Resident Brest van Kempen een zeer byzondere reden had om den Regent te ontzien. Ik wenste dat my van bevoegde zyde naar die reden gevraagd werd.
(1881: noot 118)
193: 38 - Opmerking als in de noten 68 en 72.
(1881: noot 119)
196: 19 - Wat ik hier van de Regering zeg, is na den Havelaar van volle toepassing geworden op de gehele Natie. Ze geeft voor, myn pogingen tot verbetering te ignoreren, en vindt het behoorlyk dat ik vertellinkjes moet schryven om in leven te blyven. Maar de lieden die by voortduring haar misleiden met onwaarheid, worden geëerd, beloond, met gezag bekleed, aan 't hoofd der zaken geplaatst, 't Volk wil bedrogen zyn.
(1875: noot 106; 1881: noot 120)
197: 4 - De bespottelyke angst voor 'n inlands Hoofd wordt door de residenten by de Regering levendig gehouden in hun eigen belang, en berust eigenlyk op... 'n woordspeling. De waarheid is, dat we in 't organismus van ons bestuur, de inlandse Hoofden niet kunnen missen, d.i. het stelsel waarin die Hoofden een zo voorname plaats bekleden. Maar dit beduidt volstrekt niet, dat men een inlands Hoofd niet aan z'n plicht zou kunnen houden. Waar zou 't heen, als men geen luitenant straffen of ontslaan mocht, omdat men in 'n leger de officieren niet missen kan?
(1875: noot 107; 1881: noot 121)
197: 30 - De arme man heette Dongso, en heeft me later trouw gediend. De op Java tot dwangarbeid veroordeelde misdadigers vervallen in twee klassen. Een gedeelte blyft op Java zelf, 't geen als 'n grote verlichting van 't vonnis beschouwd wordt. Tewerkstelling buiten Java is den meesten een vreselyke straf die niet zelden tot zelfmoord dryft.
(1875: noot 108; 1881: noot 122)
198: 29 - Toen ik in den tekst dit nummer invulde, was m'n voornemen een karakterkundige analyse te beproeven van de wyze waarop myn streven door m'n landgenoten is opgenomen. De toon echter waarop dezer dagen sommige publicisten my aanvielen, en het terrein waarop zy trachten den stryd over te brengen, weerhoudt me. Voor 't ogenblik bepaal ik my te dien aanzien tot verwyzing naar de nummers 632 vlgg. myner Ideeën.
(1875: noot 109; 1881: noot 123)
199: 5 - Tikar: matje. Het gebruik van fijn gevlochten matten op de bedmatrassen, is in Indië vry algemeen en wordt, omdat ze koel blyven, voor gezond gehouden. Het vervaardigen van die matten en ander vlechtwerk is 'n niet onbelangryke industrie, waarin vooral de Makassaren uitmunten.
(1875: noot 110; 1881: noot 124)
199: 21 - Pukul ampat: vier uur. Dit is de naam van 'n bloempje dat 's namiddags op dat uur zich opent, en tegen den morgenstond zich weer sluit. Dat pukul (= slaan, slag. Hier: klokslag) moet worden uitgesproken met de Hollandse oe-klank spreekt vanzelf.
(1875 moot 111; 1881: noot 125)
200: 9 - Saudien of Soedien voor: Si-Oedien: een zeer dikwyls voorkomende Maleise naam. Oedien, Oedin ('t Arabische Eddin) is waarschynlyk verwant met gelyksoortige noordse be-namingen in Europa. Over 't zeer algemene praefix si ware veel te zeggen, meer dan me thans de ruimte toelaat.
(1875: noot 112; 1881: noot 126)
204: 10 - De gewone lezer houdt dit voor 'n fiktie. Welnu, ook hier schreef ik de waarheid. De kommandant Duclari zag, des morgens by 't baden, een lyk de rivier afdryven, en hy herkende den man die in zyn tegenwoordigheid des avonds tevoren zich by den adsistent-resident had aangemeld met 'n klacht. De heer Carolus had hem doen zeggen dat hy den volgenden dag op 't bureau zou komen. Maar... er werd zorg gedragen dat - i niet terugkwam! Geheel afgescheiden van Duclari's getuigenis, was 't Havelaar bekend dat dit de gewoonte was, en dit wist ieder in 't Lehakse, de Resident Brest van Kempen zo goed als elk ander.
(1875: noot 113; 1881: noot 127)
204: 33 - De wyze waarop Havelaar te handelen had. In de eerste plaats was hy gebonden aan eed en instruktie, twee faktoren die hem volkomen denzelfden weg aanwezen als zyn karakter en de menselykheid. Maar... hy zou te doen krygen met den nergens beschreven ‘geest des gouvernements’ waarvan z'n onmiddellyke chef de zeer onderdanige dienaar was. Die ‘geest’ wilde - niet dat er Recht geschiedde, maar slechts - dat de uiterlyke toestand rustig bleef. Ieder had het oog op eigen welstand alleen, op bevordering, op pensioen. Hoeveel Javanen men om dat doel te bereiken, straffeloos moest laten uitplunderen en vermoorden, deed niet tot de zaak. Zó de Slymeringen, zó de Van Twisten! En dit keurt de Natie goed. Wel verre van 't Havelaar dank te wyten dat-i zich opofferde om aan dien onzedelyken toestand 'n eind te maken, gaat de onbeschaamdheid zóver dat men thans begint hem z'n onbaatzuchtigheid aan te rekenen als vergryp. Hy had - als de anderen dus? - eerst z'n tyd moeten uitdienen om pensioen te krygen! M.a.w. hy had moeten deelnemen aan de schelmery, om tenslotte z'n onwaardig leven te eindigen als kollega van Van Twist! Hoe onbeschaamd ook deze stelling wezen moge, ze heeft de verdienste van oprechtheid, of van brutale openheid althans. Wie ze verkondigt, is voorzeker 'n slecht wezen, maar... 't deert hem niet dat men 't weet. A la bonne heure, zeer godgeleerde doctor Van Vloten!
Minder bevalt me de huichelary van de velen die Havelaars handelwyze subliem vinden, o ja, maar geen hand uitsteken voor de zaak die hy verdedigt. Men behoorde den moed te hebben zyner gewetenloosheid.
(1875: noot 114; 1881: noot 128)
205: 8 - Men zie hierover in de Minnebrieven: Vraagpunten aan den kontroleur, § 18.
(1875: noot 115; 1881: noot 129)
206: 9 - Als boven, § 11.
(1875: noot 116; 1881: noot 130)
210: 12 - Beginselen van bestuur die ten laatste zullen zegevieren. Ik erken dat dit er tot nog toe weinig naar gelykt. Het sprookje dat er na 1860 in Indië zoveel zou verbeterd zyn, behandelde ik reeds op blz. 301. Wat - onder veel andere redenen - alle verbetering in den weg staat, is onze Kieswet. Het bederf in den Staat (Idee 286) dat thans allerwege erkend wordt, is niet te genezen voor we van dat immoreel en onpraktisch thorbeckiaans vod verlost zyn. Geheel afgezien van de indische zaken, is deze waarheid ook op Nederland zelf van volle toepassing.
(1875: noot 117; 1881: noot 131)
214: 23 - Wil men dit: ‘zelfs’ opvatten als sarkasme, my wel! Eenvoudige waarheid is, dat weinig koningen groot genoeg zyn om iets groots naast zich te dulden. De meesten zelfs hebben behoefte aan 't byzonder kleine. De afschuw van uitstekendheid gaat niet zelden boven 't eigenbelang, en menig hooggeplaatst persoon ziet liever z'n eigen zaak-en die van 't algemeen! - te gronde gaan, dan dat hy iemand naast zich stellen zou, wiens verdiensten de zyne overschaduwen. Deze waarheid nu is oud, en - hoe treurig ook -niet onbegrypelyk. Maar dat 'n geheel Volk, wiens belangen daardoor worden verwaarloosd, genoegen neemt met zo'n domme jalouzie, komt me vreemder voor. Ook hier alweer staat onze Grondwet alle verbetering in den weg. De koning mag... niets wezen, 't Zy zo! Doch waarom toch de bepalingen omtrent gezagsverdeling zó ingericht, dat-i by voortduring in z'n omgeving niet veel anders te aanschouwen krygt dan middelmatigheid? Men moest zo'n armen Koning dan toch de kans laten, dat-i eens eindelyk iemand naast, onder of boven zich kreeg, die wat meer betekende dan te verwachten is van uit de Kamer voortgekropen ministers. Sommigen beweren, naar ik hoor, dat onze Koning by de Natie niet geacht is. Of 't waar is, weet ik niet. Ook niet of hy achting verdient. Maar eilieve, meent men dat het omgekeerde mogelyk is? Dat die Koning de Natie achten kan, volgens de stalen die hy dagelyks van haar onder de ogen krygt, en die hem nota bene worden opgedrongen als de élite van 't Volk? Hoe overigens dit alles inwerkt op de benoemingen van Landvoogden voor Insulinde, heeft de ondervinding voldoende geleerd. Voor dat ambt - het gewichtigste in den Staat! - blykt ieder goed genoeg te wezen, mits hy maar passé in 't kader van de clique die vandaag toevallig op 't kussen zit. Hierover 'n hoofdstuk in den nieuwen druk van ‘Specialiteiten.’
(1875: noot 118; 1881: noot 132)
215: 17 - Zekere kontroleur Bauer werd, heel in den beginne der regering van Van Twist, uit 's Lands dienst ontslagen: omdat-i geschenken had aangenomen ‘niet strekkende om zich te verryken.’ Ik ontleen de onderstreepte woorden aan 't Besluit zelf. Ziedaar de echte huichelende moraliteits-preutsheid! Van Twist die gezworen had ‘de bescherming van den Inlander als z'n eersten plicht te beschouwen’ mag dien plicht verwaarlozen en toch z'n traktement in ontvangst nemen, maar 'n kontroleur die ‘niet om zich te verryken’ en dus zonder 't minste uitzicht op 't grondbezittend lidmaatschap in de Eerste Kamer, zich 'n bos pisang laat opdringen, wordt met schande weggejaagd! Ik zou ver lopen om iemand te zien die, 'n plaats bekledend by Binnenlands Bestuur, zich nooit schuldig maakte aan de vreselyke misdaad die den heer Bauer werd ten laste gelegd. Gelyk ik reeds in den tekst opmerkte, behoort het aanbieden van geschenken als de hier bedoelde, beschouwd te worden als 'n groet, als 'n plichtpleging, als uitdrukking van beleefdheid volgens de zeden van 't Land. Dat ik, in weerwil hiervan, het aannemen daarvan afkeur - gelyk uit het aanhalen der Oosterse vertelling op blz. 189 voldoende blykt-doet nu niet tot de zaak. M'n bedoeling is de huichelary van den Landvoogd in 't licht te stellen, die aan zulke kleinigheden z'n deugd verspilde, en onverschillig toezag dat de aan zyn zorg toevertrouwde inlanders uitgeplunderd en vermoord werden. Het was dezelfde Van Twist, die de door hemzelf afgeschafte wyze van werving voor 't indisch leger weer invoerde! De brave man meende dat zy ‘den toets der zedelykheid niet kon doorstaan’. Heel juist! Onnozele Javaanse jongens werden van Regeringswege door onderofficieren, met behulp van dobbelspel en... hoeren, in 't net gelokt. Zeker, zeker, dat kan inderdaad den ‘toets der zedelykheid’ niet doorstaan! Maar wél kon 't den ‘toets der zedelijkheid’ van den godvruchtigen Van Twist doorstaan, die wyze van werving weer in te voeren [*] Voor den tienden maal sommeer ik den ‘Oud-officier van 't Indisch leger’ die in de N. Rott. Cour. deze bewering 'n ‘onwaarheid’ noemde, z'n laster in te trekken. Zie overigens een der Noten op Idee 534. en die man is in Nederland ‘geacht’. Zal 't niet by zulke toetsverhoudingen weldra 'n eer worden, tuchthuisboef te zyn?
(1875: noot 119; 1881: noot 133)
218: 31 - De naam Saïdjah is met 'n kleine letterverzetting ontleend aan den ‘Staat van gestolen buffels’ in de Minnebrieven. Daarin vindt men ook de namen der dorpen Badoer en Tjipoeroet.
(1875: noot 120; 1881: noot 134)
220: 4 - Myn berekening van wat er in Indië verloren gaat onder de regering van één Gouverneur-generaal‘die z'n plicht niet doet’ is - als gewoonlyk, we kennen dat! - overdreven genoemd. Weinigen hebben besef van de kracht der vermenigvuldiging. Ook Droogstoppel stond verbaasd toen-i over dit onderwerp iets aantrof in Sjaalmans pak. Ik vraag aan hen die zich zo makkelyk van de zaak afmaken: hoe hoog dan volgens hun mening 't bedrag is, waarop één Gouverneur-generaal van de soort der Van Twisten - en hy was de ergste niet! - aan de Natie te staan komt?
(1875: noot 121; 1881: noot 135)
220: 23 - Orang Goenoeng: bergbewoner, doch op Java zeer speciaal de bewoner der bergen in den Westhoek. 't Woord aliforoe, alifoeroe, harifoeroe (alfoer) heeft in den Noordhoek van Celebes, in den gehelen Moluksen Archipel, en op Nieuw-Guinee, dezelfde betekenis, of althans die van bewoner der binnenlanden. 't Is dus eigenlyk geen volks- of stamnaam, gelyk door sommigen gemeend wordt, maar wordt - evenals 't woord Nederlander - dikwyls als zodanig gebruikt.
(1875: noot 122; 1881: noot 136)
223: 8 - Uit gebrek aan ruimte, en tevens omdat de hier behandelde zaak in nauw verband staat met de merendeels zo onjuiste begrippen over bevoegdheid in 't algemeen, wil ik hier over dit onderwerp niet verder uitweiden. Ik verwys naar den laatsten druk der ‘Specialiteiten’.
(1875: noot 123; omgewerkt in 1881: noot 137)
225: 6 - Kendang: omheining van ruw paalwerk.
(1875: noot 124; 1881: noot 138)
230: 19 - Frits had allerlei vragen gedaan, zegt Droogstoppel. Van die vragen kwamen er in 't Hs. 'n paar voor, maar de heer V. Lennep heeft gemeend ze te moeten supprimeren. [*] De door Van Lennep geschrapte bladzijde is uiteraard overeenkomstig het Handschrift in deze uitgave hersteld. (G. S.) Waarom? Toch niet omdat de Wawelaars verlegen zitten met het antwoord? 't Komiekste is dat V.L. zelf, hier hof-makende aan 't bekrompenst bygeloof, dikwyls met de bybelse vertellingen den spot dreef. Hy hield van Voltaire meer dan ik, en was zeer in z'n schik als men hem zeide dat-i op dien oppervlakkigen denker geleek, wat in z'n laatste levensjaren werkelyk 't geval was. Dat hy in weerwil van deze geestesrichting, toch geen vryheid voelde, Frits te laten vragen: ‘vanwaar toch Noach z'n ysberen voor de Ark gehaald had?’ e.d. bewyst, dunkt me, de gegrondheid myner opmerking in de noot op blz. 318. Z'n orthodoxe vrindjes te Amsterdam mochten niet gekrenkt worden in hun keukenmeidengeloof. Gelukkig dat het aantal ongerymdheden in den bybel zo groot is, dat niemand verlegen hoeft te staan om de hier gesupprimeerde ‘neuswyzigheden’ van Frits met beliebige uitbreiding aan te vullen.
(1875: noot 125a; 1881: noot 139)
231: 34 - Sluis inplaats van stenen brug, is werkelyk 'n eigenaardigheid in 't amsterdams. Van dien aard hoort men er vele, daar zowel als elders. De woorden gracht en wal, byv., worden dikwyls verwisseld. Men woont op de gracht, en werpt iets in den wal. Opmerkelyk is in de laatste spreekwys het onbewust terugkeren tot de oorspronkelyke betekenis van 't woord, daar wal een der zeer vele klanken is, waarmee men 't begrip: water aanduidde (walvisch, narwal, walrus = walros: zeepaard). Op analogische wys veranderde het woord dyk van betekenis, en misschien ook: dam. Zo ook, maar in omgekeerde richting, de woorden tuin en gaarde. Gedurende den loop der eeuwen verwisselde men telkens de benamingen van 't contenant en 't contenu. Dat nu, om weer te keren tot Droogstoppels amsterdamismus, 't woord sluis oorspronkelyk niet uitsluitend de betekenis had van waterkering, ligt in de rede. Het is van den met zoveel nakroost gezegenden wortel kl of sl, die eerst het begrip roepen, daarna dat van sluiten en heerschap uitdrukte. Zie hierover enige opmerkingen in den Vn bundel Ideeën waar evenwel de stof op verre na niet uitgeput is. De vruchtbaarheid der Israëlieten haalt niet by den rykdom aan kroost van de klanken kl (sl) of lk (ls). Ik meen tenslotte dat het ware woord voor sluis in den zin van waterkering, is: zyl of ziel, doch daarvan kon ik tot nog toe de etymologie niet opsporen. Misschien had ook dát woord reeds z'n fata gehad voor 't in de betekenis van waterkering gebruikt werd.
(1875: noot 125b; 1881: noot 140)
Zyl (zl) zal wel van denzelfden wortel stammen.
(Toevoeging van 1881)
233: 24 - Ik geef hier byeen de verklaring van enige Maleise woorden, idiotismen en eigenaardigheden, die in de epizode van Saïdjah voorkomen.
Loemboeng: bergplaats voor ryst en padi. Meestal is ze buiten 't huis tegen een der wanden aangebouwd.
Kris: 't volkstümliche wapen van den Javaan, dat als zodanig by z'n volslagen kleding behoort, gelyk by ons in vroeger tyd de degen. Het is 'n slangvormige platte dolk, met zeer kleinen greep. Gewoonlyk zyn de krissen van repen week yzer in-eengesmeed - damastwerk alzo? - en daarna met behulp van buffelhoeven gestaald. Ze worden voor roest bewaard door 'n inwryving met djerook ('n citroensoort) met arsenicum, dat aan 't yzer 'n eigenaardig doffe tint geeft. Het bygeloof beweert dat men, 'n kris willende bezien, die geheel-en-al uit de schede moet halen. Wie 't slechts gedeeltelyk doet, stelt zich bloot aan groot ongeluk. Over betoverde krissen, e.d. zyn talloze vertellingen in omloop.
Poesaka: erfstuk, hier - gelyk dik wyls - in pieuzen zin genomen. Sawah: door kunstmatige bewatering toebereid rystveld, in tegenstelling van gågå's en tipars, rystaanplantingen die wat de bevochtiging aangaat, rechtstreeks van den regen afhangen.
Klamboe-haken. Klamboe is gordyn. In de platte, zeer brede haken waarmee ze worden opgehouden, heerst enige weelde. Ook by den minstwelvarende zyn ze toch gewoonlyk van messing. Patjol: 't werktuig dat de Javaan als spade gebruikt. Het blad zit, als 't yzer van 'n houweel, loodrecht op den houten steel. Er wordt dus mee gehouwen, niet gespit, 'n eigenaardigheid die misschien hieruit voortvloeit, dat de inlander blootvoets gaat. Oeser-oeseran. 't Woord wordt in den tekst verklaard. Vermeende byzonderheden in den loop van zulke haarkringen, vooral wanneer ze zich vertonen op den kruin van 'n kind, leveren stof tot allerlei voorspellingen. Zie byv. blz. 114.
Penghoeloe: priester.
Ontong: geluk, voordeel.
Galengans: smalle dykjes die 't water op de sawahs houden.
Alang-alang: riet, reuzen- of prairie-gras. Het is vaak zo hoog dat 'n man te paard er zich in verbergen kan. De benaming op Sumatra is riemboe, wat daar ook wildernis in 't algemeen betekent. Sarong. Batik. Kepala. De sarong is 't eigenaardig kledingstuk der Javanen, mannen en vrouwen beide. Het is een van kapok geweven lap, welks einden aan elkander genaaid worden. Het gebruik van zyde is uitzondering. Een dezer einden heet kepala, d.i. hoofd, en is beschilderd met 'n breden rand, gemeenlyk uit tegen elkander inlopende driehoeken bestaande. Dit ‘schilderen’ heet batik, en geschiedt uit de hand. Het weefsel wordt te dien einde op 'n raam gespannen, en de verf is in 'n werktuigje van blik dat - zeer verkleind - den vorm heeft van 'n trekpot of antiek lampje. Sarongs zonder kepala, en welker einden niet aaneengenaaid zyn, heten selendangs. Men draagt deze kledingstukken om de heupen, en de mannen schorten ze meer of min, ja soms geheel en al, op. Ook wordt de selendang dikwyls geheel tot gordel saamgerold, in welk geval de mannen een broek dragen, zeer tegen de eigenlyke Javaanse gewoonte, 't welk echter meer en meer de overhand neemt by de Javanen die veel met Europeeërs in aanraking komen. Als 'n byzonderheid mag opgemerkt worden, dat het gebruik van broeken onder de sarong, door vrouwen, alleen in den Noordhoek van Sumatra voorkomt. Ik althans heb deze gewoonte slechts daar aangetroffen. Ze is van Atjinesen oorsprong, waarom dan ook die kledingstukken den naam dragen van serewah atjeh: atjinese broek. Het vervaardigen daarvan is een der voornaamste industrieën in de rykjes waarmee we nu in oorlog zyn.
Wat overigens de sarongs en selendangs aangaat, sedert 'n dertigtal jaren leggen zich Europese fabrikanten toe op 't namaken van 't Javaanse batik, en er worden dan ook jaarlyks millioenen in dat artikel omgezet. Toch wordt het dragen van 'n gedrukten kain (kahin: kleed, de generische naam voor al zulke kledingstukken) steeds voor 'n blyk van armoed, of althans van geringer welvaart gehouden.
Mata-gelap. Amoek. 't Woord (mata-gelap = verdonkerd oog) duidt den toestand aan van iemand die in razerny alles wat hy ontmoet neervelt, tot hyzelf verslagen wordt. Ik noemde 't ergens 'n ‘zelfmoord in gezelschap’ en weet er nog altyd geen beter naam voor. De ongelukkige die door deze woede wordt aangetast, kent vriend noch vyand. Oorzaken zyn gewoonlyk óf minnenyd, óf lang opgekropte wrevel over mishandeling. De Javaan is, als de meeste andere Inlanders, uit den aard zachtmoedig en inschikkelyk. Al te diep gegriefd, of te lang verongelykt, berst z'n woede in amoek uit. Dat evenwel ook de amfioen (opium) hierby 'n rol speelt - 'tzy als oorzaak der kwaal, 'tzy als opwekkend hulpmiddel tot het botvieren van de woede - spreekt vanzelf.
Atap: 'n soort van waterpalm welks bladen tot dekking van geringe huizen gebruikt worden.
Bendi: chais; tilbury.
Djati. Ketapan. Twee soorten van grote bomen. De eerste levert 'n zeer duurzaam hout. Waarom botanici hem den naam van quercus indica gegeven hebben, weet ik niet, daar hy geenszins met onzen eik overeenkomt. ‘Kajatenhout’ is pleonastische verbastering van kajoe-djati = djatihout.
Melati. Een klein wit bloempje met sterken jasmyngeur. Het speelt, als by ons de roos, 'n grote rol in balladen, sagen en legenden.
Rystblok. Zware houten trog waarin de padi door stampen ontdaan wordt van den bolster. Dat stampen heet - klanknabootsing alweer! - toemboek.
Toedoeng: grote ronde hoed. De bepaling van 't uur, naar den schaduw die Saïdjah's toedoeng tekende op zyn gelaat, is 'n indiïsmus.
Lajangan: vlieger. Op Java vermaken zich niet uitsluitend kinderen met dit speeltuig. Het heeft geen staart, en beschryft allerlei slingeringen die door vieren, inhalen en rukken enigszins bestuurd worden door de persoon die de koord houdt. Het doel van 't spel is, de koord van den vlieger der tegenspelers in de lucht te ontmoeten en af te snyden. Uit de pogingen die hiertoe worden aangewend, ontstaat als 't ware een gevecht dat zeer vermakelyk is om aan te zien, en de toeschouwers opwekt tot levendige deelneming. De door Saïdjah veronderstelde mogelykheid dat ‘de kleine Djamien’ zou getricheerd hebben, is, wat de daartoe vereiste handigheid in 't werpen aangaat, 'n indiïsmus.
Zout maken aan de Zuidkust. Zie noot 71.
Groten mond hebben, en: vuur doden, zyn malayismen.
Klaagvrouwen. By 't sterven van 'n Javaan wordt vreselyk misbaar gemaakt, niet - zoals vroeger ten onzent - door bezoldigde huilebalgen, maar door verwanten, kennissen en buren.
Spaanse matten: zuid-amerikaanse dollars, waarschynlyk dus genoemd omdat in vroeger tyd het zeer omslachtige Spaanse wapen aan matwerk deed denken. Die waarop twee kolommen staan, de zogenaamde pilaarmatten, worden voor de beste gehouden, en gelden zoveel als onze oude zeeuwse ryksdaalders, die misschien, wat gewicht en gehalte aangaat, aanvankelyk naar Spaans model geslagen werden. De ‘spaanse mat’ - nu veelal van Mexikaansen muntslag - heet in ons Indië ‘ringgit’ en blyft nog steeds 'n zeer gewild betaalmiddel, omdat de Chinezen, die veel munt uitvoeren en in China versmelten, 't zilvergehalte op hogen prys stellen.
Kemoening: fyn geel gevlamd hout, dat slechts door den wortel van 't aldus genaamde kleine boompje geleverd wordt, en dus nooit groot van stuk wezen kan. Het is zeer duur.
Ikat-pending. Pending is de buikband zelf. Ikat: gemeenzame verkorting in slecht Maleis van pengikatan, de agraaf daarvan. Pagger (ten rechte pagar) betekent heg. Pagger is een van de vele Maleise woorden, die - pikelen: dragen; mandiën: baden; soessah: moeite, verdriet - burgerrecht verkregen in 't Hollands der Europeanen in Indië.
Soesoehoenan van Solo: de Keizer van Soerakarta. Hy geeft in z'n officiële korrespondentie, aan den Gouverneur-generaal o.a. den titel van ‘grootvader.’
Kondé... gevangen in eigen strik. Zie hierover noot 33. In de Engelse vertaling van den Havelaar, heeft m'n beste Nahuys zonder erg gemeend in deze beschryving iets te mogen veranderen. Hy laat Adinda's haren samenhouden door 'n lint, wat zeer onjavaans is. Deze blunder heeft my in den Edinburgsen Scotsman 'n vinnige berisping op den hals gehaald van 'n Hollandsen korrespondent - toevallig 'n gewezen theekontraktant, tokohouder en... rystopkoper, dat is: woekeraar van de ergste soort, 'n ware javanen-bloedzuiger - die daaruit betoogt dat ik niet het minste verstand heb van indische politiek, en dat de inlander 't heel goed heeft.
Poentianak: spook dat zich in bomen ophoudt, en zeer gebeten is op vrouwen, vooral zwangere. Ik weet niet of er verband bestaat tussen deze betekenis van 't woord, en de naam der Nederlandse vestiging op Borneo's Westkust.
Oog van den dag voor zon: malayismus.
Pelita: lampje.
Rottan of Rotan: spaans riet, rotting.
Badjing: javase eekhoorn. Dit beestje kwam me altyd kleiner voor dan z'n Europese soortgenoot. Het laat zich gemakkelyk tam maken.
Buikje voor maag: malayismus.
De Kenari is 'n grote boom welks vruchtjes in smaak veel overeenkomst hebben met walnoten. Men maakt er zeer fijne olie van.
Rottingstraf. Onder den indruk van den Havelaar is deze straf afgeschaft, wat ik als 'n fout beschouw. Ook hier bevond men zich als gewoonlyk, à côté de la question. Indien er voor kleine deukten gestraft worden moet, is rottingstraf doeltreffender, zedelyker, en vooral... menslievender, dan 't opsluiten in 'n gevangenis, of de ten-arbeidstelling aan publieke werken. Zie over dit laatste, blz. 190. Het doet me leed, hier geen ruimte te hebben deze zaak breder te behandelen, gelyk eerst m'n voornemen was. Ik bepaal me tot de verklaring dat de afschaffing der rottingstraf naar aanleiding van den Havelaar, in verband met het opzettelyk verwaarlozen der hoofdstrekking van dat werk, 'n escobarse huichelary is. De Natie heeft zich alweer dat zand in de ogen laten strooien. Het weder invoeren van de rottingstraf in Indiën is in 't belang van den Javaan dringend noodzakelyk.
Boeaja: kaaiman, 'n krokodillensoort. Dat offeren geschiedt door 's avonds wat ryst en andere spys in 'n bamboezen korfjen of bakje dat van 'n lichtje voorzien is, met den stroom te laten afdryven. Als er wat veel op de rivieren geofferd wordt, leveren die zachtkens voortschuivende vuurpunten 'n aardig gezicht op.
(1875: noot 126; 1881: noot 141)
233: 35 - Ik verneem dat men thans bezig is, ook elders dan in Bantam ‘persoonlyk grondeigendom’ in te voeren. De zaak is van hoog belang, doch zal waarschynlyk schipbreuk lyden op de moeilykheid om de gemeenschappelyke bewatering van rystvelden te regelen. Ik erken op dit ogenblik niet te weten hoe dit in 't Bantamse geschiedt. Behalve deze zaak, die voor Java levenskwestie is, zullen er maatregelen dienen genomen te worden om den onmondigen Javaan te beschermen tegen den ‘handelsgeest’ van zekere industriëlen. Wanneer bedoelde maatregel de strekking heeft om den inlander z'n grond te laten af kwanselen door den eersten den besten fortuinzoeker, ben ik er tegen!
(1875: noot 127; 1881: noot 142)
234: 18 - In 't handschrift had ik de fout begaan, hier uitdrukkelyk te verzekeren dat het nu volgend voorbeeld van trouw eens buffels aan z'n jongen meester ‘niet verdicht’ was. De heer Veth maakte daarop in den Gids van Augustus 1860 'n aanmerking die volkomen gegrond was, en daarom laat ik nu die verzekering in den tekst weg. Doch 't zy me vergund haar in deze Noten te herhalen. Ik bezit het Tydschrift van Nederl. Indië niet, maar beroep me op zeker daarin opgenomen officieel relaas van de zaak. Wie lust heeft het op te zoeken, wordt naar zeer oude nummers verwezen, ik meen zelfs uit de dagen toen dat tydschrift nog te Batavia uitkwam, dus vóór '48.
(1875: noot 128; 1881: noot 143)
239: 30 - Er worden inderdaad te Tangerang zeer fijne strohoeden gevlochten, die aan de manilla-hoeden in buigzaamheid en sterkte weinig toegeven. Waarom wordt die industrie niet 'n beetjen aangemoedigd? Wie bewerken kon dat het te Parys mode werd un chapeau Tangerang te dragen, zou grote sommen gelds naar Java lokken. Doch er zyn zeer veel artikelen van die soort in Indië, en daaronder van veel groter belang, waarvoor de Europese markt gesloten blyft omdat de Regering op alle krachten beslag legt ten behoeve van z'n kruieniers-affaire. Evenals die andere Droogstoppel kent en waardeert ze niets dan z'n koffie. En... suiker, 't is waar ook!
(1875: noot 129; 1881: noot 144)
248: 22 - Zie over dit lied van Saïdjah, 't begin van noot 6. Onder de korrektie (1875) vernam ik dat de heer Wiersma, zendeling in de Minahasa, de Saïdjah-epizode in 't Maleis heeft overgezet. Het doet me leed nooit 'n exemplaar van die vertaling onder de ogen gekregen te hebben. Zeer in 't byzonder had ik zo gaarne dat lied in 't Maleis weergezien. Het myne begon: liatlah badjing tjari penghidoepan, enz. Dit herinner ik my, maar van 't vervolg niet veel meer.
(1875: noot 130; 1881: noot 145)
253: 36 - En ‘dus’ in brand stond. Om deze uitdrukking te rechtvaardigen, beroep ik me op de toelichtingen in Ideeën 304 en 1066.
(1875: noot 131; 1881: noot 146)
254: 27 - De aangehaalde regels zyn van Tollens. Hy sluit daarmee z'n tamelyk apokriefe vertelling: Dirk Willemsz van Asperen.
(1875: noot 132; 1881: noot 147)
255: 3 - Met verwyzing naar noot 104, vraag ik alweder of de beschuldiging van ‘overdryving’ tegen my mag worden ingebracht? Indien hierin m'n fout lag, zou ze, dunkt me, by voorkeur zich geopenbaard hebben in 't slot der geschiedenis van Saïdjah. De stof ontbrak waarlyk niet!
(1875: noot 133; 1881: noot 148)
255: 27; 257: 9; 258: 13, enz. - Nooit gaf iemand blyk van begeerte om bewysstukken als de hier bedoelde in te zien.
(1881: noot 149)
256: 38 - De minister Fransen van de Putte heeft in de Kamer beloofd ‘dat geschiedenissen als die van Saïdjah niet meer zouden plaats hebben.’ Maar nooit bleek er dat er iets gedaan werd om dit doel te bereiken. Integendeel, hy, waarlyk niet minder dan z'n vele voorgangers en opvolgers, stond altyd alle verbetering in den weg door de Natie bezig te houden met byzaken.
(1875 moot 134; 1881: noot 150)
259: 23 - Ik meen te kunnen bewyzen dat het aantal vergiftigingen - ook in Europa - schrikbarend groot is, doch bewaar dit treurig betoog voor 'n andere plaats. Wat het in den tekst behandeld voorval aangaat, de officier van gezondheid Bensen heeft kort na 't verschynen van den Havelaar, in de N. Rotterdamse Courant meegedeeld, dat de heer Carolus na z'n thuiskomst van Parang-koedjang niet ‘weinige uren’ had geleefd, maar nog - ik meen - twee dagen. Ik neem deze getuigenis van den heer Bensen, dien ik voor 'n achtenswaardig man houd, onvoorwaardelyk aan, en erken alzo dat óf de weduwe zich vergist heeft, óf dat ik haar verkeerd had verstaan, óf dat in 1859 toen ik den Havelaar schreef, m'n geheugen my bedroog. De terechtwyzing van den heer Bensen is my te meer welkom:
Indien ooit 'n démenti op z'n plaats ware, zou 't hier geweest zyn!
(1875: noot 135; 1881: noot 151)
261: 10 - Het is my onbekend of 't lyk myns voorgangers is opgegraven tydens het in 1860 door den G.-G. Pahud ingesteld onderzoek. Wel weet ik dat by die gelegenheid het Distriktshoofd van Parang-koedjang ontslagen werd. De Regent werd gestraft met kwytschelding van genoten voorschot en - naar my werd meegedeeld, doch zeker ben ik hiervan niet - met traktementsverhoging.
(1881: noot 152)
261: 23 - Ik had alzo my beziggehouden met het nakomen der verplichting die my door eed en instruktie uitdrukkelyk waren voorgeschreven.
(1881: noot 153)
261: 26 - Pantjens en Kemits: onbezoldigd wacht- en dienstvolk. Poendoetan: levensmiddelen en andere artikelen die geheven worden zonder betaling. Dit is 'n ware indische kanker, en Tamerlan (bl. 189) schynt het geweten te hebben. Maar onze Regering weet het nog altyd niet! Wat, byv. een zogenaamde inspektiereis van 'n Gouverneur-generaal kost - zogenaamd, want de man wordt by den neus geleid! - loopt in 't ongelooflyke. Juist dezer dagen gewerd my uit Engeland 'n courant waarin dit onderwerp behandeld wordt naar aanleiding der voorgenomen reis van den Prins van Wales naar Bengalen. Daar my de ruimte ontbreekt om dat artikel over te nemen, zend ik 't aan de Semarangse Locomotief, in welk blad het door den belangstellenden lezer kan worden opgezocht.
(1875: noot 136; 1881: noot 154)
262: 11 - Zie § 11 der: Vraagpunten aan den kontroleur, in de Minnebrieven.
(1875: noot 137; 1881: noot 155)
263: 9 - Poesing: duizelig, verward, radeloos. Den hier bedoelden getuige kan ik nog altyd produceren.
(1875: noot 138; 1881: noot 156)
267: 9 - Zie over 't woord kaka-toea de Noot by Idee 438.
(1875: noot 139; 1881: noot 157)
268: 9 - De op inlandse Hoofden uitgeoefende morele dwang om by 't vertrek van 'n hoofdambtenaar, fabelachtig hoge pry-zen te besteden voor sommige stukken uit z'n inboedel, is ergerlyk. En... ze moeten wel! Zou anders de vervanger niet menen dat ze niets over hadden voor hun Resident? Dat tenslotte die vrygevigheid alweer betaald wordt door den geringen man, spreekt vanzelf. Tot m'n grote verbazing heb ik onlangs 't hoog bedrag dat er besteed was voor den inboedel van den heer Loudon, zien aanvoeren als 'n bewys van z'n verdiensten. Me dunkt dat hy, die dan toch moet geweten hebben hoe zulk ‘opjagen’ in z'n werk gaat, verplicht ware geweest dat misbruik door 'n uitdrukkelyke waarschuwing te voorkomen. Dit heb ik gedaan, doodarm toch, toen ik Lebak verliet, gelyk ik nog altyd door getuigen staven kan.
(1875: noot 140; 1881: noot 158)
268: 38 - Ik zeide in Noot 50 dat sommigen zekere uitdrukkingen in dit werk beter begrepen dan de gewone lezer, en dat zich onder dezulken de vinnigste vervolgers van Havelaar bevonden. Dit is van volkomen toepassing op dezen kleinen trek in den tekst, waar ik den vinger schyn gelegd te hebben op de... zonderlinge verlenging der theekontrakten in 1845. Dat de hier bedoelde persoon 't Nederlandse Volk te representeren kreeg, spreekt alweer vanzelf. Onze theeman - tevens rystopkoper, enz. (zie de Noot by 't woord kondé, op blz. 361) praatte in de Kamer heel aardig mee over Staathuishoudkunde, Volksbelang, Mensenrecht, Indische toestanden, enz. enz.
(1875: noot 141; 1881: noot 159)
270: 19 - Vgl. blz. 86 onderaan.
(1875: noot 142; 1881: noot 160)
271: 2 - Vgl. blzz. 119, 191 vlgg. en 202 vlgg.
(1875: noot 143; geschrapt in 1881)
271: 9 - Zie § 11 van de ‘Vraagpunten aan den kontroleur’ in de Minnebrieven.
(1881: noot 161)
271: 14 - Als boven § 18.
(1875: noot 144; 1881: noot 162)
271: 16 - Het vergiftigen van den heer Carolus.
(1875: noot 145; 1881: noot 163)
271: 24 - Term van den ambtseed.
(1875: noot 146; 1881: noot 164)
271: 31 - ‘En - had ik er by kunnen zeggen - ook my te vermoorden.’ De vrees overigens dat de Resident zelf den Adipati 'n wenk geven zou ‘om zich te dekken’ tekent de positie. En de Resident voelde zich niet opgewekt, tegen die vrees, als tegen 'n lasterlyke veronderstelling, te protesteren. In plaats hiervan bewees hy door z'n handelingen (blz. 273 en 278) dat Havelaar maar al te juist had ingezien wat hem te wachten stond van 'n chef die toch evenals hy gezworen had den inlander tegen den hebzucht zyner Hoofden te beschermen.
(1875: noot 147; 1881: noot 165)
272: 4 - Opmerkelyk alweer dat de resident Brest van Kempen al zulke uitdrukkingen liet voorbygaan zonder protest, en zelfs zonder verzoek om toelichting. Uit z'n zwygen blykt dat-i de assertiën van Havelaar volkomen begreep, 't geen bewyst dat ik den algemenen toestand naar waarheid geschetst heb. Had niet ook hier, byv. de resident moeten vragen: wat bedoelt ge met dien ‘geest’ der Oost-Indische ambtenaren?
(1875: noot 148; 1881: noot 166)
272: 17 - Opmerking als in noot 165.
(1875: noot 149; 1881: noot 167)
272: 33 - ‘Lichtvaardigheid’ en ‘voorbarigheid’ zyn voorzeker af te keuren en strafbaar, vooral in zulke gewichtige omstandigheden. In zoverre is er dus op Havelaars loyaal aanbod geen aanmerking te maken. Wanneer men evenwel daarin de stelling mocht zoeken, dat 'n ambtenaar die krachtens z'n instruktie aanklaagt van misdryf, terstond persoonlyk aansprakelyk zou wezen voor de gegrondheid zyner beschuldiging, moeten we erkennen dat Havelaar hier meer heeft toegegeven dan-i verplicht was. Welk Officier van Justitie zou op zúlke voorwaarden 't publiek ministerie willen waarnemen? Doch Havelaar was te zeker van z'n zaak, om de minste achterdeur open te houden.
(1875: noot 150; 1881: noot 168)
273: 18 - ‘Onderzoek, rapport en voorstel.’ Wel te verstaan: alles binnen den grens myner instruktie, en uit kracht van die instruktie.
(1875: noot 151; 1881: noot 169)
273: 22 - Eerst jaren daarna is dat onderzoek werkelyk geschied, en de Regering was genoodzaakt te erkennen dat Havelaar de waarheid had gezegd. Zie den Gids van Augustus 1860, waar de hoogleraar Veth, na uitvoerige behandeling der Havelaarszaak, het volgende zegt:
Sedert heeft Havelaar met de zijnen gebrek geleden, hij is het voorwerp geworden van den smaad der Droogstoppels - want de Droogstoppels in Nederland maken altijd gemene zaak met de Slijmeringen in Indië - hij is geworden Multatuli, niet alleen in aangenomen naam, maar inderdaad.
En wat bewijst nu het feit, dat, na zijn ontslag, werkelijk een onderzoek in het Regentschap Lebak plaats had, dat de Regent een scherpe vermaning ontving, en enige mindere Hoofden werden afgezet?
Primo: de waarheid van het spreekwoord, dat de kleine dieven gehangen worden, terwijl men de grote laat lopen.
Secundo: dat de zaak te veel ruchtbaarheid had verkregen, om nu nog gesmoord te worden.
Tertio: dat de knevelarij in Lebak al zeer erg moet geweest zijn, wanneer zelfs een Resident die zo gaarne schipperde, en zo ongaarne een Inlands Hoofd vervolgde, constateren moest dat er werkelijk reden tot klagen bestond, en bij gevolg:
Quarto: dat Havelaar volkomen gelijk had.’
Aldus Professor Veth. Niemand evenwel schynt op de gedachte gekomen te zyn dat men dan ook dien Havelaar enige voldoening schuldig was. Ook niet dat de hem ten deel gevallen rechtsweigering allernadeligst werken moest op den toestand der inlandse bevoking. Van welk besturend ambtenaar in de binnenlanden is plichtsvervulling te verwachten, nadat er zo duidelyk bleek dat de Natie evenzeer als de Regering party trekt voor de ellendelingen die 't mishandelen van den Javaan oogluikend toelaten?
(1875: noot 152; sterk uitgebreid in 1881: noot 170)
273: 38 - Zie blz. 279.
(1881: noot 171)
276: 19 - Het had aan my gestaan de Bevolking op te ruien. In plaats daarvan handhaafde ik de eer van de Nederlandse regering zo goed ik kon, en de resident vertrouwde hierop.
(1875: noot 153; 1881: noot 172)
278: 6 - Dat m'n voorganger vergiftigd is geworden, werd door niemand in Lebak betwyfeld. Waarom liet de heer Pahud zyn lyk niet opgraven?
(1881: noot 173)
279: 4 - Ik bezit die verklaring nog. Niemand vond het ooit de moeite waard daarvan inzage te verzoeken.
(1875: noot 154; 1881: noot 174)
280: 7 - Tongtong (tomtom, tamtam) is 'n groot hangend uitgehold houten blok waarop men de uren slaat. De naam is alweer 'n onomatopee.
(1875: noot 155; 1881: noot 175)
281: 19 - Deze brief van den Adipati is nog in myn bezit, en wel - nogal karakteristiek! - saamgeknepen en in stukken gescheurd, maar nog altyd volkomen leesbaar.
(1875: noot 156; 1881: noot 176)
De toeleg van dat schryven was, my in z'n knevelary te betrekken, 'tgeen gelukt zou wezen indien ik z'n voorstellen had goedgekeurd of argeloos daarover in korrespondentie was getreden.
(Toevoeging van 1881)
283: 16 - Dit is 'n leugen!
(1875: noot 157; geschrapt in 1881)
283: 19 - Juist om die bewyzen te kunnen leveren immers, had ik 'n onderzoek aangevraagd.
(1875: noot 158; geschrapt in 1881)
283: 24 - Een leugen! In de conduitestaten was sedert jaren over den Regent geklaagd. Dit zeide ik dan ook in den Brief aan den Gouverneur-generaal in ruste, waarnaar ik den lezer verwys, onder opmerking dat de geadresseerde by machte had moeten zyn my tegen te spreken, indien er tegenspraak mogelyk was. In 't algemeen verzoek ik den lezer dat stuk nauwkeurig met den Havelaar te vergelyken, en daarby te bedenken dat het niet voor publiciteit bestemd was.
(1875: noot 159; geschrapt in 1881)
283: 25 - Waar D.v.T. deze bewering vandaan haalde, is my 'n raadsel. Moet dit poëzie heten? Fantazie? Een droom wellicht? Hoe men 't gelieve te noemen, 't is alweer 'n leugen van den braven man.
(1875: noot 160; geschrapt in 1881)
283: 130 - Ook dit is 'n onwaarheid. Bleek er niet uit de aan V. Twist gezonden stukken dat juist ik op onderzoek had aangedrongen? Maar ik eiste dat het vry en openlyk wezen zou, en niet weder afliep met het straffen der klagers, gelyk onder m'n voorganger zo dikwyls geschied was, en waarop de Resident het met z'n ‘aboucheren’ toelei. Zie de in noot 143 (1875) aangehaalde passages van den tekst.
(1875: noot 161; geschrapt in 1881)
284: 11 - In de derde alinea van dezen brief wordt my 't vervullen van myn voorgeschreven plicht tot verwyt gemaakt door den man die in de eerste plaats geroepen was my te berispen of zelfs te straffen, indien ik dien plicht had verzuimd. Wat vervolgens z'n ontevredenheid aangaat over de door my ‘aangenomen houding tegenover den Resident van Bantam’ ze was geheel ongegrond, en de heer B.v.K. zelf betuigde my later, niet te begrypen wat daarmee kon bedoeld zyn. De bewering dat er omtrent den Regent ‘steeds gunstige getuigenissen waren afgelegd’ was een onwaarheid. Herhaaldelyk was er in de conduite-staten over dat Hoofd geklaagd. De opmerking dat ik myn beschuldiging niet door ‘feiten, veel minder bewyzen’ gestaafd had, klinkt zonderling in den mond van den man die geen gehoor verkoos te geven aan myn dringende bede, my in de gelegenheid te stellen myn beschuldigingen door ‘feiten en bewyzen te staven.’ Onwaar is 't dat ik geweigerd hebben zou ‘volle opening te geven aan wat my omtrent de handelingen van het Inlands bestuur te Lebak bekend was.’ Juist om tot die ‘volle opening’ te kunnen overgaan, drong ik op 'n vry en openlyk onderzoek aan. Maar ik wilde voorkomen dat het weder zou uitlopen op 'n vruchteloos ‘aboucheren’ gelyk onder myn voorganger zo dikwyls geschied was zonder ander gevolg dan dat de klagers officieel gestraft of in 't geheim mishandeld werden. ‘Ongeschiktheid voor 't bekleden ener betrekking by het Binnenlands Bestuur’ moest wel betekenen dat ik niet kon werken in den ‘geest des Gouvernements’, niet in den geest der Slymeringen, niet in den geest van den verheven Duymaer van Twist. De Natie had behoren te eisen dat al die variëteiten van plichtverzakende deugnieten zich geschikt maakten om te werken ‘in den geest’ van Havelaar. Hoe rymt vervolgens de erkentenis dat ik by de Regering gunstig stond aangeschreven, met de laaghartige insinuatie in de Tweede Kamer, dat hy ‘over den schryver van dat boek, zoveel - kwaads alzo? - zou kunnen zeggen?’ Wat de plaatsing te Ngawi aangaat, bestonden nog meer redenen dan ik op blz. 284 opgaf, om die aanstelling van de hand te wyzen. Maar de in alle inlandse zaken zo grondig onwetende Van Twist kende die niet. Hy liep in 't kiezen voor my van die betrekking, alweer aan de leiband van de Buitenzorgse kommiezery, die er waarachtig groot belang by had dat ik niet aan 't woord kwam. Het was 'n uitgemaakte zaak dat ik te Ngawi moest ‘vallen’. Het openbaren der kuiperytjes die hiertoe in 't werk werden gesteld, zou zeer pikant wezen, maar ik onthoud me nu daarvan omdat ik geen vryheid heb m'n bronnen te noemen. Misschien wordt dit bezwaar eenmaal opgeheven. De laatste alinea van den heerlyken kabinetsbrief betekent alweer dat er zou moeten blyken of Havelaar bekwaam en genegen was dienst te nemen onder de vereerders van den ‘geest des gouvernements’. En dit zou moeten getuigd worden door dezen of genen hoofdambtenaar van 't allooi der Slymeringen! Ieder ziet dat de onbekwaamheid van Van Twist zich niet tot inlandse zaken bepaalde, en dat de man ook in ‘the proper study of men’ 'n brekebeen was. Men bedenke dat hy Havelaars brieven onder de ogen had, brieven die geschreven waren met de voorbedachte strekking den man wakker te schudden. Nederlanders, welk soort van wezens toch laat gy u opdringen als Landvoogden van Insulinde?
(1881: noot 177; samengesteld met gebruikmaking van de noten 162-165 uit 1875)
284: 28 - Dat in de buurt is. Ook hier alweder is van toepassing wat ik op blz. 177 zeide over 't leren kennen van den toestand ener landstreek door 't verblyf in een nabygelegen provincie.
(1881: noot 178)
285: 18 - Die opvolger was de heer Pahud, 'n pronkjuweel alweer van onbeduidendheid, en dus 'n man naar 't hart van de Natie die hem vyf jaar als Minister, vyf jaar ook als Gouverneur-generaal heeft kunnen gebruiken. Gelyk er in den tekst van deze uitgaaf uitdrukkelyk staat, wist ik in '56 - wat thans m'n drie millioen landgenoten wel met my eens zullen wezen - ‘dat er van dien man niets te wachten viel.’ Zó is dan ook de lezing in 't Hs. van den Havelaar. Maar óf de heer Van Lennep zelf, óf de zetter, óf deze of gene korrektor... weet ik 't? een van allen dan, heeft goedgevonden dien tekst te vervalsen. Men leest in vorige uitgaven: zyn opvolger - den opvolger namelyk van Van Twist - ken ik niet, en ik weet niet of er iets van hem te verwachten valt. Wat de strekking was van deze blykbaar opzettelyke verandering - 'n drukfout kan 't niet zyn - weet ik niet, maar ze komt my oneerlyk voor.
(1875: noot 166b; 1881: noot 179)
285: 35 - Een Javaannutter in Friesland - ik meen te Bolsward - onthaalde z'n Publiek op de mededeling dat: ‘die Havelaar beneden alles, en op 'n onaangename wys uit den dienst geraakt was.’ Ik heb niet vernomen dat men den man de deur uitwierp. Welk nut het voor den Javaan heeft, dat men den man lastert die voor hem weggaf al wat-i offeren kón, begryp ik niet. Zie daarover m'n brief aan die kostelyke maatschappy.
(1875: noot 167; 1881: noot 180)
286: 15 - By 't lezen van dezen brief aan den kontroleur gelieve men in 't oog te houden dat-i geschreven werd aan den man die van al 't voorgevallene te Lebak getuige, en daarin ambtelyk betrokken was geweest. Ook vooral met het oog op de mededeling die in de laatste alinea's voorkomt, geloof ik niet dat er bondiger bewys voor de waarheid der gehele strekking van m'n boek denkbaar is dan er in dit dokument geleverd wordt.
(1875: noot 168; 1881: noot 181)
288: 30 - In 'n Bataviase courant werd me verweten dat ik by den heer Brest van Kempen afstapte. Wel, ik deed dit op zyn uitdrukkelyk verzoek, en 't was van myn kant 'n edelmoedigheid. De man vreesde voor oproer, waartoe inderdaad reden was. Reeds te Lebak had ik al m'n invloed nodig om de bevolking in rust te houden, waarop dan ook in m'n laatsten brief aan den kontroleur gedoeld wordt. Het zou 'n verkeerden indruk hebben gemaakt, indien ik, by 't verlaten van Bantam, blyk had gegeven in onmin met den Resident te zyn, wat dan ook werkelyk het geval niet was. Maar zeker zou dit wél 't geval geweest zyn, indien ik toen al de motieven had gekend die hem bewogen moordenaars en dieven de hand boven 't hoofd te houden. Gelyk uit den Havelaar blykt, dacht ik slechts aan 'n door gewoonte verwrongen plichtbesef van de soort als ik sedert jaren overal ontmoet had. Later evenwel ontdekte ik dat het ontzien van den ‘geest des gouvernements’ in dit byzonder geval samenhing met 'n indruk van nog lager soort, van... de allerlaagste soort! Het lust me niet, my daarover op dit ogenblik uit te laten. Misschien is de gewezen minister van koloniën Hasselman genegen den belangstellenden onderzoeker nauwkeuriger in te lichten. Ook kan deze staatsdienaar - een myner voorgangers te Lebak - getuigen of ik de beschuldiging van ‘overdryving’ in 't schetsen van den toestand dier provincie verdien? Hy zal erkennen dat ik beneden de waarheid bleef.
(1875: noot 169; 1881: noot 182)
289: 27 - Dit zeg ik Van Twist zelf in den ‘Brief aan den Gouverneur-generaal in-ruste.’ Dat men hem bedrogen had, blyft waar. Maar niet gegrond bleek m'n goedige mening dat-i eerlyk man wezen zou. Een eerlyk man tracht te herstellen wat er door zyn schuld bedorven werd, en nooit gaf V.T. het geringste blyk dat-i hieraan wilde meewerken. Integendeel! Juist van hém ging de helse wenk uit, dat men onder voorwendsel myner mooi-schryvery - bah! - m'n aanklacht smoren kon.
(1875: noot 170; 1881: noot 183)
290: 3 - Dit heeft hy niet gedaan. Me dunkt dat we, na vyftien jaren wachtens, myn tekst voor den juisten mogen houden.
(1875: noot 171; 1881: noot 184)
291: 6 - Toch Specialiteit voor indische zaken! Toch Liberaal! Toch lid van de Eerste Kamer! Toch ere-voorzitter van Mettray! Toch ‘byzonder geacht’ in 't hoogzedelyk en godvruch-tig Nederland! Telkens vraagt men my 'n ‘program’ van Regeringsvorm, en sommigen menen zekeren grond tot ontevredenheid te hebben, omdat ik, bittere opmerkingen makende, zodanig program tot nog toe niet meedeelde. Eilieve, welk ander program is in toestanden als de onze mogelyk, dan de wenk dien ik gaf in de laatste bladzyden van ‘Pruisen en Nederland?’ Wetten en bepalingen baten niets, zolang men de uitvoering daarvan, en het toezicht daarover, opdraagt aan schelmen. Ook hier is de leer toepasselyk die er te halen valt uit het voorval op 'n audiëntie by den Keizer van Rusland, dat ik aanhaalde in m'n eerste brochure over Vryen-arbeid.
(1875: noot 172; 1881: noot 185)
291: 18 - Vgl. blzz. 301 en 302 en de Noot op 't woord amoek op blz. 359. Moeten dan volstrekt de gruwelen van Cawnpore in ons hef Insulinde herhaald worden? En wat anders dan woest uitbersten zal ten laatste den lang getrapten - en daardoor gedemoraliseerden - Javaan overblyven? Op welke Buitenplaats zullen dan de Van Twisten zitten, zy die de schuld dragen aan 'n woede zoals voorspeld wordt in Sentots vloekzang?
(1875: noot 173; 1881: noot 186)
292: 22 - Ministers in bezigheid. Daaronder waren er die hun verheffing te danken hadden aan de door den Havelaar teweeggebrachte ‘rilling’. Kort na de verschyning van dat werk benoemde men een indischen rykworder tot Minister van Koloniën. Hy zou zorgen dat ‘geschiedenissen als van Saïdjah voortaan tot de onmogelykheden behoren zouden!’ Wat hy gedaan heeft om dien vromen wens te bereiken weet ik niet. En dat weet niemand. Inplaats daarvan heeft hy de Natie met den liefelyken oorlog op den Sumatrasen noordhoek begiftigd.
(1881: noot 187)
292: 28 - Deze laatste beide volzinnen zyn later bygevoegd. Ik erken, in 1859 niet voorzien te hebben dat het hier bedoelde volkje my zou toejuichen. Toch had ik het kunnen weten. 't Ligt in den aard der zaak dat schelmen 't luidst meeschreeuwen als er ‘houdt den dief’ wordt geroepen.
(1881: noot 188)
293: 10 - Dat weerleggen is dan ook niet beproefd. Op één uitzondering na - die welke ik behandelde in noot 151 - heeft men nooit openlyk enig in den Havelaar vermeld feit in twyfel durven trekken.
(1875: noot 174; 1881: noot 189)
293: 20 - Nu niet meer, kiezers! Ik zou me waarlyk zeer misplaatst voelen in uw Kamer, tegenover uw ministers! Ook daaromtrent beroep ik my op m'n werkjen over ‘Specialiteiten.’
(1875: noot 175; 1881: noot 190)
293: 22 - Van Twist gaat by zyn medegrondbezitters - onverschillig van welke zg. staatkundige kleur - nog altyd voor byzonder achtenswaardig door. Hy spreekt mee over Indische zaken, niet alleen alsof er niets op hem viel aan te merken, maar zelfs op den toon van 'n deskundige en bevoegde by uitnemendheid. En de Natie neemt er genoegen mee!
(1881: noot 191)
193: 30 - Nederlanders, dit is geschied! Tot schande van uw Regering in Indië, werd die vuistslag in 't aangezicht uwer Marine gegeven, en de eer der uitvinding van deze laagheid komt weer den verheven Landvoogd toe, die geen tyd had om Havelaar te horen.
(1875: noot 176; 1881: noot 192)
294: 12 - Ziehier eindelyk den regel die den titel van 't boek stempelt tot epigram, 't Is verdrietig schryven voor lezers dien men alles moet uitleggen. Ik meende dat Nederland, wanneer 't misschien doof mocht blyven voor de stem van Recht en Rede, als die andere Droogstoppel zou toeluisteren zodra er bleek dat het om z'n belang, dat het om de dierbare koffie te doen was!
(1875: noot 177; in 1881 alleen de eerste twee zinnen: noot 193)
294: 31 - Op de beide vragen die 't boek besluiten, ontving ik nog altyd geen antwoord. Waarschynlyk houdt de koning zich bezig met belangryker zaken dan rechtdoen en 't behouden van Insulinde voor Nederland. Ik zal Z.M. 'n exemplaar van deze nieuwe uitgaaf aanbieden, en in afwachting van beter succes - evenals m'n vriend Chresos uit de Minnebrieven, doch altyd onder protest - vertellinkjes dichten voor'n Publiek dat niet lezen kan. Immers, indien dit niet het geval was, zou de Natie hebben aangedrongen op recht in de Havelaarszaak!
(1875: noot 178 en 179; herschreven in 1881: noot 194)
Volgens de laatste berichten uit Indiën is Lebak een woesteny. Gehele dorpen zyn uitgestorven.
(1881)
Nieder-Ingelheim, Augustus 1881